ECLI:NL:RBOVE:2024:2215

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 maart 2024
Publicatiedatum
23 april 2024
Zaaknummer
C/08/298967 / FA RK 23-1687
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot verhaal van bijstandsverlening op basis van schenking volgens de Participatiewet

Op 28 maart 2024 heeft de Rechtbank Overijssel, locatie Almelo, uitspraak gedaan in een zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Borne en de heer [verweerder]. Het college had verzocht om een beschikking op grond van artikel 62f van de Participatiewet, waarbij het college bijstand wilde verhalen op de verweerder, de zoon van bijstandsontvangers. De rechtbank heeft het verzoek van het college afgewezen. De zaak betreft een schenking van een appartement in Turkije door de ouders van verweerder aan hem, die volgens het college aanleiding gaf tot het verhalen van bijstandsverlening. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college niet voldoende had onderzocht of er daadwerkelijk sprake was van een schenking en of aan de vereisten van de Participatiewet was voldaan. De rechtbank concludeerde dat de ouders van verweerder niet redelijkerwijs konden voorzien dat zij in 2012 bijstandsverlening nodig zouden hebben, en dat het college niet aannemelijk had gemaakt dat de waarde van het appartement in 2012 overeenkwam met het verhaalde bedrag. De rechtbank heeft ook overwogen dat het college niet had aangetoond dat het verhaalsbesluit evenredig was. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

locatie Almelo
team familie- en jeugdrecht
zaaknummer: C/08/298967 / FA RK 23-1687
beschikking van 28 maart 2024
inzake
college van burgemeester en wethouders van de gemeente Borne,
verder te noemen: het college
verzoeker,
gemachtigde: mr. I.C. Dunhof-Lampe,
en
[verweerder],
verder te noemen: verweerder,
wonende te [woonplaats] .

1.Het procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, binnengekomen op 28 juni 2023;
  • een op 26 juli 2023 binnengekomen brief van mr. Dunhof-Lampe met bijlagen;
  • het verweerschrift, met bijlagen, binnengekomen op 13 september 2023.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft op 18 maart 2024 met gesloten deuren plaatsgevonden. Verschenen en gehoord zijn:
- mr. C. Ebbers en mr. R. Blom, namens het college;
- de heer [verweerder] , bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
De ouders van verweerder hebben in 2012 een bijstandsuitkering aangevraagd die door het college op 3 augustus 2012 is verleend.
2.2.
Bij besluit van 15 juni 2017, gehandhaafd in bezwaar op 15 februari 2018, heeft het college de bijstand van de ouders van verweerder over de periode van 3 augustus 2012 tot en met 30 april 2017 ingetrokken en de kosten van bijstand over die periode, € 74.057,87, teruggevorderd.
2.3.
De Centrale Raad van Beroep heeft bij uitspraak van 17 november 2020, kort gezegd, geoordeeld dat het college uitsluitend de verstrekte bijstand aan de ouders van verweerder over de periode van 3 augustus 2012 tot en met 14 augustus 2012 kan intrekken en terugvorderen. Daarbij heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld dat het college opnieuw dient te beslissen op het bezwaar. Daarop heeft het college bij besluit op bezwaar van 18 mei 2021 de uitkering aan de ouders van de heer [verweerder] over de periode van 3 augustus 2012 tot en met 14 augustus 2012 ingetrokken en een bedrag van € 449,51 (bruto) teruggevorderd.

3.Het verzoek

Het college heeft ten aanzien van verweerder, zoon van genoemde ouders, op 11 mei 2021 een verhaalsbesluit genomen vanwege een op 15 augustus 2012 door de ouders van verweerder aan hem overgedragen appartement in Turkije. Het college heeft vervolgens de rechtbank verzocht op grond van artikel 62f van de Participatiewet, bij beschikking:
I. het door de heer [verweerder] verschuldigde bedrag van kosten van bijstand vast te stellen op € 89.896,97 of elk ander bedrag dat de rechtbank in goede justitie redelijk acht;
II. de heer [verweerder] te veroordelen om het bedrag van of elk ander bedraag dat de rechtbank in goede justitie redelijk acht aan het college terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 15 augustus 2012, althans vanaf 8 juni 2021 tot aan de dag der algehele voldoening, en
III. de heer [verweerder] te veroordelen om de kosten van deze procedure aan het college te betalen, waarbij de kosten aan de zijde van het College worden begroot op € 10.000,00. Deze kosten zijn onder andere de (salaris-)kosten van de gemachtigden/advocaten van het College.

4.Het verweer

De heer [verweerder] verzoekt de rechtbank:
Primair:
De verzoeken van het college af te wijzen;
Subsidiair:
De heer [verweerder] te veroordelen om terzake hoofdsom en proceskosten aan het college bedragen te voldoen zoals de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
Primair en subsidiair:
Verzoeker te veroordelen in de kosten van deze procedure.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank is van oordeel dat de verzoeken van het college moeten worden afgewezen. Hieronder zal de rechtbank uitleggen waarom zij deze beslissing neemt.
5.2.
Op grond van artikel 62f Participatiewet is het college bevoegd bijstand te verhalen op de persoon aan wie de bijstandsgerechtigde een schenking heeft gedaan. De rechtbank zal eerst onderzoeken of verweerder bevoegd was tot verhaal. Daarvoor is van belang of voldaan is aan drie vereisten die uit de Participatiewet voortvloeien. Artikel 62f sub a Participatiewet luidt als volgt:
Kosten van bijstand kunnen door het college worden verhaald op:
a.
degene aan wie de persoon die bijstand ontvangt of heeft ontvangen een schenking heeft gedaan voor zover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden, tenzij gelet op alle omstandigheden aannemelijk is dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien
5.3.
Het eerste vereiste is dat degene die de bijstand ontvangt een schenking heeft gedaan. Het college stelt dat het appartement door de ouders van verweerder is geschonken aan verweerder. Uit de stukken blijkt dat verweerder heeft verteld dat zijn vader hem de woning wilde geven als vader aan zijn zoon en dat zijn vader hem dat in 2009 gezegd heeft. Verder zegt verweerder dat de woning in 2011 of 2012 op zijn naam is gezet. Volgens verweerder is echter geen sprake van schenking maar van een koop. Hij heeft immers als tegenprestatie diverse kosten gemaakt voor het appartement.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet goed onderzocht of daadwerkelijk sprake is van een schenking en wanneer deze schenking vervolgens heeft plaatsgevonden. Verweerder is sinds 2009 bezig geweest om het appartement op zijn naam te krijgen en heeft vanaf 2009 kosten betaald voor het appartement. Verweerder en zijn ouders hebben de overschrijving van het appartement niet eerder kunnen effectueren dan in 2012 door het ontbreken van documentatie. Er zijn door verweerder in ieder geval sinds 2009 kosten gemaakt voor het appartement, voordat sprake was van de overdacht van het appartement op zijn naam. Verder blijkt uit het rapport kadastrale gegevens (productie 9 van het verzoekschrift) dat de wijze van verwerving “verkoop” is geweest. Dit lijkt erop te wijzen dat geen sprake is geweest van een schenking maar van verkoop, zoals verweerder ook gesteld heeft. Het had op de weg van het college gelegen hier nader onderzoek naar te doen.
5.5.
Vervolgens bepaalt artikel 62f van de Participatiewet dat kosten van bijstand door het college kunnen worden verhaald voor zover bij het besluit op de bijstandsaanvraag met de geschonken middelen rekening zou zijn gehouden indien de schenking niet had plaatsgevonden. Voor zover kan worden uitgegaan van een schenking is duidelijk is dat aan dit vereiste wel voldaan is: als de ouders van verweerder bij de aanvraag duidelijk hadden gemaakt dat zij een appartement in Turkije hadden, zou het college bij het besluit daarmee rekening hebben gehouden. Het college heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat het dan een renteloze geldlening aangeboden zou hebben aan de ouders onder de voorwaarde dat het appartement wordt verkocht. In die zin had het college ten tijde van de beslissing op de aanvraag dus rekening gehouden met de middelen. De vraag is vervolgens in hoeverre het college daar destijds rekening mee heeft kunnen houden. Daarover zal de rechtbank hierna verder overwegen.
5.6.
Het derde vereiste houdt in dat de schenker ten tijde van de schenking de noodzaak van
de bijstandsverlening redelijkerwijs niet heeft kunnen voorzien. Daarvoor is het van belang wanneer de gestelde schenking zou hebben plaatsgevonden. Zoals hiervoor overwogen heeft het college niet goed onderzocht of de gestelde schenking al haar beslag heeft gekregen in 2009 of bij inschrijving in het kadaster in 2012. De ouders van verweerder en verweerder hebben gehandeld alsof in 2009 al geschonken is en verweerder heeft zich sindsdien ook als eigenaar gedragen. Zo heeft hij vanaf 2009 de kosten van het appartement betaald. Het is de vraag of de ouders van verweerder in 2009 redelijkerwijs konden weten dat er drie jaren later, in 2012, sprake zou zijn van bijstandsverlening.
5.7.
Vooralsnog is niet voldaan aan de vereisten voor verhaal van bijstand door verzoeker. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat, ook al zou het college bevoegd zijn, getwijfeld kan worden aan de hoogte van het verhaal en aan de evenredigheid van het verzochte bedrag. Het college heeft het Internationaal Bureau Fraude-informatie (IBF) verzocht de waarde van het appartement te bepalen. Daarop heeft het college vervolgens de hoogte van het verhaal van bijstand afgestemd. Het is echter onduidelijk of dit in 2012 ook de werkwijze zou geweest. Er was op dat moment, zoals het college tijdens de mondelinge behandeling gesteld heeft, geen beleidsregel van het college op dat punt en evenmin een consequent beleid. De vraag is vervolgens of het in dat geval redelijk is nog in 2021 een verhaalsbesluit te nemen en in 2024 de rechtbank verzoeken het verschuldigde bedrag van de kosten van bijstand vast te stellen.
5.8.
Wat betreft de waarde van het appartement in 2012 is de rechtbank van oordeel dat het college die niet aannemelijk heeft gemaakt. De “WOZ-waarde” van het appartement in Turkije bedroeg in 2012 78.000,- Turkse Lira (of € 35.000,-). Het college stelt te weten dat deze waarde niet overeenkomt met de daadwerkelijke waarde maar laat na te onderbouwen waarop die stelling of wetenschap gebaseerd is en, als dat zo was, of dat in 2012 ook al het geval was. Wel heeft het college IBF verzocht inzicht te verschaffen in de waarde van het appartement in 2012. IBF heeft op 15 december 2019 een taxatie verricht en uit het taxatierapport volgt een waarde van 200.000 Turkse Lira (€ 90.346,48) ten tijde van de gestelde schenking (verweerder gaat uit van 15 augustus 2012).
5.9.
Naar het oordeel van de rechtbank kan aan deze taxatie echter niet de waarde worden toegekend die verweerder daaraan toekent. De taxatie zoals uitgevoerd door het IBF gaat namelijk uit van vergelijkbare objecten waarbij de vraagprijs en niet de koopsom als uitgangspunt is genomen. Een waarde van een appartement kan echter niet bepaald worden aan de hand van vraagprijzen. Alleen de uiteindelijke koopsom geeft de waarde in het economisch verkeer aan. Ook staan in het rapport van het IBF geen adresgegevens van de vergelijkingsobjecten. Een deskundigenrapport dient inzichtelijk en navolgbaar te zijn. Als adresgegevens ontbreken kan niet worden nagegaan of de objecten daadwerkelijk vergelijkbaar zijn en kan bovendien een second opinion niet worden gebaseerd op dezelfde gegevens. Ten slotte is het IBF-rapport niet navolgbaar en inzichtelijk omdat de waarde van het appartement wordt bepaald naar de situatie in 2021 en vervolgens niet duidelijk wordt uitgelegd wat dat betekent voor de waarde in 2012. Enkel wordt gesteld dat de waarde in 2021 betekent dat de waarde in 2012 200.000 Turkse lira was maar op geen enkele wijze wordt duidelijk gemaakt hoe deze berekening tot stand is gekomen. Daardoor wordt de methode van waardebepaling ook ondoorzichtig.
5.10.
In het besluit ontbreekt ten slotte nog een overweging waarom het voor verweerder evenredig is om nu een bedrag van € 89.896,97 te betalen voor een rechtshandeling die zijn ouders ten aanzien van hem hebben verricht in 2009 of 2012. Daarbij speelt mede een rol dat het college uiteindelijk over een zeer beperkte periode heeft mogen terugvorderen van de ouders van verweerder. Vooralsnog ziet de rechtbank niet in dat het daarom evenredig is op verweerder een veelvoud van dat bedrag te verhalen.
De proceskosten
5.11.
De rechtbank zal bepalen dat elk van de partijen zijn eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijst alle verzoeken af;
6.2.
compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.M.B. Elferink en in het openbaar uitgesproken op
28 maart 2024 in tegenwoordigheid van mr. A.M. Albers, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden:
door verzoeker en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
door andere belanghebbenden: binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.