ECLI:NL:RBOVE:2024:204

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 januari 2024
Publicatiedatum
12 januari 2024
Zaaknummer
ak_22_732
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing handhavingsverzoek geuroverlast tabaksfabriek

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 12 januari 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van een handhavingsverzoek wegens geuroverlast van een tabaksfabriek beoordeeld. Eiser had eerder een verzoek ingediend om handhavend op te treden tegen geurhinder veroorzaakt door de tabaksfabriek, maar dit verzoek werd door het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland afgewezen. De rechtbank oordeelt dat het beroep ontvankelijk is, ondanks de stelling van verweerder dat het te laat was ingediend. De rechtbank concludeert dat het besluit van verweerder niet zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank baseert haar oordeel op een advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (StAB), die heeft vastgesteld dat het onderzoek naar de geurhinder niet representatief was en dat de geurnormen mogelijk zijn overschreden. De rechtbank vernietigt het besluit van 24 januari 2022 en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Eiser krijgt een vergoeding voor proceskosten en griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/732

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H.B. Averdijk),
en

het college van burgemeester en wethouders van Dinkelland, verweerder

(gemachtigden: R. Oostra, A.M. Stokreef en R.J. van Dijk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van verweerder om handhavend op te treden tegen [bedrijf] B.V. ( [bedrijf] ).
1.1.
In een besluit van 22 april 2021 heeft verweerder een verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen door [bedrijf] veroorzaakte geurhinder afgewezen. In een besluit van 24 januari 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 22 april 2021 ongegrond verklaard en is verweerder gebleven bij de afwijzing van het handhavingsverzoek.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiser en verweerder hebben schriftelijke vragen van de rechtbank beantwoord.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 september 2022 voor de eerste keer op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en [naam] , A.M. Stokreef en R.J. van Dijk, als gemachtigden van verweerder. Op deze zitting is gesproken over de ontvankelijkheid van het beroep, de omvang van het handhavingsverzoek en de mogelijkheid om de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (de StAB) te benoemen als deskundige. De rechtbank heeft op deze zitting een voorlopig standpunt ingenomen over de ontvankelijkheid van het beroep en de omvang van het handhavingsverzoek. Verder heeft zij aangekondigd dat zij de StAB als deskundige zal gaan benoemen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd geschorst.
1.4.
De rechtbank heeft de StAB als deskundige benoemd en haar verzocht een aantal vragen te beantwoorden. De StAB heeft op 7 februari 2023 een eindverslag uitgebracht. De rechtbank heeft partijen de gelegenheid gegeven daarop te reageren. Zij hebben daarvan gebruik gemaakt. De StAB heeft in een aanvullend verslag van 19 juni 2023 gereageerd op de reactie van partijen. Verweerder heeft een reactie ingediend op dit aanvullend verslag.
1.5.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting voortgezet op 14 november 2023. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigden van verweerder. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting
2. De rechtbank beoordeelt of de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zijn besluit om de afwijzing van het handhavingsverzoek in stand te laten niet zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
2.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving en de relevante vergunningsvoorschriften zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten en omstandigheden
3. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3.1.
[bedrijf] exploiteert op de percelen [adres 1] en [adres 2] een tabaksfabriek (de tabaksfabriek). Deze percelen liggen op het bedrijventerrein “ [bedrijventerrein] ” (het bedrijventerrein).
3.2.
Eiser woont aan de [adres 3] . Zijn woning staat op het bedrijventerrein. Zijn perceel grenst aan de noord- en westzijde aan de percelen waarop de tabaksfabriek staat. Eisers woning staat op zeer korte afstand van de tabaksfabriek.
3.3.
Eiser heeft verweerder meermalen verzocht om handhavend op te treden tegen overlast van de tabaksfabriek, onder meer bij brief van 8 april 2019. In deze brief heeft eiser een handhavingsverzoek gedaan in verband met stankoverlast van de tabaksfabriek en het verspreiden van gevaarlijke stoffen en fijnstof door de tabaksfabriek.
3.4.
In een besluit van 12 mei 2020 (het maatwerkbesluit) heeft verweerder aan [bedrijf] maatwerkvoorschriften opgelegd met betrekking tot het aspect geur. Maatwerkvoorschrift 1.2 houdt in dat de geurimmissie ter plaatse van de woning van eiser vanwege de activiteiten binnen de tabaksfabriek maximaal de volgende waarden mag bedragen: 1,40 OUe/m³ als 98 percentielwaarde, 28,6 Oue/m³ als 99,5 percentielwaarde en 51,0 Oue/m³ als 99,9 percentielwaarde.
In het besluit is aangegeven dat de maatwerkvoorschriften zijn gebaseerd op het geuronderzoek van het adviesbureau Olfasense B.V. (Olfasense) van 16 maart 2018 en het geuronderzoek van het ingenieursbureau Witteveen+Bos (Witteveen+Bos) van 6 december 2019 en dat deze onderzoeken daarom deel uitmaken van het besluit.
Tegen het maatwerkbesluit zijn geen rechtsmiddelen ingesteld. Daarom staan de maatwerkvoorschriften in rechte vast.
3.5.
In een e-mail van 15 maart 2021 heeft eiser verweerder verzocht om handhavend op te treden tegen stankoverlast van de tabaksfabriek.
3.6.
In het besluit van 22 april 2021 heeft verweerder het handhavingsverzoek van 15 maart 2021 afgewezen. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op een rapport van Witteveen+Bos van 9 april 2021. In het bestreden besluit is verweerder bij deze afwijzing gebleven. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op een onderzoek van Olfasense (het onderzoek van Olfasense van 2021). De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 26 oktober 2021 (het geurrapport). Verweerder stelt zich op het standpunt dat de geurnormen die zijn neergelegd in maatwerkvoorschrift 1.2 niet worden overschreden en dat daarom geen sprake is van een overtreding.
3.7.
In het onderzoek van Olfasense van 2021 is gekeken naar veertien activiteiten (en geurbronnen). De lucht die afkomstig is van zes van deze activiteiten wordt via de centrale schoorsteen van de tabaksfabriek op een hoogte van 15 meter boven het maaiveld afgevoerd. De geurmetingen die voor het onderzoek zijn uitgevoerd zijn beperkt tot de toevoerkanalen van de individuele afzuigingen van vijf van deze activiteiten. De zesde activiteit waarvan de lucht wordt afgevoerd via de centrale schoorsteen (flavouring) vond niet plaats tijdens de metingen. Daarom is voor deze emissie in het geurrapport uitgegaan van de emissie die in 2017 aan deze bron is gemeten. De acht activiteiten en bronnen waarvan de lucht niet wordt afgevoerd via de centrale schoorsteen (de overige geurbronnen) hebben aparte emissiepunten. Olfasense heeft de geuremissie van deze acht geurbronnen niet gemeten, maar is daarvoor ook uitgegaan van de waarden die in 2017 zijn vastgesteld. Vervolgens heeft Olfasense op basis van deze metingen en berekeningen van de geuremissie van de veertien geurbronnen door middel van een verspreidingsberekening de geurbelasting op de in de maatwerkvoorschriften vastgelegde toetspunten vastgesteld (de geurimmissie). Eén van die toetspunten is ter plaatse van de woning van eiser. De uitkomst van de verspreidingsberekeningen is dat de geurbelasting op dit toetspunt ligt onder de geurimmissiewaarden die zijn toegestaan op grond van maatwerkvoorschrift 1.2. De 98-percentielwaarde is berekend op 0,6 Oue/m³, de 99,5-percentielwaarde op 27,5 Oue/m³ en de 99,9-percentielwaarde op 48,4 Oue/m³.
Is het beroep van eiser ontvankelijk?
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep van eiser niet-ontvankelijk is, omdat hij te laat beroep heeft ingesteld en de overschrijding van de beroepstermijn niet verschoonbaar is. Verweerder voert aan dat het bestreden besluit op 24 januari 2022 aangetekend is verzonden naar de postbus van het kantoor van eisers (toenmalige) gemachtigde en dat is getekend voor ontvangst van dit besluit. Daarmee is volgens verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit is verzonden aan eisers gemachtigde. De rechtbank heeft eisers beroepschrift pas op 22 april 2022 ontvangen en dat is ruim na afloop van de beroepstermijn.
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat eiser op tijd beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit en dat dit beroep ontvankelijk is. Zij zal dit hierna toelichten.
4.1.1.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift is zes weken. Deze beroepstermijn begint op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven manier bekend is gemaakt. Dit volgt uit de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
4.1.2.
De beslissing op het bezwaar wordt bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie die beslissing is gericht. Als een bezwaarmaker zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laat bijstaan door een gemachtigde, moet de beslissing op bezwaar in ieder geval worden toegezonden aan de gemachtigde. Dit volgt uit de artikelen 2:1, eerste lid, 6:17 en 7:12, tweede lid, van de Awb.
4.1.3.
Hieruit volgt dat het bestreden besluit in ieder geval moest worden toegezonden aan de (toenmalige) gemachtigde van eiser. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit in eerste instantie niet op de juiste manier gedaan. Verweerder heeft het besluit op 24 januari 2022 verstuurd naar een postbus van (het kantoor van) de gemachtigde, terwijl vaststaat dat (het kantoor van) de gemachtigde die specifieke postbus op dat moment niet meer gebruikte. Uit een door eiser overgelegde e-mail van PostNL van 26 mei 2021 blijkt namelijk dat het kantoor van de gemachtigde op 26 mei 2021 heeft aangegeven geen gebruik meer te willen maken van de postbus, dat PostNL deze opzegging heeft bevestigd en dat het kantoor van de gemachtigde tot 1 juli 2021 gebruik kon maken van de postbus. Doorslaggevend is verder dat het adres van de oude postbus niet is genoemd in de stukken die eiser in het kader van de bezwaarprocedure aan verweerder heeft toegestuurd, dat onder het pro forma bezwaarschrift als correspondentieadres het kantooradres van de gemachtigde stond en dat verweerder tijdens de bezwaarprocedure alle documenten ook steeds naar dat kantooradres heeft verstuurd. Daarom bestond er voor eiser en zijn gemachtigde geen reden om aan verweerder door te geven dat de postbus niet meer werd gebruikt door de gemachtigde. Verder is de rechtbank van oordeel dat uit de omstandigheid dat is getekend voor de ontvangst van het bestreden besluit niet kan worden afgeleid dat eisers gemachtigde dit besluit heeft ontvangen, omdat niet is gebleken dat degene die het besluit heeft opgehaald een relatie heeft met diens kantoor. Uit het dossier blijkt namelijk dat is getekend met een code en daaruit kan niet worden afgeleid wie voor de ontvangst heeft getekend. Eiser heeft ontkend dat dit is gedaan door zijn gemachtigde of iemand anders van diens kantoor. De rechtbank vindt deze ontkenning, gelet op de omstandigheid dat de postbus ten tijde van de ontvangst al maanden niet meer in gebruik was door de gemachtigde, niet onaannemelijk. Hieruit volgt dat verweerder het bestreden besluit in eerste instantie niet op de juiste manier bekend heeft gemaakt.
4.1.4.
De Omgevingsdienst Twente (ODT) heeft in een brief van 31 maart 2022 gerefereerd aan het bestreden besluit. De (toenmalige) gemachtigde van eiser heeft deze brief ontvangen op 14 april 2022. In een e-mail van diezelfde dag heeft hij de ODT laten weten dat hij dit besluit niet kende en heeft hij de ODT verzocht hem dit besluit toe te sturen. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit per e-mail van 20 april 2022 aan hem toegestuurd. De rechtbank is niet gebleken dat de gemachtigde eerder kennis heeft gekregen van het bestreden besluit dan op dat moment.
4.1.5.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit eerst op de voorgeschreven manier is bekendgemaakt op 20 april 2022. Dat betekent dat de beroepstermijn van zes weken is gaan lopen op 21 april 2022. De rechtbank heeft eisers beroepsschrift ontvangen op 22 april 2022. Dit is binnen de beroepstermijn, zodat het beroepschrift tijdig is ingediend. Daarom is het beroep ontvankelijk.
Heeft het handhavingsverzoek ook betrekking op gevaarlijke stoffen en fijnstof?
5.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het handhavingsverzoek niet alleen ziet op geuroverlast, maar ook op de verspreiding van gevaarlijke stoffen en fijnstof. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte alleen gekeken naar de e-mail van 15 maart 2021 en heeft hij deze e-mail bovendien te beperkt uitgelegd. Eiser is van mening dat het verzoek ruim moet worden gelezen en dat daar, gelet op de voorgeschiedenis, ook het eerdere verzoek van 8 april 2019 bij moet worden betrokken, omdat het proces met dat verzoek is begonnen. In het verzoek van 8 april 2019 is ook gevraagd handhavend op te treden tegen het verspreiden van gevaarlijke stoffen en fijnstof.
5.2.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het handhavingsverzoek waar het in deze zaak over gaat alleen betrekking heeft op geurhinder en niet op de verspreiding van gevaarlijke stoffen en fijnstof. Daarom kan het in deze zaak alleen gaan over geurhinder. De rechtbank licht dit hierna toe.
5.2.1.
De inhoud van het handhavingsverzoek is bepalend voor de onderwerpen die de rechtbank in het kader van deze beroepsprocedure kan en moet beoordelen. De omvang van het geschil wordt dus beperkt door de inhoud van het verzoek. In de e-mail van 15 maart 2021 wordt alleen gesproken over zeer ernstige stankoverlast en handhavend optreden daartegen. In deze e-mail wordt geen relatie gelegd met een eerder handhavingsverzoek. Daarom ziet het handhavingsverzoek alleen op stankoverlast. Verweerder heeft in het besluit van 22 april 2021 terecht alleen daarover een beslissing genomen. Nadat verweerder dat besluit had genomen, kon eiser het handhavingsverzoek niet meer uitbreiden. Daarom kan er in deze beroepsprocedure geen rekening mee worden gehouden dat in de bezwaarfase ook is gesproken over de verspreiding van gevaarlijke stoffen en fijnstof. [1] Als ten aanzien van deze verspreiding sprake is van een overtreding en eiser wil dat verweerder daar handhavend tegen optreedt, dan moet hij een nieuw handhavingsverzoek indienen. Op de zitting van 14 november 2023 is gebleken dat eiser dit inmiddels ook heeft gedaan. Dit valt echter buiten de omvang van dit geschil en kan dus niet aan de orde komen in deze procedure.
Wat zijn de standpunten van eiser en verweerder?
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder het handhavingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen. Hij vindt dat verweerder zijn standpunt dat [bedrijf] het maatwerkvoorschrift niet overtreedt niet deugdelijk heeft gemotiveerd en niet heeft onderbouwd met objectieve gegevens. Volgens eiser had verweerder zijn beslissing op het handhavingsverzoek niet mogen baseren op het onderzoek van Olfasense van 2021, omdat dit onderzoek niet representatief is en niet is uitgevoerd onder de vereiste omstandigheden. Dit wordt volgens eiser bevestigd door het advies van de StAB. Verder voert eiser aan dat een toezichthouder van de ODT op 15 juni 2021 in zijn woning en tuin een brakke tabakslucht heeft waargenomen. Hij wijst erop dat er die dag geen metingen zijn verricht. Voorts voert eiser aan dat bij de onderzoeken steeds de geuremissie van de tabaksfabriek is gemeten en dat het daarbij slechts om momentopnamen gaat. Er is nooit een geuronderzoek in eisers woning gedaan en uit de onderzoeken blijkt niet dat rekening is gehouden met het klachtenpatroon uit de omgeving. Volgens eiser is dat wel vereist op grond van artikel 2.7a, derde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (het Activiteitenbesluit). Verder is eiser van mening dat een geuronderzoek niet op een enkel moment moet worden gedaan, maar over een bepaalde periode, zodat ook kan worden vastgesteld of aan de percentielwaarden van het maatwerkvoorschrift wordt voldaan.
6.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het onderzoek van Olfasense van 2021 blijkt dat [bedrijf] de geurimmissienormen uit het maatwerkvoorschrift ter plaatse van eisers woning niet overschrijdt en dat dus geen sprake is van een overtreding. Daarom is er volgens verweerder geen grond om handhavend op te treden.
Verweerder voert aan dat in maatwerkvoorschrift 1.2 wordt gesproken over de geurbelasting “ter plaatse van" de woning van eiser en niet over de geurbelasting “in” die woning. Verder voert verweerder aan dat het onderzoek van Olfasense van 2021 is uitgevoerd conform de norm voor geurmeting en -berekening van de NTA 9065. Verweerder stelt dat de metingen zijn uitgevoerd onder representatieve omstandigheden, gedurende de gebruikelijke procesvoering en tijdens alle relevante processtappen.
Verder stelt verweerder zich op het standpunt dat op basis van het eindverslag van de StAB geen conclusies kunnen worden getrokken ten aanzien van het handhavingsverzoek. Hij is van mening dat de door de StAB gepresenteerde geurbelasting geen recht doet aan de werkelijkheid en is gebaseerd op niet gemeten emissies, aannames en/of onjuiste uitgangspunten. Volgens verweerder heeft de StAB ten onrechte emissies toegevoegd die tijdens de metingen niet plaatsvonden (dan wel niet in het maatwerkbesluit zijn beschouwd) en heeft de StAB ten onrechte toetspunten gewijzigd ten opzichte van het maatwerkbesluit. Verweerder is van mening dat de StAB daardoor appels met peren heeft vergeleken. Volgens verweerder houdt controle op de naleving van de maatwerkvoorschriften in dat wordt getoetst of de geprognosticeerde geurbelasting op basis van de vergunde situatie (als berekend en vastgelegd in de maatwerkvoorschriften) in werkelijkheid, op basis van metingen, overeenkomt met deze geurbelasting. In dit vergelijk moet in beide situaties worden uitgegaan van dezelfde (vergunde) emissiebronnen, dezelfde ligging van de toetspunten en hetzelfde productieproces (combinaties van blends).
Verweerder heeft naar aanleiding van de kritiekpunten van de StAB nadere berekeningen uitgevoerd. Op basis van die nadere berekeningen heeft verweerder geconcludeerd dat [bedrijf] , ook als rekening wordt gehouden met de kritiekpunten van de StAB, voldoet aan het maatwerkvoorschrift.
Kan worden uitgegaan van het advies van de StAB?
7. De StAB heeft in antwoord op de vragen van de rechtbank in het eindverslag geconcludeerd dat meerdere uitgangspunten in het onderzoek van Olfasense van 2021 niet geheel correct of volledig zijn verwerkt of onderbouwd. In het aanvullend verslag heeft de StAB haar advies nader gemotiveerd.
7.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) mag een bestuursrechter in beginsel afgaan op de inhoud van het verslag van een deskundige als bedoeld in artikel 8:47 van de Awb. Dat is anders als dat verslag onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming ten grondslag mag worden gelegd. [2]
7.2.
De rechtbank is niet gebleken dat het eindverslag van de StAB onzorgvuldig tot stand is gekomen of andere gebreken bevat, waardoor het niet gevolgd zou kunnen worden.
Verweerder en eiser hebben gereageerd op het conceptverslag van de StAB. De StAB heeft in een bijlage bij het eindverslag gereageerd op deze reacties. Verweerder en eiser hebben ook een schriftelijke reactie op het eindverslag ingediend. De StAB heeft op deze reacties gereageerd in het aanvullend verslag. Verweerder heeft schriftelijk gereageerd op dit aanvullend verslag en is op de zitting van 14 november 2023 ingegaan op een aantal aspecten van het eindverslag. De rechtbank ziet in wat partijen hebben aangevoerd geen aanleiding om te twijfelen aan de constateringen en de conclusies van de StAB. Daarom gaat de rechtbank af op de inhoud van het eindverslag.
7.3.
De rechtbank zal hierna de punten van kritiek van de StAB op het onderzoek van Olfasense van 2021 bespreken en aan de hand daarvan beoordelen of verweerder op basis van dit onderzoek heeft kunnen besluiten om eisers handhavingsverzoek af te wijzen.
Is in het onderzoek van Olfasense van 2021 uitgegaan van het juiste rekenpunt?
8. De StAB constateert dat in het onderzoek van Olfasense van 2021 niet is uitgegaan van een maatgevend punt op de gevel van de woning van eiser, terwijl dit wel gebruikelijk is. In het onderzoek is uitgegaan van een rekenpunt dat overeenkomt met het punt dat is aangeduid in het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan de maatwerkvoorschriften. De StAB constateert verder dat eisers woning op korte afstand van de inrichting ligt en dat in het maatwerkvoorschrift en het maatwerkbesluit niet is beschreven op welk (reken)punt van de woning de immissiewaarden gelden. De StAB heeft met het door verweerder aangeleverde geurrekenmodel herberekeningen uitgevoerd naar de geurbelasting op diverse punten op de gevel van eisers woning, zowel op het hoofdgebouw als op de bijgebouwen. Op basis daarvan heeft de StAB geconstateerd dat op één rekenpunt aan de oostkant van de noordelijke gevel van het hoofdgebouw de 99,5- en 99,9-percentielwaarden van het maatwerkvoorschrift worden overschreden (respectievelijk met 1,1 OUe/m³ en 1,3 OUe/m³).
8.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit het geuronderzoek dat deel uitmaakt van het maatwerkbesluit en dat ten grondslag ligt aan het maatwerkvoorschrift volgt dat het toetspunt ter plaatse van de woning van eiser niet is gelegen op de gevel van de woning. Volgens verweerder moet bij de beoordeling van de naleving van de maatwerkvoorschriften worden gekeken naar de geurbelasting op het toetspunt zoals dat is gehanteerd in het onderliggende geuronderzoek. Verweerder is van mening dat de door de StAB berekende geurbelasting op diverse punten op de gevel van eisers woning daarom niet van belang is.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderzoek van Olfasense van 2021 terecht is uitgegaan van het rekenpunt dat is gebruikt in de onderzoeken die ten grondslag zijn gelegd aan het maatwerkbesluit en het maatwerkvoorschrift. Zij zal dit hierna uitleggen.
8.2.1.
Vaststaat dat in het maatwerkvoorschrift en het maatwerkbesluit niet expliciet is bepaald op welk(e) punt(en) van eisers woning de geurnormen uit het maatwerkvoorschrift gelden. In het voorschrift staat alleen dat de normen gelden “ter plaatse van de woning”.
8.2.2.
In het maatwerkbesluit is bepaald dat de geuronderzoeken van Olfasense van 2018 en Witteveen+Bos van 2019 deel uitmaken van dat besluit. Uit het rapport van de StAB blijkt dat in die onderzoeken steeds is uitgegaan van één specifiek punt van eisers woning. Dit punt ligt niet op de gevel van die woning.
8.2.3.
De rechtbank is het met verweerder eens dat de geurimmissienormen van het maatwerkvoorschrift gelden voor het punt van eisers woning waarvan is uitgegaan in de geuronderzoeken van Olfasense van 2018 en Witteveen+Bos van 2019. In die onderzoeken is de geurbelasting berekend op dat punt van eisers woning en op basis van die berekening zijn de geurimmissienormen van het maatwerkvoorschrift vastgesteld. Dat het gebruikelijk is dat een rekenpunt op de gevel van een woning ligt, zoals de StAB heeft aangegeven, betekent niet dat dit ook vereist is. Op grond van artikel 2.7a, vierde lid, van het Activiteitenbesluit kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van geurgevoelige objecten niet worden overschreden. Daarbij is niet de eis gesteld dat een meet- of rekenpunt op de gevel van zo’n object moet liggen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat in het onderzoek van Olfasense van 2021 terecht is uitgegaan van het punt van eisers woning dat is beschreven in de geuronderzoeken van Olfasense van 2018 en Witteveen+Bos van 2019.
8.3.
De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat in het onderzoek van Olfasense van 2021 ten onrechte niet is gekeken naar de geurimmissie in zijn woning. Uit artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit en maatwerkvoorschrift 1.2 volgt dat het niet gaat om de geurhinder in eisers woning, maar om de geurhinder bij (of ter plaatse van) die woning. Dit is overigens ook opgemerkt door de StAB in het eindverslag, namelijk dat de aanvaardbaarheid van geurhinder wordt beoordeeld ter plaatse van de buitengevel en dat in de systematiek ter beperking of voorkomen van geurhinder geen beoordeling wordt uitgevoerd binnen woningen.
Is het onderzoek uitgevoerd in een representatieve situatie?
9. De StAB is van mening dat niet bekend is hoe representatief de geurmetingen aan de specifieke blends zijn voor de bedrijfsvoering die feitelijk gedurende het jaar optreedt. De bedrijfssituatie bestaat per jaar uit veel combinaties van productiestappen en uit wisselende producten. Verweerder heeft verklaard dat is nagegaan dat de geurmetingen hebben plaatsgevonden aan veel geproduceerde producten (blends) en dat de metingen van 2021 hebben plaatsgevonden aan nagenoeg vergelijkbare (combinaties van) blends als de blends waarbij de metingen hebben plaatsgevonden waarop de maatwerkvoorschriften zijn gebaseerd. Er is echter geen analyse gemaakt van de verschillende producten, de daarvan te verwachten geuremissies en hoe de producten waaraan metingen zijn verricht zich daartoe verhouden. De StAB merkt op dat door het grote aantal verschillende blends en de batchgewijze productie sprake is van een discontinue emissie. Daarover stelt de NTA 9065 dat in de verspreidingsberekeningen de geuremissie moet worden ingevoerd met het emissiepatroon zoals het daadwerkelijk is en dat de geuremissies niet zonder meer kunnen worden gemiddeld. Volgens de StAB is niet onderzocht in hoeverre er verschil is in de geuremissies van de verschillende blends en wat de geuremissies van de productiestappen per blend zijn. De StAB is van mening dat het voor de hand ligt om uit te gaan van een worst-case benadering. Nu een analyse van de geuremissies van verschillende blends ontbreekt, is niet zeker dat de uitgevoerde geurmetingen representatief zijn en ook niet of deze worst-case zijn voor de geuremissies en voor de berekende geurbelasting. Eiser heeft aangegeven dat hij vooral veel geuroverlast ervaart bij de geur van wat door hem wordt aangemerkt als zware shag en bepaalde flavours tabak. Uit het geurrapport blijkt dat geen metingen zijn gedaan bij de productie van zware shag en ook niet bij flavouring.
9.1.
Verweerder voert aan dat de metingen van 2021 hebben plaatsgevonden aan (combinaties van) blends die nagenoeg vergelijkbaar zijn met de blends die zijn bemeten in het kader van het stellen van de maatwerkvoorschriften. Volgens verweerder is daarbij een weloverwogen en zorgvuldige keuze gemaakt en is deze combinatie van blends representatief voor de reguliere bedrijfssituatie. Verweerder is van mening dat het niet reëel is om de toetsing aan de maatwerkvoorschriften uit te voeren op basis van de worst-case emissie, aangezien zware shag globaal slechts 10 à 15% van de productie betreft en flavouring slechts bij 5% van de sigarettenproductie plaatsvindt. Verweerder denkt dat de ervaren geuroverlast niet zozeer afhankelijk is van de geproduceerde blends, maar dat deze eerder wordt veroorzaakt door openstaande ramen bij de tabaksfabriek.
9.2.
Eiser stelt dat niet alle productieprocessen van de tabaksfabriek bij het onderzoek van Olfasense van 2021 zijn betrokken. De rechtbank volgt eiser niet in dit standpunt. Uit het geurrapport en het eindverslag van de StAB blijkt dat ook de flavouring van tabak als productieproces in het geuronderzoek is meegenomen.
9.3.
De rechtbank is echter van oordeel dat niet duidelijk is of de metingen in het onderzoek van Olfasense van 2021 zijn uitgevoerd bij representatieve omstandigheden. Zij zal dit hierna uitleggen.
9.3.1.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de StAB terecht opgemerkt dat de omstandigheid dat de metingen zijn uitgevoerd bij een bedrijfssituatie die vergelijkbaar is met de bedrijfssituatie die ten grondslag is gelegd aan de maatwerkvoorschriften niet relevant is voor de beantwoording van de vraag of de geurnormen worden overschreden. De maatwerkvoorschriften zijn vastgesteld om een aanvaardbaar immissieniveau van geurhinder veroorzaakt door de inrichting vast te stellen en niet om de geuremissie van specifieke bronnen bij specifieke productieomstandigheden vast te leggen. In de maatwerkvoorschriften of het maatwerkbesluit is niet bepaald dat de immissie berekend moet worden met de uitgangspunten uit het geuronderzoek dat daaraan ten grondslag ligt. De normen die zijn neergelegd in maatwerkvoorschrift 1.2 zien dan ook niet alleen op deze bedrijfssituatie maar op de feitelijke bedrijfsvoering die gedurende het gehele jaar optreedt. Daarbij geldt dat hogere emissies gedurende een beperkte productietijd kunnen leiden tot berekende geurbelastingen die deze normen overschrijden. De rechtbank is het ook met de StAB eens dat, voor zover niet precies bekend is tot welke geuremissie (een productiestap van) een blend leidt, moet worden uitgegaan van een worst-case benadering.
9.3.2.
Verweerder heeft op de zitting van 14 november 2023 aangevoerd dat het bijna onmogelijk is om een analyse uit te voeren van de geurbelasting van alle combinaties van blends, omdat het daarbij gaat om oneindig veel combinaties en deze combinaties niet worden gemaakt bij andere bedrijven. Om diezelfde reden kan volgens verweerder ook niet worden vastgesteld bij welke combinatie van blends sprake is van een worst-case situatie.
9.3.3.
De rechtbank volgt verweerder niet in dit standpunt. Uit het dossier blijkt dat in de tabaksfabriek een groot aantal combinaties van blends kunnen worden geproduceerd en dat de productieprocessen van deze blends ook nog eens uit verschillende stappen bestaan die ieder tot een andere geuremissie leiden. De rechtbank begrijpt dat het niet doenlijk is om bij iedere combinatie van blends metingen uit te voeren. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het niet mogelijk is om tot een representatieve invulling hiervan te komen door bijvoorbeeld op basis van kengetallen te analyseren en motiveren bij welke combinaties van blends de grootste geurbelasting te verwachten is. Daarnaast geldt dat de StAB terecht heeft opgemerkt dat eiser heeft aangegeven dat hij vooral ernstige geuroverlast ondervindt bij de geur van wat door hem wordt aangemerkt als zware shag en bepaalde flavours tabak. Daarom had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om in ieder geval geurmetingen te (laten) verrichten op momenten waarop zware shag werd geproduceerd en flavouring werd toegepast. Dit is niet gedaan in het onderzoek van Olfasense van 2021. Ook had verweerder op basis van de meldingen van eiser en de administratie van [bedrijf] kunnen en moeten nagaan welke combinaties van blends werden geproduceerd op de momenten dat eiser de meeste overlast ondervond. Daarnaast had verweerder naar aanleiding van die meldingen ook kunnen en moeten controleren of er op die momenten ramen bij [bedrijf] open stonden dan wel of zich andere afwijkende c.q. bijzondere feitelijke omstandigheden voordeden. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder voorgaande informatie kunnen betrekken bij haar motivering om al dan niet tot een, meer aan de realiteit tegemoetkomende, worst-case benadering van de geurbelasting te komen.
Had de geuremissie van alle geurbronnen moeten worden gemeten?
10. De StAB is van mening dat in het onderzoek van Olfasense van 2021 voor de bronnen die niet op de centrale schoorsteen zijn aangesloten (de overige geurbronnen) niet uitgegaan had mogen worden van de waarden die in 2017 zijn gemeten, omdat deze meetresultaten al zijn gebruikt voor het vaststellen van de waarden van de maatwerkvoorschriften. Volgens de StAB is die werkwijze van Olfasense niet in overeenstemming met de NTA 9065. Olfasense heeft opgemerkt dat deze overige geurbronnen nog steeds in bedrijf zijn, dat deze proces-technisch niet zijn gewijzigd en dat daarom kan worden verondersteld dat de in 2017 vastgestelde geuremissies van deze bronnen ongewijzigd zijn gebleven. De StAB merkt op dat [bedrijf] heeft bevestigd dat ook voor de geurbronnen die wél zijn aangesloten op de schoorsteen geldt dat deze nog steeds in bedrijf zijn en dat deze proces-technisch niet zijn gewijzigd. De StAB constateert echter dat de resultaten van de geurmetingen die zijn uitgevoerd aan die bronnen afwijken van de meetresultaten aan dezelfde bronnen uit 2017. Daarom is de StAB van mening dat de aanname dat de geuremissies van de overige geurbronnen niet zijn gewijzigd onvoldoende is onderbouwd. Ook om die reden had volgens de StAB in het geuronderzoek voor de overige geurbronnen (en de emissie van flavouring) niet mogen worden uitgegaan van de waarden die in 2017 zijn gemeten. Verder wijst de StAB erop dat de geuremissie van twee van die overige geurbronnen (bronnen 12 en 13, de zogenaamde stelenlijn) ook in 2017 niet door middel van meting zijn bepaald.
De StAB is ook van mening dat de keuze om alleen de emissies van de centrale schoorsteen te meten niet verdedigbaar is, omdat uit haar analyse blijkt dat de geurbelasting ter plaatse van eisers woning niet grotendeels wordt bepaald door de emissie uit de centrale schoorsteen. Verder staat de onzekerheidsmarge volgens de StAB los van de keuze om de overige geurbronnen niet opnieuw te meten. In verband met die onzekerheidsmarge zijn de geuremissies al door een factor 2 gedeeld. Volgens de StAB zijn de kosten van het geuronderzoek geen afwegingscriterium bij de keuze om een geurbron al dan niet te meten.
10.1.
Verweerder voert aan dat er in het onderzoek van Olfasense van 2021 voor is gekozen om enkel de geuremissie uit de centrale schoorsteen te meten, omdat dit emissiepunt nog niet eerder is bemeten en het niet ondenkbaar is dat door de aansluiting van een aantal bronnen op deze schoorsteen sprake is van een gewijzigd debiet dat vervolgens invloed heeft op de omvang van de geuremissie. In dit onderzoek is ervoor gekozen de overige geurbronnen niet te meten, omdat deze al zijn gemeten in 2017 in het kader van een controleonderzoek en deze bronnen niet zijn gewijzigd ten opzichte van de situatie in 2017. Daarom zijn de meetresultaten uit 2017 overgenomen. Daarnaast is het vanuit kostenperspectief en de gebruikelijke onzekerheidsmarge niet redelijk geacht de overige bronnen opnieuw te meten. Verweerder wijst erop dat uit de berekeningen van de StAB blijkt dat de afwijkingen niet extreem groot zijn en binnen de onzekerheidsmarge liggen. Volgens verweerder is het niet verwonderlijk dat de gemeten geuremissie uit de centrale schoorsteen afwijkt van de opgetelde geuremissie van de individuele bronnen. Verder wijst verweerder erop dat bij geurmetingen een grote mate van onnauwkeurigheid speelt.
10.2.
De rechtbank is het met de StAB eens dat de overige geurbronnen in het onderzoek van Olfasense van 2021 ten onrechte niet zijn gemeten. Gelet op de hiervoor weergegeven motivering van de StAB kon er naar het oordeel van de rechtbank niet van worden uitgegaan dat de geuremissie van de overige geurbronnen ten tijde van het onderzoek van Olfasense van 2021 gelijk was aan de geuremissie van die bronnen in 2017. Daarbij is van belang dat de overige geurbronnen een significante rol spelen bij de geurbelasting ter plaatse van eisers woning. Het voorgaande geldt te meer, omdat in het onderzoek van 2021 niet exact dezelfde combinatie van blends is gebruikt als in het onderzoek van 2017, maar – zoals verweerder zelf stelt – een “nagenoeg vergelijkbare (combinatie van) blends”. Verder is ook in dit kader van belang dat bij het onderzoek naar aanleiding van eisers handhavingsverzoek niet alleen moest worden gekeken naar de geuremissie in de bedrijfssituatie zoals die was ten tijde van het onderzoek dat heeft geleid tot het vaststellen van de maatwerkvoorschriften, maar naar de geuremissie als gevolg van de feitelijke bedrijfsvoering die gedurende het gehele jaar optreedt. De rechtbank verwijst naar wat zij hierover heeft overwogen in 9.3.1.
Hebben de metingen aan de verzamelleiding van de sigarettenlijn lang genoeg geduurd?
11. De StAB constateert dat voor de bronnen 5, 6 en 7 (de verzamelleiding van de sigarettenlijn) drie deelmetingen zijn uitgevoerd in de productiesituatie met bevochtigen en drie deelmetingen in de productiesituatie zonder bevochtigen. Deze deelmetingen hebben respectievelijk 8, 8 en 9 en 13, 14 en 14 minuten geduurd. Hiermee is afgeweken van de standaard bemonsteringsduur van iedere deelmeting van minimaal een half uur overeenkomstig de NTA 9065. De NTA 9065 geeft aan dat de meettijd van een deelmeting ingekort moet worden als processen korter dan een half uur duren als sprake is van een discontinue stabiele emissie. In dit geval is gekozen voor het inkorten van de meettijd om toch metingen in drievoud te kunnen uitvoeren, omdat op de meetdag slechts beperkt tabak geconditioneerd kon worden doordat bij aanvang van die dag de bunker al grotendeels vol lag. De StAB merkt op dat geen sprake is van een discontinue stabiele emissie. Daarom had het volgens de StAB meer voor de hand gelegen om te kiezen voor een andere meetdag, waarop het proces wel voldoende lang werd uitgevoerd, of alleen de afvoer van het conditioneren korter te bemonsteren.
11.1.
Verweerder voert aan dat het vaker voorkomt dat bronnen minder lang worden gemeten dan de NTA 9065 voorschrijft, omdat het soms niet lukt om voldoende lange deelmetingen te doen. Verweerder vertrouwt op de inschatting van het geaccrediteerde bureau Olfasense dat de deelmetingen in dit geval voldoende lang zijn geweest om een goede meting te kunnen doen.
11.2.
De rechtbank volgt de conclusie van de StAB dat het onderzoek van Olfasense van 2021 niet is uitgevoerd in overeenstemming met de NTA 9065. Dat de bunker op de meetdag al bijna vol was, is naar het oordeel van de rechtbank geen goede reden om af te wijken van de NTA 9065.
Is de emissie uit de dakramen bij de shaglijn juist berekend?
12. De StAB constateert dat voor de berekening van de emissie uit de dakramen in de ruimte van de shaglijn niet is uitgegaan van de juiste gegevens. In het geurrapport is uitgegaan van vijf dakramen, terwijl er zes te openen ramen zijn. In de systematiek van het geurrapport is de geuremissie van de dakramen evenredig met het open oppervlak. Daardoor zou de emissie 1,2 maal zo groot zijn als waarvan is uitgegaan. Verder ligt het geometrische gemiddelde van deze zes dakramen ongeveer 9 meter dichter bij eisers woning dan waarvan in het geurrapport is uitgegaan. Ook is de hoogte van het emissiepunt van de dakramen in het geurmodel van het geurrapport met 6,5 meter (in plaats van 6 meter) enigszins te hoog ingevoerd. Daarnaast geldt dat de dakramen volgens opgave van [bedrijf] 35 centimeter (cm) open kunnen, terwijl het geurrapport uitgaat van 30 cm (de stand tijdens de metingen).
12.1.
Verweerder heeft op de zitting van 14 november 2023 toegelicht dat in het onderzoek van Olfasense van 2021 is uitgegaan van vijf dakramen, omdat ten tijde van de metingen vijf dakramen open stonden.
12.2.
De rechtbank is van oordeel dat in een onderzoek naar aanleiding van een handhavingsverzoek niet alleen moet worden gekeken naar de situatie zoals die is op het moment dat metingen worden uitgevoerd. Het onderzoek moet zich mede richten op de situatie zoals die was op het moment dat eiser de in het handhavingsverzoek genoemde geuroverlast ondervond, om zo scherp mogelijk te kunnen vaststellen door welke feiten precies het hier relevante maatwerkvoorschrift al dan niet geschonden zou zijn. Uit het rapport van de StAB blijkt dat er zes te openen dakramen zijn. Het zesde dakraam kan alleen buiten beschouwing worden gelaten als vaststaat dat dit raam gesloten was in de situatie die heeft geleid tot de geuroverlast. Hier is geen onderzoek naar gedaan. Daarom diende naar het oordeel van de rechtbank te worden uitgegaan van de worst-case situatie waarin alle dakramen openstaan. Verweerder heeft de overige constateringen van de StAB niet weersproken. Daarom gaat de rechtbank ervan uit dat in het onderzoek van Olfasense is uitgegaan van een onjuiste hoogte van dit emissiepunt en van een onjuiste grootte van de raamopeningen.
Had de emissie uit de dakramen bij de sigarettenlijn berekend moeten worden?
13. De StAB heeft geconstateerd dat ook de dakramen van de ruimte waarin de sigarettenlijn is opgesteld open kunnen en dat deze dakramen op dezelfde manier worden gebruikt als de dakramen van de shaglijn. De dakramen zijn bij de sigarettenlijn ongeveer tweemaal zo groot als de dakramen van de shaglijn en kunnen even ver open. Dit zou betekenen dat deze dakramen een wezenlijke geurbron zijn. Deze geurbron is niet betrokken in het onderzoek van Olfasense van 2021. Gegevens van de feitelijke geuremissie vanuit deze dakramen ontbreken.
13.1.
Verweerder is van mening dat de StAB de dakramen bij de sigarettenlijn ten onrechte in de beoordeling heeft betrokken, omdat deze gesloten waren ten tijde van de metingen en deze ook niet zijn betrokken in het onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het maatwerkvoorschrift. In het geval dat deze dakramen moeten worden beschouwd als bron, geldt volgens verweerder dat de StAB niet heeft onderbouwd dat de geurconcentratie van de ruimtelucht van de sigarettenlijn gelijk is aan die van de ruimtelucht van de shaglijn.
13.2.
De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat deze dakramen waren gesloten ten tijde van de metingen in het kader van het onderzoek van Olfasense van 2021 geen reden is om deze geurbron niet mee te nemen bij de berekening van de geurbelasting in het kader van de onderhavige handhavingsprocedure. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat deze dakramen gesloten waren ten tijde van het onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het maatwerkvoorschrift. Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 12.2 uiteengezet, moet het onderzoek zich mede richten op de situatie zoals die was op het moment dat eiser de in het handhavingsverzoek genoemde geuroverlast ondervond, om zo scherp mogelijk te kunnen vaststellen door welke feiten precies het hier relevante maatwerkvoorschrift al dan niet geschonden zou zijn. Uit het rapport van de StAB blijkt dat deze dakramen geopend kunnen worden en dat ze op dezelfde manier worden gebruikt als de dakramen van de shaglijn. De dakramen van de sigarettenlijn kunnen alleen buiten beschouwing worden gelaten als vaststaat dat deze gesloten waren in de situatie die heeft geleid tot de geuroverlast. Hier is geen onderzoek naar gedaan. Daarom heeft de StAB zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat had moeten worden uitgegaan van de worst-case situatie waarin deze dakramen geopend waren.
Had moeten worden uitgegaan van drie ventilatoren?
14. De StAB constateert dat de ruimteventilatie van de shaglijn (bron 3) in het onderzoek van Olfasense van 2021 is ingevoerd als een totaal van twee ruimteafzuigventilatoren. De ligging van deze bron komt volgens de StAB niet overeen met de (gemiddelde) ligging van de ruimteafzuigventilatoren. Bovendien blijken er geen twee maar drie ventilatoren te zijn.
14.1.
Verweerder is van mening dat de StAB de derde ventilator ten onrechte in de beoordeling heeft betrokken, omdat deze ook niet is betrokken in het onderzoek dat ten grondslag is gelegd aan het maatwerkvoorschrift.
14.2.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder genoemde omstandigheid geen reden is om de derde ventilator niet mee te nemen bij de berekening van de geurbelasting in het kader van de handhaving. Zoals hiervoor onder rechtsoverwegingen 12.2 en 13.2 uiteengezet, moet het onderzoek zich mede richten op de situatie zoals die was op het moment dat eiser de in het handhavingsverzoek genoemde geuroverlast ondervond. Uit het rapport van de StAB blijkt dat feitelijk geen sprake is van twee, maar van drie ventilatoren. Nu niet is gebleken dat de derde ventilator niet werd gebruikt, had Olfasense in het onderzoek niet zomaar kunnen uitgaan van slechts twee ventilatoren.
Is uitgegaan van een juiste ligging van bron 13?
15. De StAB constateert dat de ligging van bron 13 (de uitlaat van het stelen conditioneren) volgens het geurrapport niet helemaal in overeenstemming is met de feitelijke situatie. Verweerder heeft dit kritiekpunt niet betwist en de rechtbank ziet ook overigens geen aanleiding om hier anders over te oordelen. Daarom neemt de rechtbank de conclusie van de StAB op dit punt over.
Had rekening moeten worden gehouden met diffuse emissies?
16. De StAB constateert dat niet is uitgesloten dat diffuse emissies optreden door allerlei kieren, naden en openingen in de bedrijfshal. Het debiet van dergelijke emissies zal naar de inschatting van de StAB echter beperkt zijn, zodat ook de geurvracht beperkt is. De diffuse emissies zouden volgens de StAB met name op korte afstand van de tabaksfabriek tot waarneembare geur kunnen leiden. Deze diffuse emissies zijn echter praktisch gezien erg lastig met een geuronderzoek in beeld te brengen en een inschatting van dit soort “lekemissies” is altijd erg onnauwkeurig. De StAB schat in dat de diffuse emissie via allerlei kleine kieren en openingen getalsmatig beperkt zal bijdragen aan de geurconcentraties. De rechtbank is, gelet op deze toelichting en deze inschatting van de StAB, van oordeel dat Olfasense deze diffuse emissies niet heeft hoeven betrekken in het onderzoek van 2021.
Is de juiste software en de juiste meteorologische informatie gebruikt?
17. De StAB merkt op dat op grond van de NTA 9065 voor handhavingsdoeleinden gebruik moet worden gemaakt van hetzelfde softwarepakket en versienummer en van dezelfde meteorologie als bij het vaststellen van de voorschriften is gedaan. De StAB constateert dat voor de verspreidingsberekeningen niet dezelfde versie van het softwarepakket is gebruikt als bij het vaststellen van de voorschriften, maar zij verwacht dat het effect hiervan verwaarloosbaar zal zijn. De StAB constateert echter ook dat gebruik is gemaakt van andere meteorologische gegevens. Dit kan volgens de StAB wel een wezenlijk effect hebben, zeker in de berekening van de hogere percentielen. Verweerder heeft naar aanleiding van vragen van de StAB hierover herberekeningen uitgevoerd met de juiste meteodataset. De StAB constateert dat dit leidt tot lagere geurbelastingen, waarmee ook wordt voldaan aan de normen uit de maatwerkvoorschriften. De rechtbank ziet geen aanleiding om de beoordeling van de StAB op dit punt niet te volgen.
Had de StAB onderzoek moeten doen naar de worst-case situatie en de emissie van de overige geurbronnen?
18. De StAB heeft naar aanleiding van de hiervoor genoemde kritiekpunten geconcludeerd dat nader geuronderzoek moet worden gedaan. Daarom heeft de StAB (modelmatig) geuronderzoek uitgevoerd. Daarbij heeft de StAB onder meer de geurbelasting op het immissiepunt ter plaatse van eisers woning opnieuw berekend. Hierbij zijn de hiervoor in de overwegingen 12, 13, 14 en 15 beschreven kritiekpunten doorgevoerd in het rekenmodel dat ten grondslag ligt aan het geurrapport en zijn de meteodata van 1995-2004 gebruikt. Uit deze berekening volgt dat de geurnorm voor de 99,9-percentielwaarde ter plaatse van het immissiepunt op eisers woning met 20,7 OUe/m³ wordt overschreden. Daarbij moet worden opgemerkt dat de door de StAB uitgevoerde herberekening niet tegemoetkomt aan de constateringen dat niet duidelijk is of in het onderzoek van Olfasense van 2021 is uitgegaan van een representatieve situatie, dat de emissies van de overige geurbronnen ten onrechte niet zijn gemeten en dat de bemonsteringsduur van de deelmetingen van de sigarettenlijn te kort zijn geweest.
18.1.
De rechtbank constateert dat ook uit de door de ODT gemaakte herberekening blijkt dat de geurnorm voor de 99,9-percentielwaarde ter plaatse van het immissiepunt op eisers woning wordt overschreden, zij het dat deze overschrijding 0,5 OUe/m³ kleiner is dan de door de StAB berekende overschrijding.
18.2.
Verweerder voert aan dat het, gezien de vraagstelling van de rechtbank, niet duidelijk is waarom de StAB geen nader onderzoek heeft gedaan ten aanzien van de worst-case geuremissie en de omvang van de emissie van de overige geurbronnen. Volgens verweerder geeft het door de StAB uitgevoerde onderzoek geen antwoord op de vraag welke geurbelasting er nu daadwerkelijk plaatsvindt ter plaatse van het toetspunt op eisers woning.
18.3.
De rechtbank is van oordeel dat de StAB de vragen van de rechtbank in het eindverslag in voldoende mate heeft beantwoord. Zij zal dit hierna uitleggen.
18.3.1.
De rechtbank heeft de StAB verzocht om, voor zover zij tot de conclusie komt dat nader (geur)onderzoek moet worden uitgevoerd, dat onderzoek uit te (laten) voeren en de bevindingen uit dat onderzoek in het advies te betrekken. De rechtbank is van oordeel dat de StAB in het eindverslag in voldoende mate aan dit verzoek heeft voldaan. De rechtbank kan op basis van de antwoorden van de StAB en (de uitkomsten van) de door de StAB gemaakte indicatieve herberekeningen beoordelen of het bestreden besluit in stand kan blijven.
18.3.2.
Dat er meer onderzoek nodig is om te kunnen bepalen of [bedrijf] voldoet aan de geurnormen uit maatwerkvoorschrift 1.2, betekent niet dat de StAB niet heeft voldaan aan het verzoek van de rechtbank noch dat zij onvoldoende antwoord heeft gegeven op de vragen van de rechtbank. De rechtbank is het met de StAB eens dat het niet de taak van de StAB is om een volledig zelfstandig geuronderzoek met nieuwe emissiemetingen bij de diverse geurbronnen ter plaatse uit te (laten) voeren om het bestreden besluit te onderbouwen. Hierbij is onder meer van belang dat dergelijk onderzoek vergaand en kostbaar is, dat daarbij de volledige medewerking van [bedrijf] nodig is, dat de StAB dit onderzoek niet zelf kan uitvoeren en dat er discussie kan ontstaan over de representativiteit van metingen/berekeningen/gebruik kentallen, waardoor het onderzoek van de StAB ter discussie komt te staan.
Voldoet [bedrijf] aan de geurnormen uit maatwerkvoorschrift 1.2?
19. De rechtbank is van oordeel dat uit de voorgaande overwegingen volgt dat op basis van het onderzoek van Olfasense van 2021 niet kan worden vastgesteld dat [bedrijf] voldoet aan de geurnormen uit maatwerkvoorschrift 1.2, terwijl het zorgvuldigheidsbeginsel een onderzoeksplicht meebrengt voor verweerder om – alvorens te beslissen over de verzochte handhaving – zo scherp mogelijk aan de hand van het handhavingsverzoek na te gaan hoe de relevante feiten precies liggen en in hoeverre hierdoor al dan niet sprake is van de gestelde overtreding. Daarom kon verweerder op basis van dit onderzoek niet concluderen dat geen sprake is van een overtreding van dit maatwerkvoorschrift. Hieruit volgt dat verweerder de afwijzing van het handhavingsverzoek niet zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd.

Conclusie en gevolgen

20. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
21. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat verweerder een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
22. Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. De rechtbank berekent deze vergoeding met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast aantal punten per proceshandeling. In beroep heeft elke punt een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend (1 punt), de eerste zitting bijgewoond (1 punt), een schriftelijke zienswijze ingediend na het eindverslag van de StAB (0,5 punt) en de nadere zitting bijgewoond (0,5 punt). De vergoeding bedraagt daarom in totaal (3 x € 875,- =) € 2.625,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 januari 2022;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 2.625,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. J.W.M. Bunt, voorzitter, en mr. V.P.K. van Rosmalen en mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Algemene wet bestuursrecht

Artikel 2:1, eerste lid

Een ieder kan zich ter behartiging van zijn belangen in het verkeer met bestuursorganen laten bijstaan of door een gemachtigde laten vertegenwoordigen.

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 6:7

De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.

Artikel 6:8, eerste lid

De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.

Artikel 6:17

Indien iemand zich laat vertegenwoordigen, stelt het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval ter beschikking aan de gemachtigde.

Artikel 7:12

1. De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld. […]
2 De beslissing wordt bekendgemaakt door toezending of uitreiking aan degenen tot wie zij is gericht. […]
Wet milieubeheer

Artikel 8.42

1 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 kan met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen de verplichting worden opgelegd te voldoen aan voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu, gesteld door een bij die maatregel aangegeven bestuursorgaan.
[…]
Activiteitenbesluit milieubeheer (Activiteitenbesluit)

Artikel 2.7a

1. Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
2 Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.
3 Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder wordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:
a. de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
b. de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
c. de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
d. de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
e. de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
f. de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.
4 Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau kan overschrijden, bij maatwerkvoorschrift:
a. geuremissiewaarden vaststellen;
b. bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van die objecten niet worden overschreden, of
c. bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
[…].

Voetnoten

1.Zie rechtsoverweging (r.o.) 5.2. van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2422.
2.Zie r.o. 13.1 van de uitspraak van de Afdeling van 3 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1975.