ECLI:NL:RBOVE:2024:2002

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
10 april 2024
Publicatiedatum
11 april 2024
Zaaknummer
C/08/301954 / HA ZA 23-342
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van Rabobank voor verlies bij verkoop woning en overkreditering

In deze zaak vordert partij A, die in 2008 een hypothecaire geldlening van Rabobank heeft verkregen voor de aankoop van een woning, schadevergoeding voor het verlies dat hij heeft geleden bij de verkoop van zijn woning. Partij A stelt dat Rabobank onrechtmatig heeft gehandeld door een te hoge lening te verstrekken en onvoldoende te waarschuwen voor de risico's. Na verlies van zijn baan kon partij A de maandlasten niet meer voldoen, en door de bankencrisis daalde de huizenmarkt, wat resulteerde in een verkoop van de woning met een aanzienlijke restschuld. Rabobank betwist de claims van partij A en stelt dat zij voldoende heeft gewaarschuwd en dat er geen sprake is van overkreditering. De rechtbank oordeelt dat Rabobank niet tekort is geschoten in haar zorgplicht en wijst de vorderingen van partij A af. In reconventie wordt de restschuld van partij A aan Rabobank vastgesteld op € 615.854,55, die volledig opeisbaar is. De rechtbank veroordeelt partij A tot betaling van deze restschuld en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/301954 / HA ZA 23-342
Vonnis van 10 april 2024
in de zaak van

1.[partij A 1],

2. [partij A 2]
beiden wonende in [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
hierna tezamen te noemen: [partij A],
advocaat: mr. R.H.J.M. Silvertand en mr. W. van Elven te Waalwijk,
tegen
COÖPERATIEVE RABOBANK U.A.,
gevestigd in Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen: Rabobank,
advocaat: mr. M.G.I.W. Teunis te Zwolle en mr. R.B. Akkerhuis te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie
- de brief van de rechtbank waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de conclusie van antwoord in reconventie
- de akte inbreng producties van [partij A]
- de akte overlegging producties van Rabobank
- de mondelinge behandeling van 4 maart 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waar namens beide partijen spreekaantekeningen zijn overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Inleiding

2.1.
Deze zaak gaat kort samengevat over de vraag of Rabobank aansprakelijk is voor het verlies dat [partij A] bij verkoop van zijn woning heeft geleden. Rabobank heeft voor de aankoop van de woning in 2008 aan [partij A] een hypothecaire geldlening verstrekt. Volgens [partij A] is Rabobank toen tekort geschoten en heeft zij onrechtmatig gehandeld door een hogere lening te verstrekken dan toegestaan was en onvoldoende te waarschuwen. Nadat [partij A] zijn baan verloor, kon hij de maandlasten niet meer voldoen en vanwege de bankencrisis stortte de huizenmarkt in, waardoor de woning in 2016 met groot verlies is verkocht. [partij A] houdt Rabobank aansprakelijk voor de restschuld. Rabobank betwist dat sprake is geweest van overkreditering en zegt dat zij voldoende heeft gewaarschuwd voor de risico’s. De rechtbank volgt het verweer van Rabobank en wijst de vorderingen af.

3.De feiten

3.1.
In augustus 2007 heeft [partij A] met Rabobank een gesprek gevoerd over het afsluiten van een hypothecaire geldlening voor de aankoop van een woning. Na verschillende gesprekken, het aanleveren van gegevens door [partij A] en het invullen van een aanvraagformulier, is de aanvraag behandeld door de fiatteringscommissie en zijn nadere voorwaarden gesteld. Op 24 september 2007 is door Rabobank een offerte afgegeven voor de volgende financiering:
  • Een geldlening van € 600.000,- met een variabele rente
  • Een geldlening van € 560.000,- met een vaste rente voor 10 jaar
  • Een overbruggingslening van € 40.000,-
De hypothecaire geldleningen zijn aflossingsvrij. De overbruggingslening gold aanvankelijk voor een half jaar en verwacht werd dat deze kon worden afgelost met overwaarde uit de verkoop van de woning van [partij A] in [plaats 1].
3.2.
[partij A] heeft de offerte geaccepteerd en een woning in [plaats 2] gekocht voor een bedrag van € 1.100.000,- kosten koper. De transactie vond plaats op 14 maart 2008.
3.3.
Op 15 september 2008 failleerde de Lehman Brothers en brak de wereldwijde kredietcrisis uit. De overbruggingslening liep af, maar omdat de woning van [partij A] in [plaats 1] nog niet was verkocht, werd deze lening met een half jaar verlengd.
3.4.
In oktober 2008 heeft [partij A] na een geschil met zijn leidinggevende zijn baan opgezegd en heeft hij samen met een partner een eigen bedrijf opgericht. Zijn inkomsten daalden van € 128.952,- naar € 80.000,- per jaar.
3.5.
In november 2008 nam Rabobank contact op met [partij A] omdat sprake was van een debetstand op zijn betaalrekening en de renteverplichtingen op de hypothecaire geldleningen niet werden voldaan.
3.6.
De woning van [partij A] in [plaats 1] werd in november 2008 verkocht zonder de verwachte overwaarde. Rabobank heeft de overbruggingslening daarop omgezet naar een aflossingsvrije hypothecaire geldlening met een vaste rente voor 5 jaar.
3.7.
[partij A] heeft de woning in [plaats 2] te koop gezet. Op 1 maart 2017 is deze verkocht voor € 661.062,07. Er ontstond een restschuld op de totale financiering van € 615.854,55.
3.8.
Op verzoek van [partij A] heeft [naam], werkzaam bij Financial Consult Nederland, in 2018 een rapport uitgebracht over de door Rabobank verstrekte financiering.
3.9.
[partij A] heeft Rabobank bij brief van 29 januari 2021 aansprakelijk gesteld.

4.Het geschil

4.1.
[partij A] vordert, kort samengevat, een verklaring voor recht dat Rabobank ten onrechte geldleningen aan hem heeft verstrekt en veroordeling van Rabobank tot betaling van de restschuld. [partij A] wil dat deze betaling verrekend wordt met zijn schuld aan Rabobank, zodat Rabobank daarna niets meer van hem te vorderen heeft en wil dat dit laatste ook voor recht wordt verklaard. Verder vordert [partij A] vergoeding van deskundigenkosten en proceskosten.
4.2.
Rabobank voert verweer en vordert op haar beurt in reconventie een verklaring voor recht dat de restschuld van [partij A] per 1 maart 2017 in totaal € 615.854,55 bedroeg en volledig opeisbaar is, en hoofdelijke veroordeling van [partij A] tot betaling van dat bedrag en de proceskosten.
4.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal hierna nader worden ingegaan, voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
Omdat de vorderingen van partijen in conventie en in reconventie met elkaar samenhangen, worden deze hierna tezamen beoordeeld.
Klachtplicht en verjaring
5.2.
Rabobank heeft in haar verweer een beroep gedaan op de klachtplicht. Volgens haar heeft [partij A] te laat geklaagd, omdat hij al in 2007 uit de financieringsaanvraag en offerte wist dat de financiering (te) hoog was en hij sinds 2008 niet aan de financieringslasten kon voldoen. [partij A] heeft evenwel pas in 2018, met overlegging van het rapport van [naam], bij Rabobank geklaagd. Dat is niet binnen bekwame tijd, aldus Rabobank. Daarnaast doet Rabobank een beroep op verjaring. Volgens Rabobank had [partij A] binnen vijf jaar na het ontstaan van de betalingsproblemen actie moeten ondernemen en was de aansprakelijkstelling bij brief van 29 januari 2021 te laat.
5.3.
De rechtbank volgt de verweren van Rabobank niet. [partij A] heeft namelijk toegelicht dat hij eerst in 2018, toen de restschuld zich manifesteerde, juridisch advies heeft ingewonnen en van zijn advocaat vernam dat mogelijk sprake was van een normschending door Rabobank. Rabobank heeft dat niet weersproken. Nu [partij A] eerst op dat moment de door hem gestelde tekortkoming ontdekte, hij het rapport van [naam] datzelfde jaar aan Rabobank heeft toegezonden en hij Rabobank binnen vijf jaar daarna in rechte heeft aangesproken, is geen sprake van schending van de klachtplicht of van verjaring.
Inhoudelijke beoordeling
5.4.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat Rabobank zowel een hypotheekadvies heeft gegeven als de financieringen aan [partij A] heeft verstrekt en dat bij verkoop van de woning een restschuld is ontstaan. In geschil is wel wie voor de restschuld aansprakelijk is, omdat [partij A] stelt dat Rabobank tekort is geschoten en onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij een te hoge financiering heeft verstrekt en onvoldoende heeft gewaarschuwd voor de risico’s, terwijl Rabobank dat bestrijdt. De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de vraag of een te hoge financiering is verstrekt, en vervolgens op de vraag of Rabobank haar zorgplicht jegens [partij A] heeft geschonden. Tot slot gaat de rechtbank in op het beroep van [partij A] op dwaling in reactie op de tegenvordering van Rabobank.
Is een te hoge financiering verstrekt?
5.5.
[partij A] stelt dat een te hoge financiering is verstrekt en leidt dat af uit de offerte van Rabobank waarin volgens hem gerechtelijk is erkend dat meer werd uitgeleend dan op basis van de toepasselijke normen destijds was toegestaan. In de offerte staat namelijk het volgende:
“Het bedrag van de in deze offerte aangeboden financiering is hoger dan het bedrag dat u standaard op basis van de normen van de Gedragscode Hypothecaire Financieringen kunt lenen. Dit kan voor u tot betalingsproblemen leiden en hierdoor kunt u gedwongen worden het verbonden registergoed (doorgaans uw woning) te verkopen. Door ondertekening van deze offerte verklaart u dat de bank u heeft gewezen op overschrijding van de normen en de daaraan verbonden risico’s en dat u deze risico’s begrijpt en aanvaardt.”
Ook uit het aanvraagformulier blijkt volgens [partij A] dat de financiering te hoog is. Daarin staat namelijk onder meer het volgende:
“Genormeerd Jaarlast hoofdsom
Genormeerde hypotheeklasten o.b.v.
30 jaar annuïteit en toetsrente 5,110% € 75.664,20 € 1.160.000,00
BIJ Lasten cons. fin. € 3.700,00
BIJ Aanvulling box 3 € 1.074,19
Totale genormeerde woon- en
financieringslasten € 80.438,39
Overschrijding t.o.v. toegestaan
€ 2.207,59
Totaal genormeerd in % van toegestaan
102.820%
Verder volgt uit het rapport van [naam] dat Rabobank de netto lasten niet juist heeft berekend, omdat ten onrechte het eigen woning forfait niet is meegenomen. Overkreditering is niet toegestaan, omdat artikel 4:34 lid 2 van de Wet op het Financieel toezicht (Wft) van dwingend recht is en omdat geen sprake was van een bijzondere situatie die afwijking rechtvaardigde, aldus [partij A].
5.6.
Rabobank betwist dat sprake is geweest van overkreditering, omdat de destijds geldende normen zijn nageleefd. Volgens Rabobank berusten de opmerkingen in de offerte en het aanvraagdocument dat de leennormen worden overschreden op een fout. Daarbij is namelijk ten onrechte de volledige hoofdsom meegenomen van een rekening courant krediet op naam van [partij A 2] ter hoogte van € 3.700,-, waardoor de draagkracht van [partij A] te laag werd vastgesteld. Volgens de toepasselijke normen zou het krediet tegen 24% van de hoofdsom meegerekend moeten worden. Het eigen woning forfait hoefde bij de berekening niet meegenomen te worden, omdat dat alleen het geval is als de aanvrager het eigen woning forfait van te voren aan de adviseur opgeeft. Onbekend is of daar destijds op is gewezen. In het rapport van [naam] wordt verder uitgegaan van een verkeerde toetsrente en woonquote, aldus Rabobank.
5.7.
De rechtbank overweegt als volgt.
5.8.
Op grond van artikel 4:34 lid 2 Wft gaat, kort gezegd, een aanbieder geen kredietovereenkomst aan met een consument indien dit met het oog op overkreditering van de consument onverantwoord is. Volgens lid 3 van het artikel kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot dit verbod. Die algemene maatregel van bestuur is het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo). Artikel 115 Bgfo schrijft voor dat een aanbieder ter voorkoming van overkreditering de criteria vastlegt die hij ten grondslag legt aan de beoordeling van een kredietaanvraag van een consument en deze vervolgens toepast. De wetgever heeft aldus gekozen voor een vorm van zelfregulering. Rabobank heeft zich aangesloten bij de Gedragscode Hypothecaire Financieringen (GHF) van de Vereniging van Financieringsondernemingen in Nederland. De GHF uit 2007, die van toepassing was op het moment van de kredietaanvraag van [partij A], schrijft voor op welke wijze de leencapaciteit van consumenten moet worden berekend. Op grond van hoofdstuk 6, alinea 4 ‘wordt – ongeacht de aflossingsvorm of de rentevasteperiode van de hypothecaire financiering – uitgegaan van ten minste de lasten behorende bij een 30-jarige annuïtaire lening’ (hierna: de annuïtaire berekening). In de GHF 2007 is niet opgenomen op welke wijze de lasten van al bestaande (consumptieve) kredieten meegenomen moeten worden in de berekening. Artikel 4 lid 5 van de GHF 2020 bepaalt inmiddels dat ‘als aan de consument een consumptief krediet is verstrekt, (…) de hypothecair financier rekening [houdt, toevoeging rechtbank] met de daaraan verbonden financiële lasten in die zin dat hij per maand ten minste 2% van de kredietlimiet bij doorlopend krediet of ten minste de contractuele rente en aflossing van de oorspronkelijke kredietsom tot einddatum bij aflopend krediet, in aanmerking zal nemen als financiële lasten’.
Op grond van hoofdstuk 6, alinea 6 GHF 2007 mag een hypothecair financier ‘in bijzondere gevallen bij het verstrekken van een hypothecaire financiering de hiervoor onder 2, 3 en 4 bedoelde normen overschrijden indien hij de consument tijdig in kennis heeft gesteld van die overschrijding en de consument jegens de hypothecair financier schriftelijk heeft verklaard dat de hypothecair financier hem heeft gewezen op de overschrijding van de normen en de daaraan verbonden risico’s en dat hij die risico’s begrijpt en accepteert. De hypothecair financier legt de overschrijding met de daaraan ten grondslag liggende motivering vast in het financieringsdocument van de consument’. Volgens deze bepaling worden de werkelijke lasten van de aanvrager berekend in plaats van de fictieve lasten van een 30-jarige annuïtaire lening en kan financiering alleen worden verstrekt als de aanvrager voldoende gewaarschuwd is voor de risico’s en deze heeft geaccepteerd.
5.9.
Vaststaat dat in het aanvraagformulier en de door Rabobank aan [partij A] verstrekte offerte staat dat bij toepassing van de annuïtaire berekening sprake is van een overschrijving van de toegestane lasten met € 2.207,59 per jaar. Ook is niet in geschil dat bij de totstandkoming van dit bedrag de volledige hoofdsom van het rekening courant krediet op naam van [partij A 2] is meegenomen. In geschil is of die berekening klopt. Volgens Rabobank had de rekening courant tegen 24% van de hoofdsom meegenomen moeten worden en zou dan blijken dat de toegestane lasten niet werden overschreden. Rabobank wijst op haar interne beleid, de eerdere financieringsaanvraag van [partij A] waarbij de rekening courant ook tegen 24% was opgenomen, de gedragscode van de Vereniging van financieringsondernemingen in Nederland (VFN), een rapport van het NIBUD uit 2020 en de GHF 2020. [partij A] betwist dat de VFN gedragscode van toepassing is, omdat die ziet op consumptieve kredieten en niet op hypothecaire geldleningen ten behoeve van de aankoop van een woning. Dat argument overtuigt de rechtbank niet. Ook indien de VFN gedragscode niet rechtstreeks van toepassing zou zijn, onderbouwt de code wel dat gebruikelijk is om een rekening courant tegen 24% van het overeengekomen kredietlimiet mee te nemen in de berekening van de jaarlijkse lasten. Ook de andere door Rabobank aangehaalde bronnen onderbouwen dat. Omdat sprake is van een zelfregulerend kader en [partij A] het interne beleid van Rabobank niet verder heeft weersproken, heeft [partij A] onvoldoende weersproken dat Rabobank bij de berekening van de financiële mogelijkheden van [partij A] het bestaande rekening courant tegen 24% had mogen meenemen en dat, indien dat gebeurd zou zijn, de toegestane financieringslasten niet werden overschreden zodat feitelijk geen sprake was van overkreditering.
5.10.
Het rapport van [naam] maakt dit niet anders, omdat in dit rapport geen eigen berekening is gemaakt van de lasten voor [partij A], maar daartoe de gegevens uit het aanvraagformulier van Rabobank zijn overgenomen. Ook daarin is derhalve gerekend met hogere lasten dan op grond van het toepasselijke beleid de norm was.
5.11.
De omstandigheid dat zowel in het aanvraagformulier als de offerte door Rabobank is vermeld dat sprake was van een overschrijding maakt het voorgaande ook niet anders. Deze vermeldingen zijn – anders dan [partij A] stelt – geen gerechtelijke erkenning die in beginsel niet herroepen kunnen worden. Voor een gerechtelijke erkentenis is namelijk vereist dat een partij uitdrukkelijk een stelling erkent in een aanhangig geding (artikel 154 Rv). Dat heeft Rabobank niet gedaan. [partij A] wijst nog op een brief van Rabobank van 4 januari 2019, waarin Rabobank onder meer schrijft dat de Standaard GHF norm is overschreden bij het verstrekken van de leningen. Hoewel ten tijde van die brief het geschil tussen partijen over de terugbetalingsverplichting was gerezen, betreft ook deze brief geen verklaring in een gerechtelijke procedure en is derhalve geen sprake van een gerechtelijke erkenning.
5.12.
[partij A] stelt nog dat Rabobank het recht heeft verwerkt om het standpunt in te nemen dat geen sprake is geweest van overcreditering, omdat zij de overschrijding eerder heeft erkend. Dit betoog volgt de rechtbank niet. Voor rechtsverwerking is vereist dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat een recht wordt ingeroepen. Waarom dat hier het geval zou zijn, heeft [partij A] onvoldoende gemotiveerd. De omstandigheid dat Rabobank eerder meende dat de toegestane lasten op grond van de annuïtaire berekening werden overschreden, dat de financiering op grond van een werkelijke lasten berekening werd toegekend en dat zij dat als zodanig aan [partij A] heeft bericht, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat Rabobank nu niet kan betogen dat de lening wel (ook) op grond van de annuïtaire berekening mogelijk was. [partij A] heeft in ieder geval niet toegelicht welke belangen daardoor geschaad zouden worden.
Het eigen woning forfait
5.13.
[partij A] stelt dat Rabobank ten onrechte het eigen woning forfait niet in haar berekening heeft meegenomen en dat zij daarom op basis van onjuiste informatie een beslissing heeft genomen. De rechtbank overweegt dat het eigen woning forfait geen onderdeel uitmaakt van de annuïtaire berekening en – nu op basis van die berekening geen sprake is van overkreditering – niet kan leiden tot een ander oordeel met betrekking tot de vraag of Rabobank de financieringsaanvraag van [partij A] had moeten weigeren. Voor zover [partij A] een beroep doet op de zorgplicht van Rabobank in het kader van het door haar gegeven hypotheekadvies, overweegt de rechtbank als volgt.
5.14.
Vaststaat dat het eigen woning forfait niet in de berekening van de Rabobank is meegenomen. Ook niet toen Rabobank meende dat de annuïtaire berekening leidde tot een overschrijding van de toegestane lasten en zij een berekening maakte van de werkelijke lasten. Volgens Rabobank hoefde dat niet, omdat artikel 4 GHF 2007 voorschrijft dat de hypotheeklastenberekening alleen het eigen woning forfait bevat indien de consument de gegevens aanlevert. Tijdens de mondelinge behandeling heeft Rabobank toegelicht dat zij wel van mening is dat zij om de vereiste gegevens dient te vragen, maar dat inmiddels niet meer te achterhalen is, of dat is gebeurd. [partij A] heeft niet gesteld dat hij de nodige gegevens heeft aangeleverd en ook niet dat Rabobank ten onrechte niet om de gegevens heeft gevraagd. De stellingen van [partij A] zijn daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om ertoe te leiden dat Rabobank tekort is geschoten in haar zorgplicht als hypotheekadviseur.
De waarschuwingsplicht van Rabobank
5.15.
[partij A] verwijt Rabobank ook dat zij niet gewezen heeft op de hoge mate van waarschijnlijkheid dat de risico’s die in algemene zin werden genoemd, zich zouden realiseren omdat de kredietcrisis al sinds augustus 2007 woedde. [partij A] wijst daartoe op het rapport ‘Visie op 2009’ van Rabobank waarin staat dat ‘de kredietcrisis, begonnen in 2007’ is, en dat het consumentenvertrouwen vanaf september 2007 sterk begon te dalen. Ook wijst hij op een Themabericht van Rabobank, nummer [nummer 1], waaruit volgt dat ‘de markt voor Nederlandse koopwoningen een minder positieve periode doormaakt.’
5.16.
Rabobank verweert zich door te wijzen op de waarschuwingen die zijn gegeven en betwist dat de kredietcrisis al in 2007 in Nederland was aangevangen.
5.17.
De rechtbank overweegt dat vaststaat dat Rabobank heeft gewezen op het risico dat betalingsproblemen kunnen leiden tot een gedwongen verkoop van de woning. Dit volgt uit de offerte, zoals geciteerd in rov. 5.5, en daarnaast heeft Rabobank onweersproken gesteld dat dit ook in de gesprekken met [partij A] is benoemd. [partij A] heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij zich ervan bewust was dat de leningen die hij afsloot fors waren. Dat Rabobank een grotere waarschuwingsplicht had, dan waar zij aan heeft voldaan, heeft [partij A] naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Uit het rapport ‘Visie op 2009’ volgt bijvoorbeeld niet dat in 2007 voorzienbaar was dat ook op de huizenmarkt een crisis zou ontstaan. In het rapport staat integendeel: ‘De kredietcrisis, begonnen in 2007, woekerde aanvankelijk vooral onderhuids door. Het leek met name een probleem van de financiële sector. Zeker in ons land werd de reële economie in eerste instantie niet of nauwelijks geraakt.’. Ook het door [partij A] aangehaalde Themabericht onderbouwt zijn standpunt niet, omdat dat dateert van december 2009 en derhalve van ná de kredietverstrekking is. Anders dan [partij A] tijdens de mondelinge behandeling heeft betoogd, gaat de waarschuwingsplicht van Rabobank naar het oordeel van de rechtbank niet zo ver dat Rabobank [partij A] had moeten weerhouden om de leningen aan te gaan of hem had moeten zeggen dat hij er nog een nachtje over moest slapen.
Conclusie in conventie
5.18.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de verwijten die [partij A] Rabobank maakt, niet opgaan. Er is geen sprake van overkreditering en [partij A] heeft onvoldoende onderbouwd dat Rabobank haar zorgplicht als hypotheekverstrekker of als hypotheekadviseur heeft geschonden. Dat leidt ertoe dat de vorderingen van [partij A] in conventie worden afgewezen en dat de vorderingen van Rabobank in reconventie in beginsel toegewezen kunnen worden. De rechtbank komt daarom toe aan beoordeling van het beroep van [partij A] in reconventie op dwaling.
Komt [partij A] een beroep toe op dwaling?
5.19.
[partij A] doet een beroep op dwaling en stelt dat als hij juist was geïnformeerd, hij de overeenkomst van geldlening niet was aangegaan. Het gaat er daarbij volgens [partij A] om dat Rabobank hem ten onrechte niet heeft gezegd dat (a) de financiering op grond van artikel 4:34 Wft niet verstrekt mocht worden, (b) de werkelijke lasten niet juist berekend zijn vanwege het ontbreken van het eigen woning forfait, en (c) de kredietcrisis al in 2007 begonnen was. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat van voornoemde situaties geen sprake is, zodat Rabobank niet verweten kan worden dat zij daar geen melding van heeft gedaan en het beroep van [partij A] op dwaling niet opgaat.
Conclusie in reconventie
5.20.
Gelet op het voorgaande gaat het verweer van [partij A] in reconventie niet op, zodat de vorderingen van Rabobank in reconventie toegewezen zullen worden.
De proceskosten en uitvoerbaar bij voorraad verklaring
5.21.
[partij A] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen.
5.22.
De proceskosten van Rabobank worden in conventie begroot op:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
7.004,00
(2,00 punten × € 3.502,00)
Totaal
12.741,00
5.23.
De proceskosten van Rabobank in reconventie worden begroot op € 3.502,00 (zijnde: ½ x € 3.502,00 per punt x 2 punten).
5.24.
De nakosten in conventie en reconventie worden begroot op € 278,00 en vermeerderd met de verhoging zoals vermeld in de beslissing.
5.25.
[partij A] heeft verweer gevoerd tegen het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van het vonnis, omdat Rabobank geen belang heeft bij uitvoering bij voorraad nu zij al jaren niet actief probeert om haar vordering op [partij A] te incasseren en [partij A] het gevorderde bedrag niet direct zal kunnen voldoen. Rabobank heeft hier niet meer op gereageerd. De rechtbank zal de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad daarom afwijzen.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
wijst de vorderingen van [partij A] af,
6.2.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van Rabobank en begroot deze op € 12.741,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in reconventie
6.3.
verklaart voor recht dat de restschuld van [partij A] aan Rabobank uit hoofde van leningnummers [nummer 2], [nummer 3], [nummer 4] en [nummer 5] per 1 maart 2017 € 615.854,55 bedroeg en volledig opeisbaar is,
6.4.
veroordeelt [partij A] hoofdelijk om het bedrag van € 615.854,55 plus de wettelijke rente vanaf 1 maart 2017 tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Rabobank te betalen,
6.5.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van Rabobank en begroot deze op € 3.502,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
6.6.
veroordeelt [partij A] in de nakosten en begroot deze op € 278,00, te vermeerderen met € 92,00 als [partij A] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2024.