In deze zaak heeft ABN AMRO BANK N.V. een krediet verstrekt aan [bedrijf 1] B.V., waarbij [gedaagde] zich hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de terugbetaling van het krediet. Na de ontbinding van [bedrijf 1] B.V. en het niet voldoen aan de betalingsverplichtingen, heeft ABN AMRO [gedaagde] aangesproken voor de terugbetaling. [gedaagde] betwist de vordering en stelt dat er sprake is van een particuliere borgstelling, wat zou betekenen dat er een maximumbedrag geldt waarvoor hij aansprakelijk is. De kantonrechter oordeelt echter dat de borgstelling zakelijk van aard is, omdat het krediet bedoeld was voor de bedrijfsuitoefening van [bedrijf 1]. De kantonrechter wijst de vordering van ABN AMRO toe, waarbij [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 24.956,36, inclusief wettelijke rente en proceskosten. De kantonrechter concludeert dat [gedaagde] in verzuim is geraakt en dat de vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten terecht is. De uitspraak is gedaan op 9 april 2024.