ECLI:NL:RBOVE:2024:1650

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
28 maart 2024
Zaaknummer
C/08/303115 / HA ZA 23-370
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid en bestuursverbod in faillissement van een besloten vennootschap

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 maart 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure over bestuurdersaansprakelijkheid. De eiser, mr. [eiser], fungeert als curator in het faillissement van de besloten vennootschap [bedrijf 1] B.V. De gedaagde, [gedaagde], was de enige bestuurder van [bedrijf 1] en wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur, wat heeft geleid tot een tekort in het faillissement van de vennootschap. De curator vordert dat de rechtbank vaststelt dat [gedaagde] zijn taken als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld en dat hij aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement. Tevens vraagt de curator om een bestuursverbod voor de duur van vijf jaar.

De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] zijn publicatieplicht en administratieplicht heeft geschonden, wat volgens de wet wordt vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement te zijn. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde] niet heeft aangetoond dat er andere feiten zijn die het faillissement hebben veroorzaakt. De vorderingen van de curator worden toegewezen, en [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van het tekort in het faillissement, alsook tot het opleggen van een bestuursverbod.

De rechtbank heeft de vorderingen van de curator, waaronder de betaling van een voorschot op het tekort en de proceskosten, toegewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in faillissementssituaties en de gevolgen van onbehoorlijk bestuur.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/303115 / HA ZA 23-370
Vonnis van 27 maart 2024
in de zaak van
MR. [eiser] Q.Q., curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [bedrijf 1] B.V. h.o.d.n. [bedrijf 1],
kantoorhoudende te [kantoorplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. K. Fuselier te Deventer,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. R.G.J. Geurts te Apeldoorn.

1.De zaak in het kort

1.1.
[gedaagde] was enig bestuurder van [bedrijf 1] B.V. Deze onderneming hield zich onder meer bezig met de levering van warmtepompen. De curator verwijt [gedaagde] dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan kennelijk onbehoorlijk bestuur. Volgens de curator is hij daarom aansprakelijk voor het tekort in het faillissement van [bedrijf 1] B.V. Daarnaast wil de curator dat aan [gedaagde] een bestuursverbod wordt opgelegd. [gedaagde] betwist dat hij zijn bestuurstaken onbehoorlijk heeft vervuld en vindt dat de vorderingen van de curator moeten worden afgewezen.
De rechtbank wijst de vorderingen van de curator toe en zal dat hierna toelichten. Daarvoor zullen eerst het procesverloop, de relevante feiten, de vorderingen en de inhoud van het geschil worden weergegeven.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 september 2023;
- de akte indienen producties van de curator;
- de conclusie van antwoord met 3 producties;
- de brief van 22 november 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de akte indienen producties (18 en 19) van de curator;
- de e-mail van [gedaagde] van 1 februari 2024 met bijlagen;
- de akte indienen producties (20 en 21) van de curator;
- de mondelinge behandeling van 15 februari 2024, ter gelegenheid waarvan partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd en door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[bedrijf 1] B.V., tevens handelend onder de naam [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]), is op 16 april 2015 opgericht en hield zich bezig met de installatie van verwarmings- en luchtbehandelingsapparatuur. Sinds 15 oktober 2020 was [gedaagde] (enig) bestuurder van [bedrijf 1]. Enig aandeelhouder van [bedrijf 1] was [bedrijf 2] B.V., waarvan [gedaagde] (enig) bestuurder was. [gedaagde] was daarnaast (enig) bestuurder van [bedrijf 3] B.V., [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 5] B.V.
3.2.
Op 21 september 2022 heeft de Kamer van Koophandel [bedrijf 1], [bedrijf 2] B.V., [bedrijf 3] B.V. en [bedrijf 4] B.V. ontbonden. Ten aanzien van [bedrijf 5] B.V. is in het handelsregister op 5 september 2022 geregistreerd “
dat de ontbonden rechtspersoon is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van 01-09-2022.”
3.3.
Bij vonnis van 21 februari 2023 heeft deze rechtbank (de ontbonden vennootschap) [bedrijf 1] in staat van faillissement verklaard met aanstelling van mr. [eiser] tot curator. Tegen dit vonnis heeft [bedrijf 1] beroep ingesteld. Bij arrest van 9 maart 2023 (ECLI:NL:GHARL:2023:2079) heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis van de rechtbank van 21 februari 2023 bekrachtigd.
3.4.
Bij e-mails van 23 februari 2023 heeft de curator [gedaagde] uitgenodigd voor een kennismakingsgesprek en verzocht om uiterlijk 27 februari 2023 diverse informatie aan te leveren, o.a. de (digitale) administratie van [bedrijf 1] over de jaren 2021 en 2022 (en eventueel 2023), waaronder de grootboeken over die jaren, de voorraadlijst en de activalijst. Aan dit verzoek heeft [gedaagde] geen gehoor gegeven.
3.5.
Op 2 maart 2023 hebben partijen in aanwezigheid van hun advocaten een bespreking gehad. Van dit gesprek heeft de curator een verslag opgemaakt, dat hij aan [gedaagde] en zijn advocaat heeft toegezonden.
3.6.
Bij e-mail van 10 maart 2023, herhaald op 30 maart 2023, heeft de curator [gedaagde] verzocht om toezending van de lijst van klanten die een warmtepomp hebben besteld, alsmede stukken waaruit de bestellingen bij en aanbetalingen aan de leveranciers van de warmtepompen blijken. Aan dit verzoek heeft [gedaagde] geen gehoor gegeven.
3.7.
Bij brief van 23 mei 2023 heeft de curator zijn bevindingen over het rechtmatigheidsonderzoek met [gedaagde] gedeeld en hem in de gelegenheid gesteld daarop inhoudelijk te reageren. Van deze mogelijkheid heeft [gedaagde] geen gebruik gemaakt.
3.8.
Bij brief van 29 juni 2023 heeft de curator [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor het tekort in het faillissement van [bedrijf 1] van tenminste € 290.000,00.
3.9.
Bij beschikking van 4 september 2023 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank aan de curator verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag ten laste van [gedaagde] onder de Staat der Nederlanden (OM), waarbij de vordering voorlopig is begroot op € 390.000,00 (inclusief kosten en rente). Op 6 september 2023 heeft de curator dit beslag laten leggen, waarna de beslaglegging aan [gedaagde] is betekend.
3.10.
Bij e-mails van 22 september 2023 en 5 oktober 2023 heeft de strafadvocaat van [gedaagde], mr. J. Vlug, een aantal e-mails van de heer [naam], fiscaal adviseur van [gedaagde], en een aantal bankafschriften aan de curator doorgezonden waaruit zou blijken dat een groot deel van de klanten van [bedrijf 1] in het kader van een schikking akkoord is gegaan met de zogenaamde 60%-regeling, alsmede de betalingen die in dat kader zijn gedaan.
3.11.
Bij e-mail van 17 oktober 2023 heeft mr. Vlug de verantwoording van de geldstromen binnen de vennootschappen van [gedaagde], die hij van [naam] heeft ontvangen, aan de curator doorgezonden. Naar aanleiding hiervan heeft de curator bij e-mail van 27 oktober 2023, herhaald op 17 november 2023, verzocht om een nadere onderbouwing. Aan dit verzoek is door of namens [gedaagde] geen gehoor gegeven.

4.Het geschil

4.1.
De curator vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
met betrekking tot de bestuurdersaansprakelijkheid:
(I) voor recht zal verklaren dat [gedaagde] zijn taken als bestuurder van [bedrijf 1] kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement;
(II) voor recht zal verklaren dat [gedaagde] vanwege die onbehoorlijke taakvervulling aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement van [bedrijf 1];
(III) [gedaagde] zal veroordelen tot betaling aan de curator van het bedrag van het tekort in het faillissement van [bedrijf 1], na een te houden verificatievergadering, te vermeerderen met de boedelschulden waaronder het salaris van de curator;
(IV) [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een voorschot op het tekort in het faillissement van [bedrijf 1] van € 300.000,00;
met betrekking tot het bestuursverbod:
(V) aan [gedaagde] een bestuursverbod zoals bedoeld in artikel 106a Fw op te leggen voor de duur van vijf jaar na het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis;
(VI) de griffier op grond van artikel 106b lid 3 Fw op te dragen om dit vonnis, zodra deze onherroepelijk is geworden, met bekwame spoed aan de Kamer van Koophandel te sturen, zodat die kan overgaan tot uitschrijving van betrokkene als bestuurder uit het Handelsregister en tot registratie van het bestuursverbod gedurende de duur waarvoor het is opgelegd;
zowel met betrekking tot de bestuurdersaansprakelijkheid als het bestuursverbod:
(VII) [gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten, waaronder de beslagkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
Aan zijn vorderingen legt de curator, samengevat, ten grondslag dat [gedaagde] zijn taken als (voormalig) bestuurder van [bedrijf 1] onbehoorlijk heeft vervuld door geen jaarrekeningen van [bedrijf 1] op te maken en vast te stellen en vervolgens te deponeren (artikel 2:394 BW). Volgens de curator heeft [gedaagde] daarnaast niet voldaan aan de op hem rustende administratieplicht (artikel 2:10 BW). De curator wijst erop dat deze onbehoorlijke taakvervulling – in zijn ogen is zelfs sprake van faillissementsfraude – ingevolge artikel 2:248 lid 2 BW wordt vermoed een belangrijke oorzaak van het faillissement van [bedrijf 1] te zijn. De curator stelt dat [gedaagde] wegens kennelijk onbehoorlijk bestuur aansprakelijk is voor het tekort in dit faillissement. Daarnaast vordert de curator een bestuursverbod voor de duur van vijf jaar, omdat [gedaagde] bewust de goede afwikkeling van het faillissement van [bedrijf 1] frustreert door schending van zijn informatie- en medewerkingsverplichtingen voortvloeiende uit de Faillissementswet.
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen van de curator, met veroordeling van de curator in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen en verweren van partijen zal de rechtbank hierna ingaan, voor zover dat nodig is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

5.1.
De curator stelt zich op het standpunt dat [bedrijf 1] over de jaren 2017 en volgende geen jaarrekeningen heeft gedeponeerd waardoor niet is voldaan aan de eisen voortvloeiend uit artikel 2:394 BW. Daarnaast is evenmin voldaan aan de administratieplicht als bedoeld in artikel 2:10 BW. Vanwege dit verwijtbare nalaten is [gedaagde] op de voet van artikel 2:248 lid 2 BW aansprakelijk voor het tekort in het faillissement van [bedrijf 1], aldus de curator. [gedaagde] betwist deze aansprakelijkheid. De rechtbank overweegt als volgt.
Aansprakelijkheid bestuurder bij faillissement
5.2.
Artikel 2:248 lid 1 BW bepaalt dat in geval van faillissement van de vennootschap iedere bestuurder jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan, indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Indien het bestuur niet heeft voldaan aan zijn verplichtingen uit de artikelen 2:10 BW (administratieplicht) of 2:394 BW (publicatieplicht), heeft het zijn taak over de gehele linie onbehoorlijk vervuld en wordt vermoed dat de onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Een onbelangrijk verzuim wordt niet in aanmerking genomen (lid 2).
Onbehoorlijke taakvervulling door [gedaagde]
5.3.
[gedaagde] heeft vanaf het moment dat hij bestuurder was, geen jaarrekeningen van [bedrijf 1] gedeponeerd. Daarmee staat vast dat [gedaagde] de publicatieplicht als bedoeld in artikel 2:394 BW heeft geschonden. Van een onbelangrijk verzuim is geen sprake.
5.4.
Daarnaast is onvoldoende gebleken dat [gedaagde] aan de administratieplicht als bedoeld in artikel 2:10 BW heeft voldaan.
[gedaagde] heeft ter zitting aangevoerd dat de FIOD in april 2023 na een inval onder meer (een deel van) de administratie van [bedrijf 1] en van zijn andere vennootschappen in beslag heeft genomen en dat hij daarom niet (volledig) aan de informatieverzoeken van de curator kon voldoen. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in dit verweer. Ook in het geval dat de administratie van [bedrijf 1] in april 2023 in beslag is genomen, dit blijkt nergens uit, laat dat onverlet dat [gedaagde] eerder al de verplichting had om de administratie van [bedrijf 1] ‘terstond’ aan de curator af te geven. Daartoe was [gedaagde] ingevolge artikel 105a lid 2 Fw immers gehouden. De curator heeft [gedaagde] bovendien al op 23 februari, 10 én 30 maart 2023 – dus vóór de beweerdelijke FIOD-inval – dringend verzocht de administratie te overhandigen en inzicht te bieden in zijn administratie. Door niet aan die herhaalde verzoeken te voldoen heeft [gedaagde] verhinderd dat de curator zich een beeld kon vormen van de vermogenstoestand van [bedrijf 1] per faillissementsdatum en daarmee van de deugdelijkheid van de administratie. Dit nalaten komt voor rekening en risico van [gedaagde]. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat het strafrechtelijk onderzoek en doorzoeking niet was gericht op [bedrijf 1], zoals blijkt uit de e-mail van de parketsecretaris van 2 mei 2023 (zie productie 18 van de curator).
5.5.
Op grond van artikel 2:248 lid 2 BW staat dan ook vast dat [gedaagde] zijn taak als (enig) bestuurder van [bedrijf 1] over de hele linie onbehoorlijk heeft vervuld en dat wordt vermoed dat onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement. Dit betekent dat het aan [gedaagde] is om aannemelijk te maken dat er andere feiten en omstandigheden zijn dan het onbehoorlijke bestuur door [gedaagde], die het faillissement van [bedrijf 1] in belangrijke mate hebben veroorzaakt. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] hierin niet is geslaagd. Daartoe wordt als volgt overwogen.
5.6.
[gedaagde] stelt dat het faillissement van [bedrijf 1] is veroorzaakt doordat de leveranciers van de warmtepompen in China, Spanje en later Italië niet meer aan hun leveringsverplichtingen konden voldoen, waarna deze leveranciers de reeds gedane aanbetalingen niet terugbetaalden, met als gevolg dat [bedrijf 1] op haar beurt ook niet meer tegenover haar klanten aan haar leveringsverplichtingen kon voldoen. Dat [bedrijf 1] via [bedrijf 3] B.V. forse aanbetalingen heeft gedaan, blijkt volgens [gedaagde] uit het door zijn fiscaal adviseur opgestelde overzicht (zie productie 3 bij de conclusie van antwoord).
5.7.
Nu [gedaagde] zijn standpunt op geen enkele wijze met bewijsstukken heeft onderbouwd, zoals ook de curator in deze procedure betoogt en eerder diverse malen aan [gedaagde] heeft gemeld, zal de rechtbank dit passeren. Weliswaar heeft [gedaagde] ter zitting nog gewezen op de door de curator als productie 12 overgelegde bankafschriften van [bedrijf 1] waaruit een aantal betalingen aan het Spaanse bedrijf [bedrijf 6] S.L. blijkt, maar zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dat onvoldoende om te kunnen concluderen dat [gedaagde] het wettelijke vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur heeft ontkracht door aannemelijk te maken dat er andere (externe) feiten en omstandigheden zijn die het faillissement van [bedrijf 1] in belangrijke mate hebben veroorzaakt. Dit betekent dat [gedaagde] op grond van artikel 2:248 BW aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement. De gevorderde verklaringen voor recht zullen daarom worden toegewezen. Dit geldt ook voor de gevorderde betaling van het bedrag van het tekort in het faillissement van [bedrijf 1].
Omvang tekort en voorschot
5.8.
De curator stelt dat het tekort in het faillissement van [bedrijf 1] tenminste
€ 300.000,00 bedraagt. Ter onderbouwing van dit tekort verwijst de curator naar zijn productie 5.
5.9.
Op basis van de door de curator als productie 5 overgelegde lijst van voorlopig erkende preferente schuldvorderingen (totaal € 112.084,00) en de lijst van voorlopig erkende concurrente schuldvorderingen (totaal € 168.684,86) stelt de rechtbank vast dat de totale schuld € 280.768,86 bedraagt (per 13 september 2023). [gedaagde] heeft dit niet bestreden. Volgens de curator is de schuld exclusief de (nog steeds oplopende) faillissementskosten en de vorderingen van (concurrente) schuldeisers die zich nog niet bij hem hebben gemeld. Nu de omvang hiervan op dit moment niet vast staat, zal de rechtbank het gevorderde voorschot tot een bedrag van € 280.000,00 toewijzen.
Ten aanzien van het bestuursverbod
5.10.
De curator vordert dat [gedaagde] ingevolge artikel 106a lid 1 sub c Fw een bestuursverbod voor de duur van vijf jaar wordt opgelegd, omdat hij in ernstige mate is tekortgeschoten in de nakoming van zijn uit de Faillissementswet voortvloeiende informatie- en medewerkingsverplichtingen. Daartoe voert de curator aan dat [gedaagde] de gevraagde administratie en overige bescheiden, waaronder de lijst met schuldeisers, niet aan hem heeft verstrekt, ondanks herhaalde verzoeken daartoe. Ook heeft [gedaagde] over de ambtshalve aanslagen vennootschapsbelasting niet naar waarheid verklaard. Tot slot heeft [gedaagde] over de bestellingen van warmtepompen en vooruitbetalingen daarop aan buitenlandse leveranciers òf de gevraagde stukken niet overhandigd òf niet naar waarheid verklaard, aldus de curator.
5.11.
[gedaagde] betwist dit slechts in algemene termen en herhaalt dat (een deel van) de administratie van [bedrijf 1] door de FIOD in beslag is genomen waardoor hij, zo begrijpt de rechtbank, in bewijsnood verkeert. [gedaagde] beroept zich in dit verband op het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 mei 2021, ECLI:NL:GHARN:2021:4999.
5.12.
Dit verweer faalt. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit artikel 106a lid 1 sub c Fw volgt dat de rechtbank op vordering van de curator een bestuursverbod kan opleggen aan de bestuurder van een besloten vennootschap als tijdens het faillissement van die vennootschap de bestuurder, ondanks een verzoek van de curator, in ernstige mate is tekortgeschoten in de nakoming van zijn informatie- of medewerkingsverplichtingen, bedoeld in deze wet, jegens de curator. Ingevolge artikel 105a Fw lid 1 verleent de gefailleerde de curator alle medewerking aan het beheer en de vereffening van de boedel. Het tweede lid bepaalt dat de gefailleerde terstond de administratie en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers volledig en ongeschonden aan de curator overdraagt. Ondanks herhaalde verzoeken van de curator in februari en maart 2023 tot afgifte van de administratie van [bedrijf 1], heeft [gedaagde] deze structureel geweigerd, terwijl vast staat dat hij deze administratie – in ieder geval tot zijn aanhouding in april 2023 – nog in zijn bezit had toen de curator om afgifte daarvan heeft verzocht. [gedaagde] heeft daarmee niet aan zijn informatie- en medewerkingsverplichtingen als hiervoor bedoeld voldaan. Dit nalaten kwalificeert als een in ernstige mate van tekortschieten door [gedaagde].
De onderhavige situatie is niet vergelijkbaar met die waarop het arrest van 25 mei 2021 ziet. In dat arrest was de vraag aan de orde of de gewezen bestuurder aan zijn medewerkingsplicht voldaan heeft door afgifte van een onvolledige/gebrekkige administratie, terwijl [gedaagde] in het geheel geen administratie heeft willen verstrekken op het moment dat hij deze nog in zijn bezit had. Het voorgaande leidt ertoe dat het gevorderde bestuursverbod toewijsbaar is. De gevorderde duur van dit verbod (vijf jaar) zal ook worden toegewezen, omdat [gedaagde] daartegen geen verweer heeft gevoerd. Daarbij merkt de rechtbank op dat een uitspraak houdende oplegging van een bestuursverbod niet uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard (artikel 106b lid 6 Fw).
Beslagkosten
5.13.
Tot slot vordert de curator vergoeding van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten kunnen, voor zover onderbouwd, worden begroot op € 360,77 voor verschotten (€ 268,10 + € 92,67).
Proceskosten
5.14.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de curator worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 106,73
- griffierecht € 2.277,00
- salaris advocaat € 5.428,00 (2 punten x tarief € 2.714,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 7.989,73
Wettelijke rente
5.15.
De gevorderde wettelijke rente over de beslag- en proceskosten zal, op de hierna te melden wijze, worden toegewezen.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] zijn taken als bestuurder van [bedrijf 1] kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en dat die onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak is van het faillissement;
6.2.
verklaart voor recht dat [gedaagde] vanwege die onbehoorlijke taakvervulling aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement van [bedrijf 1];
6.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan de curator van het bedrag van het tekort in het faillissement van [bedrijf 1], na een te houden verificatievergadering, te vermeerderen met de boedelschulden waaronder het salaris van de curator;
6.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van een voorschot op het tekort in het faillissement van [bedrijf 1] van € 280.000,00;
6.5.
legt aan [gedaagde] een bestuursverbod zoals bedoeld in artikel 106a Fw op voor de duur van vijf jaar na het in kracht van gewijsde gaan van het vonnis;
6.6.
draagt de griffier op grond van artikel 106b lid 3 Fw op om dit vonnis, zodra deze onherroepelijk is geworden, met bekwame spoed aan de Kamer van Koophandel te sturen, zodat die kan overgaan tot uitschrijving van [gedaagde] als bestuurder uit het Handelsregister en tot registratie van het bestuursverbod gedurende de duur waarvoor het is opgelegd;
6.7.
veroordeelt [gedaagde] in de beslagkosten van € 360,77;
6.8.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 7.989,73, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.9.
veroordeelt [gedaagde] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de beslag- en proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
6.10.
verklaart 6.3, 6.4, 6.7 en 6.8 uitvoerbaar bij voorraad;
6.11.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2024. (PS)