ECLI:NL:RBOVE:2024:163

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 januari 2024
Publicatiedatum
10 januari 2024
Zaaknummer
C/08/287252 / HA ZA 22-366
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake geldleningsovereenkomst tussen partijen met betrekking tot een bedrag van $ 240.000,00

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 januari 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen eiser en gedaagde. Eiser vorderde een verklaring voor recht dat er een geldleningsovereenkomst tot stand was gekomen, waarbij gedaagde aan eiser een bedrag van $ 240.000,00 verschuldigd was. Eiser heeft getuigen laten horen om te bewijzen dat hij dit bedrag aan gedaagde had uitgeleend. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser geslaagd is in zijn bewijsopdracht, onderbouwd door de verklaringen van de getuigen en de overgelegde geluidsopnames en transcripties van telefoongesprekken. De rechtbank oordeelde dat gedaagde het bedrag van $ 240.000,00 aan eiser moest terugbetalen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De proceskosten werden eveneens toegewezen aan eiser, die op basis van een toevoeging procedeerde. De rechtbank heeft de vordering van eiser in zijn geheel toegewezen en gedaagde veroordeeld tot betaling van het verschuldigde bedrag, rente en kosten. De uitspraak is openbaar uitgesproken door rechter M.J.C.M. Manders.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel
Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/287252 / HA ZA 22-366
Vonnis van 3 januari 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. M.W. Fakiri te 's-Gravenhage,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. D.F. Briedé te Almelo.

2.De (verdere) procedure

1.1.
Eerder is in deze zaak op 5 april 2023 een (tussen)vonnis gewezen. Ter voldoening daaraan heeft [eiser] getuigen laten verhoren. Daarvan is een proces-verbaal opgemaakt. [gedaagde] heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid tot het houden van een contra-enquête. Vervolgens heeft [eiser] een conclusie na enquête genomen. Daarna heeft [gedaagde] een akte uitlatingen tevens overlegging producties genomen. Daarop heeft [eiser] gereageerd bij akte uitlaten productie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De (verdere) beoordeling

2.1.
Bij het voormelde tussenvonnis heeft de rechtbank [eiser] opgedragen om feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit blijkt dat hij $ 240.000,00 aan [gedaagde] heeft uitgeleend. Op verzoek van [eiser] zijn getuigen gehoord. Hij heeft naast zichzelf [getuige 1] (hierna: [getuige 1]) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2]) als getuigen laten verhoren. [gedaagde] heeft geen gebruik gemaakt van de contra-enquête.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] geslaagd in de hem gegeven bewijsopdracht. Daartoe wordt het volgende overwogen.
2.3.
[getuige 1] en [getuige 2] hebben als getuigen verklaard dat zij bij hun schriftelijke verklaringen blijven die door [eiser] zijn overgelegd als de producties 5 en 6 bij de dagvaarding. In deze schriftelijke verklaringen verklaren [getuige 1] en [getuige 2], summier samengevat, dat er op 23 september 2018 een bijeenkomst heeft plaatsgevonden -waarbij [gedaagde], [eiser], [getuige 1] en [getuige 2] aanwezig waren- en dat [getuige 1] en [getuige 2] uit de toen door [eiser] en [gedaagde] gegeven toelichting is gebleken dat [gedaagde] een bedrag van $ 240.000,00 van [eiser] had geleend om te gebruiken voor handel.
2.4.
[getuige 1] heeft als getuige verder, voor zover relevant, het volgende verklaard:
(……)
De rechter vraagt mij of ik weet of het geld van [eiser] aan [gedaagde] betaald is. Dat weet ik omdat beiden vrienden van mij zijn. De beide heren hebben mij hierover verteld. De heer [eiser] vertelde mij dat het geld betaald was en [gedaagde] vertelde mij dat hij het geld ontvangen had.
Ik ben geen partij in dit gebeuren. Ik ben er niet bij betrokken geweest. Dat weet ik omdat ik bevriend ben met beide heren en de beiden heren vertelden mij wat ze onderling hadden afgesproken.
(……)
U vraagt wat mijn relatie is met de heer [gedaagde]. [gedaagde] is een vriend van mij.
U vraagt mij met welke reden [gedaagde] een bijeenkomst bij mij thuis had georganiseerd.
De heer [gedaagde] en [eiser] hebben eerder wat geldtransacties gehad. Ik heb persoonlijk contact met zowel [gedaagde] als [eiser]. Ze hadden een contract betreffende geldtransactie. De duur van het contract was verlopen. Het contract zou verlengd moeten worden. Omdat ik beide heren ken en de heer [gedaagde] belde mij. Hij vroeg aan mij kunnen we bij jou een bijeenkomst organiseren om dit contract te verlengen. Ik en de heer [getuige 2] zouden als getuigen aanwezig zijn. En wij zouden ook onze handtekening daaronder zetten.
U vraagt mij wat ik kan vertellen over de geldleningsovereenkomst tussen [gedaagde] en [eiser].
Ik heb persoonlijk contact met de beide heren. In 2015 heeft [eiser] een huis dat hij samen had met zijn broer in Kabul verkocht. De opbrengst daarvan was 240.000 dollar. Trouwens, dat was het deel van de heer [eiser], die 240.000 dollar. Zij zijn een contract aangegaan en de heer [eiser] zou geld aan [gedaagde] geven.
U vraagt mij binnen welke termijn het bedrag van 240.000 dollar moest worden terugbetaald. Als ik mij niet vergis, zou het geld in mei 2017 terugbetaald moeten worden plus maandelijkse rente, opbrengst van het geld, die 900 dollar.
(…..)”.
2.5.
[getuige 2] heeft als getuige verder, voor zover relevant, het volgende verklaard:
(……)
Zowel [eiser] als [gedaagde] zijn een vriend van mij.
Ik ben al 20 a 25 jaar met ze bevriend.
(……)
U vraagt mij hoe ik op de hoogte ben geraakt van de geldleningsovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde].
Op de bruiloft van de zoon van de heer [eiser] sprak de heer [eiser] mij. Hij zei: ik had samen met mijn boer een huis in Afghanistan en ik heb dat verkocht. Het geld is in Afghanistan. Terwijl ik in gesprek was met [eiser] stond [gedaagde] achter ons. [gedaagde] hoorde van ons gesprek. Na de bruiloft is er telefonisch contact geweest tussen [eiser] en [gedaagde]. [gedaagde] belde herhaaldelijk naar [eiser] met het verzoek: geef dat geld aan mij ik kan daar mee gaan handelen. Ik weet dit, omdat beiden vrienden van mij zijn. Dat heb ik van hen gehoord, ze hebben het mij verteld. Ik weet dat in september 2015 100.000 dollar is betaald en in februari 2016 140.000 dollar. Dat weet ik, omdat ik dat van ze hoorde. In september 2018 zijn we op verzoek van [gedaagde] bijeengekomen in de woning van meneer [getuige 1]. Tijdens de bijeenkomst bleek dat er iets op papier was gezet, dat er binnen een jaar terugbetaald moest worden. In mei 2017 zou het terugbetaald moeten worden. De bedoeling was om de overeenkomst te verlengen. En de heer [eiser] had een nieuwe overeenkomst gemaakt. Kijk, tijdens die bijeenkomst zou die nieuwe overeenkomst getekend worden. [gedaagde] zei dat hij niet tekende. Hij zie drie keer: ik ben jou geld schuldig, ik betaal jou. Hij zei: als ik kom te overlijden zal mijn vrouw het geld terugbetalen. De heer [gedaagde] haalde een papier tevoorschijn. Hij zei: jouw geld is bij iemand genaamd: [naam]. De heer [eiser] zei: zou ik een kopie mogen hebben van dat papier. De heer [gedaagde] vouwde toen dat papier op en stopte het in zijn zak. Op dat moment liepen de emoties hoog op en begonnen de heren wat harder te praten tegen elkaar. Waarna we de bijeenkomst hebben beëindigd en wij zijn naar huis gegaan.
U vraagt mij of op die bijeenkomst woordelijk gezegd is door [gedaagde] dat hij 240.000 dollar geleend had. Ja.
(……)
De bedoeling van de bijenkomst bij [getuige 1] was dat het geld nog niet was terugbetaald dat zou gebeurd moeten zijn na één jaar. [eiser] had toen een papier opgesteld om de overeenkomst te verlengen. Dat liet hij toen ook zien. En toen zei [gedaagde] dus dat hij niet wilde tekenen.”
2.6.
De rechtbank heeft geen redenen om te twijfelen aan hetgeen de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard. Beiden kwamen heel geloofwaardig en betrouwbaar over en wisten de hen gestelde vragen overtuigend te beantwoorden. Van de juistheid van hun verklaringen gaat de rechtbank dan ook uit, temeer nu zij beiden hebben verklaard zowel bevriend te zijn met [eiser] als met [gedaagde], hetgeen [gedaagde] niet weersproken
heeft. Het is dan ook niet aannemelijk dat [getuige 1] en [getuige 2] enig belang hebben gehad om ten gunste van [eiser] te verklaren en ten nadele van [gedaagde]. Van hun objectiviteit wordt dan ook uitgegaan.
2.7.
Gelet op de voormelde getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], en gelet op hetgeen [eiser] nog als getuige heeft verklaard, is voor de rechtbank voldoende komen vast te staan dat [eiser] een bedrag van in totaal $ 240.000,00 heeft geleend aan [gedaagde]. Daartoe is ook redengevend de door [eiser] als producties 10 en 11 overgelegde geluidsopnames en transcripties van telefoongesprekken tussen hem en [gedaagde], waaruit blijkt dat [gedaagde] onder meer heeft gezegd:
“Deze overeenkomst is tussen jou en mij. Je hebt het geld aan mij gegeven. Het is jouw geld. Ik aanvaard dit en het is je recht. Ik heb het aan hem gegeven. Het is mijn verantwoordelijkheid om je geld van hem terug te pakken. (…) ik heb nooit gezegd dat de overeenkomst tussen jullie twee is."
[gedaagde] heeft de validiteit van de transcripties weliswaar betwist, maar heeft op geen enkele wijze onderbouwd wat er volgens hem aan die geluidsopnames en transcripties niet klopt. Volgens hem volgt uit de transcripties geenszins dat [gedaagde] zelf geld heeft geleend, maar juist dat [naam] dit heeft gedaan. Daar is de rechtbank het niet mee eens, onder meer gelet op het voormelde citaat uit de transcripties. Bovendien wordt tijdens de telefoongesprekken nergens gezegd door [gedaagde] dat niet hij, maar [naam] het geld heeft geleend en dat het [naam] is die het geld moet terug betalen. Dat zou toch voor de hand hebben gelegen als het inderdaad [naam] zou zijn aan wie geleend zou zijn.
2.8.
Dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] volgens [gedaagde] niets hebben verklaard over de reden waarom [gedaagde] het geld ineens nodig had, welke handel door [gedaagde] precies zou worden gedreven, en waarom [eiser] het geld heeft uitgeleend zonder onderpand en hoe het zit met de rol van [naam] en de terugbetalingsverplichting, doet niets aan af aan de geloofwaardigheid van de gehoorde getuigen [getuige 1] en [getuige 2] en het gewicht dat de rechtbank aan hun verklaringen toekent. Als dit alles volgens [gedaagde] zo van belang is, had hij de getuigen daarover kunnen bevragen, hetgeen hij heeft nagelaten. En verder heeft [eiser] in zijn processtukken en op de mondelinge behandeling al een (aannemelijke) verklaring over een en ander gegeven. Volgens hem stond het geld vast in Afghanistan, kon hij het geld zelf niet direct in handen krijgen, wilde [gedaagde] (met wie hij al jaren bevriend was en die hij vertrouwde) het geld lenen voor handel in Afghanistan, is [naam] de zakenpartner van [gedaagde], en heeft [eiser] één van de schriftelijke overeenkomsten, die van 21 mei 2016, getekend, omdat hij het geld al aan [gedaagde] had gegeven en hij bang was het kwijt te raken en omdat [gedaagde] niets officieels tussen hem en [eiser] op papier wilde hebben in verband met zijn bijstandsuitkering.
Ook de stelling van [gedaagde] dat hij, anders dan uit de verklaring van [getuige 2] blijkt, niet aanwezig is geweest op de bruiloft van de zoon van [eiser], vormt voor de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 2], met name nu [gedaagde] zijn stelling op geen enkele wijze nader onderbouwd heeft.
Dat [getuige 1] als getuige heeft verklaard dat het huis van [eiser] en zijn broer in 2015 is verkocht, terwijl in de dagvaarding gesteld wordt dat dit in 2014 is gebeurd, is een detailverschil waaraan de rechtbank voor wat betreft de waardering van de getuigenverklaringen geen betekenis hecht.
2.9.
[gedaagde] heeft verder nog betoogd dat de verklaring van [eiser] als getuige dat [gedaagde] namens hem, maar zonder toestemming, een contract heeft getekend met een derde persoon (vermoedelijk [naam]) tegenstrijdig is met hetgeen [eiser] onder punt 6. in de dagvaarding heeft gesteld, te weten dat hij, [eiser], zelf het contract had getekend. Dit betoog wordt niet gevolgd door de rechtbank; dit, gelet op hetgeen [eiser] op de mondelinge behandeling heeft verklaard, te weten, kort gezegd, dat er twee overeenkomsten zijn, die van 3 oktober 2015 en die van 21 mei 2016, dat hij die van 3 oktober 2015 niet heeft getekend en die van 21 mei 2016 wél, en nu vaststaat dat de overeenkomst van 3 oktober 2015 ook daadwerkelijk niet getekend is door [eiser] en die van 21 mei 2016 wél (zie ook 3.5 en 3.7. van het tussenvonnis van 5 april 2023 en het onder 4.2 opgenomen standpunt van [eiser]).
2.10.
Volgens [gedaagde] heeft [eiser] als getuige verklaard dat eerst $ 100.000 dollar aan [gedaagde] is betaald, terwijl [eiser] onder punt 5. van de dagvaarding heeft geponeerd dat dit bedrag aan de zakenpartner van [gedaagde] werd betaald. Ook daar is de rechtbank het niet mee eens. [eiser] heeft als getuige niet verklaard dat eerst $ 100.000 dollar aan [gedaagde] is betaald. Anders dan [gedaagde] is de rechtbank verder van oordeel dat de getuigenverklaring van [eiser] geen onduidelijkheden bevat voor wat betreft de terugbetalingen. Hij heeft het eerst door hem genoemde bedrag van $ 2100 dat [gedaagde] aanvankelijk voorstelde te betalen gerectificeerd in $ 1920. En dat aanvankelijk door [gedaagde] voorgestelde bedrag is volgens [eiser] vervolgens gewijzigd in $ 900, zoals dit naar het oordeel van de rechtbank ook blijkt uit de door [eiser] bij dagvaarding als productie 3 overgelegde versie van de overeenkomst van 21 mei 2016.
2.11.
Ook de tenslotte door [gedaagde] overgelegde video-opname met transcriptie geeft de rechtbank geen aanleiding tot een ander oordeel. Volgens [gedaagde] betreft de persoon die op de video te zien is [naam], die verklaart dat hij het geld van [eiser] heeft geleend. Die opname en transcriptie leggen voor de rechtbank echter geen gewicht in de schaal en roepen alleen maar vragen op, bijvoorbeeld waarom dit materiaal pas bij zijn laatste akte na de getuigenverhoren door [gedaagde] is overgelegd, terwijl de opgenomen verklaring van 9 april 2023 dateert, derhalve van 4 dagen na het tussenvonnis van 5 april 2023. En waarom [gedaagde] [naam] niet als getuige heeft opgeroepen. Dat [naam] volgens [gedaagde] niet naar Nederland kon afreizen vanwege de situatie in Afghanistan is veel te vaag, nog daargelaten dat is gesteld noch gebleken dat telehoren van [naam] via bijvoorbeeld een Skype-verbinding een mogelijk alternatief zou zijn geweest. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze video-opname en transcriptie de getuigenverklaringen van [eiser], [getuige 1] en [getuige 2] niet ontkrachten. Als de persoon die op de video staat al werkelijk de persoon is voor wie deze zich uitgeeft, [naam], (en waaromtrent bij [eiser] gerede twijfels bestaan) zijn de rechtbank noch [eiser] in de gelegenheid geweest hem (en onder ede staand) vragen te stellen. Juist voor wat betreft deze getuige, op wiens beweerde handelwijze het verweer van [gedaagde] is gebaseerd, en naar wie [eiser] in Afghanistan vergeefs op zoek is geweest, wordt dat van groot belang geoordeeld. Aan het hiervoor vermelde oordeel van de rechtbank dat [eiser] geslaagd is in de hem gegeven bewijsopdracht kan de video-opname met transcriptie dan ook niets afdoen.
Conclusie
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank is [eiser] geslaagd in het leveren van bewijs dat hij $ 240.000,00 aan [gedaagde] heeft uitgeleend. De vordering om voor recht te verklaren dat tussen partijen een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen, waarbij [gedaagde] aan [eiser] uit hoofde van die lening een bedrag van $ 240.000,00 is verschuldigd, zal dus worden toegewezen. Omdat het gaat om Amerikaanse dollars zal in de beslissing voor de duidelijkheid
“(USD)”worden toegevoegd.
2.13.
[gedaagde] heeft verder geen verweer gevoerd tegen de vordering tot betaling van het bedrag van $ 240.000,00. [eiser] heeft gemotiveerd gesteld dat de lening na één jaar terugbetaald zou worden en [gedaagde] heeft dit niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist. Die overeengekomen terugbetalingstermijn blijkt ook uit de verklaringen van de gehoorde getuigen. De lening is dus opeisbaar. De vordering tot terugbetaling van $ 240.000,00 zal daarom ook worden toegewezen.
Wettelijke rente
2.14.
De gevorderde rente over de hoofdsom is op de wet gegrond (artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) en niet weersproken en zal daarom worden toegewezen. Partijen zijn een rente van $ 900 per maand overeengekomen. Nu de wettelijke rente lager is dan dit bedrag is de wettelijke rente toewijsbaar.
Buitengerechtelijke incassokosten
2.15.
[eiser] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. [eiser] heeft [gedaagde] op 23 december 2019 een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Volgens [eiser] bestond de hoofdsom op 23 december 2019 omgerekend uit een bedrag van € 216.631,00. Dit is niet betwist. Op grond van het Besluit is over deze hoofdsom een bedrag van € 3.456,73 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw toewijsbaar. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen.
2.16.
De gevorderde rente over de buitengerechtelijke incassokosten is op de wet gegrond (artikel 6:119 BW) en niet weersproken en zal daarom worden toegewezen.
Proceskosten
2.17.
[gedaagde] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging. Eisende partijen met een toevoeging betalen een lager griffierecht. Verder worden in dat geval de kosten van de deurwaarder voor het uitbrengen van het exploot en/of advertentiekosten van rijkswege vergoed. Die kosten zijn dus niet voor rekening van [eiser]. [eiser] heeft aan de deurwaarder slechts de in het exploot opgenomen kosten voor verschotten hoeven te betalen (artikel 40 lid 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000). Gelet op het voorgaande wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van de verschotten, het lagere griffierecht, de kosten van de getuigen en het hierna vast te stellen salaris van de advocaat. Deze vergoeding voor het salaris moet door de advocaat worden verrekend met de op grond van de Wet op de rechtsbijstand aan de advocaat toegekende vergoeding.
2.18.
De proceskosten van [eiser] worden vastgesteld op:
- verschotten
- griffierecht
- kosten getuigen
2,40
86,00
117,20
- salaris advocaat
10.580,00
(4,00 punten × € 2.645,00)
- nakosten
173,00
(plus € 90,00 bij betekening)
Totaal
10.958,60
2.19.
Bij de berekening van de kosten getuigen is voor de getuige [getuige 1] uitgegaan van een reiskostenvergoeding van € 67,20 (€ 0,28 x 240 km). Wegens tijdsverzuim is geen vergoeding toegekend. Hij heeft gesteld een dag vrij te hebben moeten nemen, maar een dag- of uurloon is niet genoemd. Verder heeft [getuige 2] € 50,00 aan treinkosten gemaakt, die voor vergoeding in aanmerking komen.
2.20.
Omdat [eiser] op basis van een toevoeging procedeert, worden de explootkosten voor het betekenen van het vonnis van Rijkswege vergoed. Die kosten komen dus niet voor rekening van [eiser] en [gedaagde] zal daarom niet worden veroordeeld tot betaling van die kosten aan [eiser].

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
verklaart voor recht dat tussen [eiser] en [gedaagde] een geldleningsovereenkomst tot stand is gekomen, waarbij [gedaagde] aan [eiser] uit hoofde van die lening een bedrag van $ 240.000,00 (USD) aan [eiser] verschuldigd is,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan hoofdsom een bedrag van $ 240.000,00 (USD) aan [eiser] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 8 januari 2020 tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt [gedaagde] om een bedrag van € 3.456,73 aan buitengerechtelijke incassokosten inclusief btw aan [eiser] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van 12 oktober 2022 tot de dag van volledige betaling,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 10.958,60, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 90,00 extra betalen,
3.5.
verklaart de onderdelen 3.2. tot en met 3.4. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
3.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders en in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2024.