ECLI:NL:RBOVE:2024:1530

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
20 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
C/08/296191 / HA ZA 23-175
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot terugbetaling van leningen en onrechtmatige geldopnames

In deze zaak vordert eiser van gedaagde de terugbetaling van leningen die hij aan haar zou hebben verstrekt, evenals bedragen die gedaagde onrechtmatig zou hebben opgenomen. De rechtbank heeft de vordering bij verstek toegewezen, maar heeft deze in de huidige procedure alsnog afgewezen. De rechtbank oordeelt dat eiser onvoldoende heeft onderbouwd dat gedaagde aan hem nog bedragen moet terugbetalen. Tevens is er onvoldoende bewijs dat gedaagde onrechtmatige geldopnames heeft gedaan. De procedure begon met een aangifte van oplichting door eiser tegen gedaagde in 2002, maar het Openbaar Ministerie heeft geen vervolging ingesteld. Eiser heeft in het verleden al meerdere vorderingen tegen gedaagde ingesteld, waarvan er enkele bij verstek zijn toegewezen. In deze procedure heeft eiser zijn vordering onderbouwd met documenten die hij als bewijs heeft overgelegd, maar gedaagde betwist de echtheid van deze documenten en stelt dat zij nooit geld van eiser heeft geleend. De rechtbank concludeert dat eiser niet kan aantonen dat er sprake is van geldleningen en dat de vordering tot terugbetaling niet kan worden toegewezen. De rechtbank heeft het verzet van gedaagde gegrond verklaard, het verstekvonnis vernietigd en de vordering van eiser afgewezen, met veroordeling van eiser in de kosten van de verzetprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/296191 / HA ZA 23-175
Vonnis van 20 maart 2024
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1],
eiser,
gedaagde partij in het verzet,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. N. Bakker te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2],
gedaagde,
eiseres in het verzet
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. A.D. van Koningsveld te Amsterdam.
Samenvatting
[eiser] vordert van [gedaagde] terugbetaling van leningen die hij aan haar zou hebben verstrekt en van bedragen die [gedaagde] onrechtmatig zou hebben opgenomen. De vordering is bij verstek toegewezen. De rechtbank wijst de vordering in deze verstekprocedure alsnog af, omdat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat [gedaagde] aan hem nog bedragen moet terugbetalen. Ook is onvoldoende gebleken dat sprake is geweest van onrechtmatige geldopnames door [gedaagde].

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 oktober 2023
- de akte overlegging producties van [eiser] met producties 9 tot en met 17
- de mondelinge behandeling van 5 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt
- de pleitaantekeningen van de zijde van [eiser]
- de pleitaantekeningen van de zijde van [gedaagde].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn in november 2001 met elkaar in contact gekomen in de kapperszaak waar [gedaagde] op dat moment werkte. Vanaf toen hebben zij tot en met mei 2002 een (affectieve, dan wel een vriendschappelijke) relatie gehad. In die periode heeft [eiser] meerdere keren geldbedragen aan [gedaagde] verstrekt.
2.2.
Op 18 mei 2002 heeft [eiser] bij de politie aangifte van oplichting gedaan tegen [gedaagde]. Daarna heeft hij de aangifte nog tweemaal aangevuld. Het Openbaar Ministerie is niet tot vervolging van [gedaagde] overgegaan, ook niet nadat [eiser] bezwaar had ingediend tegen het besluit van het Openbaar Ministerie om [gedaagde] niet te vervolgen.
2.3.
Op 25 september 2002 heeft de kantonrechter van de (toenmalige) rechtbank Rechtbank Zwolle, locatie Lelystad, een verstekvonnis gewezen waarin [gedaagde] veroordeeld is om aan [eiser] een bedrag te betalen van € 5.000,00 te vermeerderen met de wettelijke rente daarover. Op 12 april 2006 heeft de handelskamer van de rechtbank Zwolle-Lelystad een verstekvonnis gewezen waarin [gedaagde] veroordeeld is om aan [eiser] een bedrag te betalen van € 31.331,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 25.020,00. Beide vonnissen zijn op 5 april 2023 aan [gedaagde] betekend. Tegen het laatste vonnis heeft [gedaagde] verzet aangetekend bij deze rechtbank.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] heeft - samengevat - gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] veroordeelt om aan [eiser] het bedrag van € 31.331,00 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van € 25.020,00 vanaf 1 februari 2006.
3.2.
[eiser] heeft aan de vordering ten grondslag gelegd dat hij een bedrag van € 22.990,00 aan [gedaagde] heeft uitgeleend, welk bedrag zij weer aan hem moet terugbetalen. Daarnaast stelt hij dat [gedaagde] voor een bedrag van € 2.030,00 onrechtmatige geldopnamen heeft gedaan met een pasje van Prime Line. Ook dat bedrag moet [gedaagde] volgens [eiser] aan hem terugbetalen. Tenslotte maakt [eiser] voor een bedrag van € 5.153,00 aanspraak op wettelijke rente (berekend tot en met 31 januari 2006) en voor een bedrag van € 1.158,00 op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
3.3.
Bij het verstekvonnis van 12 april 2006 zijn de vorderingen van [eiser] toegewezen. [gedaagde] vordert in het verzet dat zij wordt ontheven van de veroordeling die tegen haar bij het verstekvonnis is uitgesproken, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het geding. [gedaagde] betwist geld aan [eiser] verschuldigd te zijn. Volgens [gedaagde] heeft zij nooit geld van [eiser] geleend, maar heeft [eiser] haar geldbedragen geschonken. Ook betwist zij dat zij onrechtmatige geldopnamen heeft gedaan.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is in geschil of [gedaagde] geld heeft geleend van [eiser] en of zij onrechtmatige geldopnamen heeft gedaan. De rechtbank zal hierna eerst ingaan opgaan op de door [eiser] gestelde overeenkomsten van geldlening en daarna op de door hem gestelde onrechtmatige geldopnamen.
Geldleningen
4.2.
[eiser] heeft gesteld dat hij in de periode december 2001 tot en met mei 2002 acht keer een bedrag aan [gedaagde] heeft uitgeleend (in totaal € 22.990,00), onder andere voor de aankoop van interieur voor haar woning en het opstarten van haar eigen kapperszaak. [gedaagde] betwist dit. Volgens haar heeft [eiser] haar alleen geld geschonken.
Onderhandse akten
4.3.
[eiser] heeft zijn stelling dat hij leningen aan [gedaagde] heeft verstrekt onderbouwd met de overlegging van zeven documenten (productie 1 t/m 6), waarin steeds een of meerdere bedragen staan die [eiser] heeft uitgeleend aan [gedaagde]. Volgens [eiser] heeft hij deze documenten steeds achteraf opgesteld en laten ondertekenen door [gedaagde]. In de documenten staat [gedaagde] soms aangeduid als “[gedaagde]”, soms als “[gedaagde]” en soms als “[gedaagde]”. Bij de handtekening staat herhaaldelijk “[gedaagde],”. [gedaagde] betwist dat zij de documenten heeft ondertekend. Zij heeft aangegeven dat haar handtekening er heel anders uitziet en dat haar voorletter niet “[letter]” maar “[letter]” is.
4.4.
[eiser] beroept zich hier op onderhandse akten als bedoeld in artikel 156 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Artikel 159 lid 2 Rv bepaalt dat een onderhandse akte waarvan de ondertekening stellig wordt ontkend door de partij tegen welke zij dwingend bewijs op zou leveren, geen bewijs oplevert, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Omdat [gedaagde] stellig heeft ontkend dat haar handtekening op de overgelegde documenten staat, rust op [eiser] de bewijslast dat wel haar handtekening op de akten staat. Om dat bewijs te kunnen leveren is nodig dat de originele exemplaren van de zeven akten aanwezig zijn. [eiser] heeft echter aangegeven hierover niet meer te beschikken, zodat hij het benodigde bewijs niet kan leveren. Dit betekent dat de vordering tot terugbetaling van de geldleningen niet kan steunen op de door [eiser] overgelegde afschriften van overeenkomsten van geldlening. Dat sommige van deze documenten bij de Belastingdienst geregistreerd zijn – zoals [eiser] heeft aangevoerd – maakt dit niet anders, want die omstandigheid zegt niets over de echtheid van de handtekening.
Mondelinge overeenkomsten
4.5.
[eiser] heeft in de tweede plaats aangevoerd dat hij mondeling met [gedaagde] is overeengekomen dat voor meerdere bedragen die hij aan haar heeft verstrekt geldt dat die moeten worden terugbetaald. Die bedragen (in totaal € 22.990,00) zijn volgens [eiser] uitdrukkelijk voorgeschoten, wat betekent dat ze moeten worden terugbetaald. [gedaagde] heeft stellig betwist dat overeengekomen is dat zij geld aan [eiser] moest terugbetalen. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] alleen geld geschonken en is er over terugbetaling nooit gesproken.
4.6.
Gelet op het verweer van [gedaagde], had het op de weg van [eiser] gelegen om specifiek aan te gegeven waar en op welk moment met [gedaagde] is afgesproken welke bedragen zij weer aan hem zou terugbetalen. Dit heeft [eiser] niet gedaan. Ter zitting heeft [eiser] desgevraagd aangegeven dat hij de bedragen veelal in Amsterdam Zuid-Oost op straat aan [gedaagde] heeft gegeven en dat het daarbij duidelijk was dat het om “voorschieten” ging. Volgens [eiser] moet het voor [gedaagde] ook duidelijk zijn geweest dat het om voorgeschoten bedragen ging, omdat hij zelf leningen moest afsluiten om het geld aan [gedaagde] te kunnen verstrekken. Daarmee was het volgens [eiser] duidelijk dat [gedaagde] het geld weer aan hem moest terugbetalen, zodat hij de leningen weer kon aflossen.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit deze toelichting niet dat, specifiek voor de bedragen die [eiser] in deze procedure van [gedaagde] vordert, is afgesproken dat [eiser] die bedragen als lening aan [gedaagde] heeft verstrekt en dat [gedaagde] die bedragen ook weer zou terugbetalen. Uit de toelichting van [eiser] kan immers nog geen overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] worden afgeleid. Daarvoor is nodig dat beide partijen hetzelfde rechtsgevolg voor ogen hadden (wilsovereenstemming). [eiser] heeft echter niets gesteld waaruit kan worden afgeleid dat [gedaagde] ook wist dat hij de bedragen uitleende en niet aan haar schonk en vervolgens daarmee ook heeft ingestemd. Hij heeft ook niet kunnen verklaren wanneer de gestelde bedragen zijn overhandigd aan [gedaagde], wat hij daarbij gezegd heeft en wat de reactie van [gedaagde] daarop was. Ter zitting heeft hij daarover aangegeven dat het lang geleden was en dat hij dat niet allemaal meer weet. Het enkele feit dat hij zelf leningen afsloot voor de gestelde bedragen betekent echter nog niet dat [gedaagde] wist dat hij de bedragen slechts wilde uitlenen. Omdat een verdere onderbouwing ontbreekt, komt de rechtbank op dit punt niet toe aan het verstrekken van een bewijsopdracht aan [eiser].
Betalingsregeling
4.7.
[eiser] heeft zich tenslotte beroepen op een betalingsregeling die in 2002 met [gedaagde] tot stand zou zijn gekomen door tussenkomst van een incassobureau, inhoudende dat [gedaagde] € 100,00 per maand aflost. Met het aangaan van deze betalingsregeling heeft [gedaagde] volgens [eiser] erkend dat zij geld van [eiser] heeft geleend. [gedaagde] betwist dat zij een betalingsregeling met [eiser] dan wel met het incassobureau overeengekomen is.
4.8.
[eiser] heeft ter ondersteuning van zijn standpunt over de betalingsregeling verwezen naar een brief waarin het incassobureau [gedaagde] verzoekt om een overzicht van haar inkomsten en uitgaven. Deze brief zou als productie 13 bij de oorspronkelijke dagvaarding zijn overgelegd. Nog afgezien van de omstandigheid dat die productie ontbreekt in deze verzetprocedure, kan uit een brief waarin wordt verzocht om een overzicht van inkomsten en uitgaven niet worden afgeleid dat [gedaagde] heeft ingestemd met een betalingsregeling en evenmin dat zij de door [eiser] gestelde geldleningen heeft erkend. Verder heeft [eiser] nog verwezen naar correspondentie tussen hem en het incassobureau over een mogelijke betalingsregeling (productie 10), maar ook deze brief zegt niets over de vraag of een betalingsregeling met [gedaagde] tot stand gekomen is. Omdat [eiser] geen nadere feiten of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit afgeleid kan worden dat [gedaagde] heeft ingestemd met een betalingsregeling – gedacht kan worden aan een schriftelijke verklaring van [gedaagde] of van de incassomedewerker die destijds bij deze kwestie betrokken was – heeft [eiser] zijn stelling betreffende de betalingsregeling onvoldoende onderbouwd en daarmee niet aan zijn stelplicht voldaan. De rechtbank zal [eiser] dan ook niet toelaten tot het (getuigen)bewijs dat hij in dit verband heeft aangeboden.
Tussenconclusie
4.9.
Gelet op het voorgaande is niet komen vast te staan dat [eiser] de door hem genoemde leningen aan [gedaagde] heeft verstrekt. Het deel van de vordering dat op de geldleningen ziet is daarom niet toewijsbaar.
Geldopnamen
4.10.
Het tweede deel van de vordering ziet op onrechtmatige geldopnamen die [gedaagde] zou hebben gedaan. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] in de periode van 6 maart 2002 tot en met 2 mei 2002 (vermeerderd met kosten en rente) in totaal € 2.030,00 onrechtmatig opgenomen met een pasje van Prime Line die op naam stond van [eiser]. [gedaagde] betwist dat zij onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van het Prime Line-pasje. Volgens haar heeft [eiser] haar zelf het Prime Line-pasje overhandigd.
4.11.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd dat [gedaagde] onrechtmatig gebruik heeft gemaakt van het Prime Line-pasje. De door hem overlegde correspondentie hierover tussen hem en La Ser (13 en 15) is hiervoor niet genoeg, omdat hieruit niet volgt dat [gedaagde] onrechtmatige geldopnamen heeft gedaan met het pasje van Prima Line. Dit volgt ook niet uit de aangifte die [eiser] tegen [gedaagde] heeft gedaan. Gelet op het verweer van [gedaagde] dat zij van [eiser] een Prime Line pasje heeft gekregen, zijn de door [eiser] aangedragen omstandigheden onvoldoende om vast te stellen dat de geldopnamen die [gedaagde] met het pasje zou hebben gedaan onrechtmatig zijn. Ook dit deel van de vordering is daarom niet toewijsbaar.
Slot
4.12.
Op grond van wat hiervoor is overwogen, moet [gedaagde] worden ontheven van de veroordeling die tegen haar is uitgesproken in het verstekvonnis. Dit betekent dat het verzet gegrond zal worden verklaard en het verstekvonnis zal worden vernietigd. De vordering zal alsnog worden afgewezen met veroordeling van [eiser], als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van deze verzetprocedure. De kosten van [gedaagde] worden begroot op:
- dagvaarding € 129,14
- griffierecht
86,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2,00 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.821,14

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart het verzet van [gedaagde] gegrond,
5.2.
vernietigt het verstekvonnis van 12 april 2006 van de rechtbank Zwolle-Lelystad onder het zaaknummer 118675 / HA ZA 06-370 en opnieuw rechtdoende:
5.3.
wijst de vordering van [eiser] af,
5.4.
veroordeelt [eiser] in de kosten van de verzetprocedure van € 2.821,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.N. Bartels en in het openbaar uitgesproken op
20 maart 2024.