ECLI:NL:RBOVE:2024:1529

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
22 maart 2024
Zaaknummer
10780888 \ CV EXPL 23-4296
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen van consument tegen fietsenhandelaar wegens non-conformiteit en dwaling

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 19 maart 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen partij A, een consument, en partij B, een fietsenhandelaar. Partij A had vier fietsen gekocht die door partij B waren omgebouwd naar elektrische fietsen. Na herhaaldelijke problemen met drie van deze fietsen, heeft partij A de koop buitengerechtelijk ontbonden en vorderde hij terugbetaling van het aankoopbedrag, alsook schadevergoeding. Partij B voerde aan dat hij niet in verzuim was en dat de fietsen niet gebrekkig waren, omdat hij niet in de gelegenheid was gesteld om de fietsen te onderzoeken.

De kantonrechter oordeelde dat partij A onvoldoende bewijs had geleverd dat de fietsen non-conform waren. De rechter stelde vast dat de fietsen regelmatig ter reparatie waren aangeboden, maar dat partij A niet had aangetoond dat de gebreken aan de fietsen aan de overeenkomst niet beantwoordden. Ook het beroep op dwaling werd afgewezen, omdat partij A niet had aangetoond dat hij onjuiste informatie had ontvangen van partij B. De kantonrechter concludeerde dat er geen sprake was van een oneerlijke handelspraktijk en dat partij A de proceskosten moest vergoeden. De vorderingen van partij A werden afgewezen, en partij A werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan partij B.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 10780888 \ CV EXPL 23-4296
Vonnis van 19 maart 2024
in de zaak van
[partij A],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [partij A] ,
gemachtigde: L. van Wely-Wonnink,
tegen
[partij B],
handelend onder de naam [bedrijf] ,
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [partij B] ,
gemachtigde: J. de Jong.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord, tevens eis in voorwaardelijke reconventie,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- de akte vermindering van eis in voorwaardelijke reconventie van [partij B] ,
- de mondelinge behandeling van 14 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
Het gaat in deze zaak om vier fietsen van [partij A] , die door [partij B] zijn omgebouwd naar elektrische fietsen. [partij A] heeft regelmatig problemen gehad met drie van deze fietsen en heeft deze telkens door [partij B] laten repareren. [partij A] heeft [partij B] op een gegeven moment een laatste kans gegeven om de fietsen te herstellen. [partij B] heeft dat gedaan, maar volgens [partij A] zijn er daarna toch weer problemen opgetreden met de fietsen. Hij heeft de koop daarom buitengerechtelijk ontbonden en vordert in deze procedure terugbetaling van het aankoopbedrag. Daarnaast wil [partij A] dat [partij B] de door hem geleden schade vergoedt. [partij B] vordert op zijn beurt dat als de vordering van [partij A] wordt toegewezen, hij een gebruiksvergoeding moet betalen.
2.2.
De kantonrechter wijst de vorderingen van [partij A] af. Zij komt niet toe aan de tegenvordering van [partij B] . Hierna zal dit oordeel worden toegelicht.

3.De feiten

3.1.
In verband met een verhuizing van [plaats] naar [woonplaats 1] was [partij A] op zoek naar elektrische fietsen voor zijn drie dochters. [partij A] was al jaren vaste klant bij [bedrijf] , de fietsenzaak van [partij B] , en had daar recent een omgebouwde elektrische fiets opgehaald om te testen voor zijn vrouw (een oranje/koperkleurige BSP). De aankoopprijs van deze fiets was nog niet betaald.
3.2.
Op 1 februari 2022 hebben [partij A] en [partij B] een overeenkomst gesloten. Afgesproken was dat [partij B] nog eens drie fietsen zou ombouwen naar elektrische fietsen (een zwarte BSP, een grijze BSP en een Kalkhoff). De levering daarvan heeft plaatsgevonden op 21 mei 2022.
3.3.
De vier fietsen zijn door [partij B] opgevoerd.
3.4.
Op de factuur van 21 mei 2022 staan de volgende gegevens:
“Merk BSP
Type E-Gaev
Kleur Matt Zwart (…)
Merk BSP
Type E-Gaev
Kleur grey (…)
Merk BSP(opmerking kantonrechter: dit is de fiets van de
Type E-Gaevvrouw van [partij A] )
Kleur Oranje koper (…)
Merk Kalkhoff
Type SCENT GLARE
Kleur Blauw (…)
Omschrijving Aantal Prijs BTW Bedrag
BSP E-Gaev 1 649,00 - 649,00
BSP E-Gaev 1 649,00 - 649,00
BSP E-Gaev 1 649,00 - 649,00
Kalkhoff SCENT GLARE 1 500,00 - 500,00
Ombouw midden motor 4 1.250,00 - 5.000,00
Inruil (…) 1 - 1.667,00 - - 1.667,00
Totaal € 5.780,00
3.5.
Voor twee BSP fietsen is in de winkel van [partij B] een verzekering afgesloten.
3.6.
In de periode na de aankoop zijn er regelmatig problemen geweest met de drie fietsen van de dochters. In minder dan één jaar tijd is [partij A] in totaal zestien keer naar [bedrijf] gegaan. [partij B] heeft de fietsen telkens gerepareerd.
3.7.
Op 18 februari 2023, toen er opnieuw reparaties moesten plaatsvinden, heeft [partij A] aan [partij B] meegedeeld dat dit de laatste keer moet zijn en dat hij anders de drie fietsen wil inruilen of de koop wil ontbinden.
3.8.
[partij B] heeft per e-mail van 16 maart 2023 een voorstel gedaan om de drie fietsen in te ruilen voor andere fietsen, waarbij [partij A] per fiets € 1.100,00 zou moeten bijbetalen.
3.9.
Per e-mail van 17 april 2023 heeft [partij A] een ingebrekestelling gestuurd naar [partij B] . Daarin heeft hij, onder meer, het volgende geschreven:
“(…) Wij gaan niet akkoord met uw voorstel. Daarom verzoek en voor zover nodig sommeer ik u nog een laatste keer om binnen 21 dagen alle gebreken aan alle 3 de fietsen te herstellen. Als u dit niet doet dan bent u in verzuim en houd ik het recht voor om verdere rechtsmaatregelen te nemen. Bovendien stel ik u nu al aansprakelijk voor alle door mij geleden en nog te lijden schade. (…)”
3.10.
De fietsen zijn door [partij B] gerepareerd en op 9 en 13 mei 2023 door (de dochters van) [partij A] opgehaald en in gebruik genomen.
3.11.
Per e-mail van 22 juni 2023 heeft [partij A] aan [partij B] , onder meer het volgende meegedeeld:
“(…) De reparaties hebben slechts korte tijd stand gehouden.
Momenteel zijn alle 3 de fietsen wederom kapot:
- Kalkhoff, type Scent glare, heeft motorproblemen (start niet op en valt regelmatig uit), doortrappen en haperende versnellingen.
- BSP, type E-Gaev kleur grey (…) heeft motorproblemen (start niet op en valt regelmatig uit), doortrappen en haperende versnellingen, de kettinggeleider is helemaal kapot, stuur zit los in de stuurbuis
- BSP, type E-Gaev kleur matt zwart (…) display werkt niet, motor is helemaal kapot en doet niets meer.
Zoals eerder aangegeven in de ingebrekestelling hebben we je een laatste kans tot reparatie gegeven. De fietsen zijn nu wederom kapot. Om verdere juridische stappen te voorkomen, verzoeken we je om het totale aankoopbedrag van de 3 fietsen (te weten € 5.548) aan ons terug te betalen. (…) De fietsen zullen we na betaling weer bij je inleveren (…).”
3.12.
[partij B] heeft dezelfde dag het volgende geantwoord:
“(…) Uiteraard kan en doe ik geen uitspraken betreffende storingen zonder dat ik de fietsen heb kunnen beoordelen. Alle fietsen waren door ons uitgebreid (…) gecheckt en getest ook door je zelf bij het ophalen. Dus breng de fietsen langs en dan kunnen zelf beoordelen wat er aan de hand is. Daarna trek ik mijn conclusies! (…)”
3.13.
Op 25 juli 2023 heeft de gemachtigde van [partij A] de overeenkomst ontbonden en, voor het geval dat niet zou slagen, vernietigd. Ook is er schadevergoeding gevorderd voor de gemaakte reiskosten van [partij A] en de twee afgesloten fietsverzekeringen.
3.14.
In reactie daarop heeft [partij B] per e-mail van 18 augustus 2023 aangegeven dat hij de fietsen graag zou willen zien om zo zelf te kunnen concluderen wat er aan de hand is, maar dat hem dat recht wordt ontnomen.

4.Het geschil

In conventie
4.1.
[partij A] vordert, samengevat, een verklaring voor recht dat (primair) de overeenkomst (deels) buitengerechtelijk is ontbonden, (subsidiair) wordt vernietigd op grond van dwaling dan wel (meer subsidiair) sprake is van onrechtmatig handelen in die zin dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk. Daarnaast vordert [partij A] terugbetaling van de aankoopsom van de fietsen, met rente, en schadevergoeding. Tot slot vordert [partij A] dat [partij B] wordt veroordeeld tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten en in de proces- en nakosten.
4.2.
[partij A] legt aan zijn primaire vordering ten grondslag dat [partij B] drie fietsen heeft geleverd die vanwege hun gebreken niet aan de overeenkomst beantwoorden, zodat hij op grond daarvan gerechtigd was om de overeenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. De subsidiaire vordering tot vernietiging van de overeenkomst van [partij A] is gegrond op dwaling en de meer subsidiaire vordering daartoe op een oneerlijke handelspraktijk.
4.3.
[partij B] voert aan dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om de drie fietsen te onderzoeken dan wel te beoordelen. [partij B] bepleit dat daardoor onduidelijk is of sprake is van een gebrek. Verder betwist [partij B] dat hij in verzuim is, omdat hij in beginsel recht heeft om de gebreken te herstellen. Van dwaling is volgens [partij B] geen sprake, omdat hij [partij A] veelvuldig heeft geïnformeerd over de voor- en nadelen van omgebouwde fietsen. [partij B] betwist ook dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk, omdat [partij A] had moeten begrijpen dat een omgebouwde fiets in essentie geen elektrische fiets is.
In voorwaardelijke reconventie
4.4.
Als de vordering van [partij A] wordt toegewezen, vordert [partij B] dat [partij A] wordt veroordeeld tot betaling van € 331,09 aan afschrijvingswaarde van de drie fietsen.
4.5.
[partij A] betwist dat hij een vergoeding voor het gebruik van de fietsen moet betalen.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Non-conformiteit
5.1.
Tussen partijen is sprake van een consumentenkoop in de zin van artikel 7:5 lid 1 BW. [partij A] heeft de fietsen namelijk als particulier gekocht van [partij B] die daarbij handelde in de uitoefening van zijn bedrijf. [partij A] doet primair een beroep op de non-conformiteit van de fietsen als bedoeld in artikel 7:17 lid 1 BW. In dat artikel staat dat de afgeleverde zaak aan de overeenkomst moet beantwoorden. Artikel 7:17 lid 2 BW bepaalt dat een zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt als zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper daarover heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van die overeenkomst mocht verwachten. Een koper mag in elk geval van een fiets verwachten dat die de eigenschappen bezit die nodig zijn voor normaal gebruik daarvan: veilig deelnemen aan het verkeer. Op grond van artikel 7:18a lid 2 BW geldt als hoofdregel dat bij een consumentenkoop van de zaak of de zaak met digitale elementen wordt vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst beantwoordt als het gebrek zich binnen één jaar na aflevering openbaart, tenzij de aard van de zaak of afwijking zich daartegen verzet. Tijdens dit eerste jaar is het de verantwoordelijkheid van de verkoper om het tegendeel te bewijzen.
5.2.
Tussen partijen staat vast dat de aangekochte fietsen zijn omgebouwd naar elektrische fietsen en zijn opgevoerd. Ook is niet in geschil dat de drie fietsen van de dochters van [partij A] regelmatig ter reparatie naar [partij B] zijn gebracht. Een aantal van deze reparaties was van fundamentele aard: normaal gebruik van de fietsen was op dat moment niet mogelijk. Dat brengt mee dat de fietsen op verschillende momenten non-conform zijn geweest. De gebreken zijn telkens door [partij B] verholpen, maar steeds deden zich korte tijd daarna weer soortgelijke en/of andere problemen voor. Op een gegeven moment was voor [partij A] de maat vol en heeft hij [partij B] in gebreke gesteld met de mededeling dat [partij B] nog één laatste kans kreeg om de fietsen te repareren. De fietsen zijn vervolgens gerepareerd, opgehaald en in gebruik genomen. [partij A] stelt dat de drie fietsen daarna weer kapot zijn gegaan. Hij schrijft in zijn e-mail van 22 juni 2023 aan [partij B] dat de Kalkhoff en grijze BSP motorproblemen hebben: ze starten niet op en vallen regelmatig uit, trappen door en hebben haperende versnellingen. [partij A] maakt bij de grijze BSP verder melding van een kapotte kettinggeleider en een loszittend stuur. Volgens [partij A] is de motor van de zwarte BSP helemaal kapot en werkt de display ook niet. [partij A] stelt zich op het standpunt dat [partij B] in verzuim is, vanwege het feit dat de fietsen niet “deugdelijk en duurzaam” zijn hersteld, waartoe hij was gesommeerd.
5.3.
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [partij A] onvoldoende onderbouwd gesteld dat de drie fietsen nadat ze in mei 2023 weer in gebruik zijn genomen non-conform zijn. Dat de fietsen gebrekkig zouden zijn, volgt enkel uit de verklaring van [partij A] zelf, die geen deskundige is op dit gebied. Er is geen schriftelijke onderbouwing ingebracht van bijvoorbeeld een (derde) fietsenmaker die de gebreken bevestigt. [partij B] is bovendien niet in de gelegenheid gesteld om zelf te onderzoeken of de fietsen gebreken vertonen en betwist dan ook, bij gebrek aan wetenschap, dat dit het geval is. Daarom kan de kantonrechter niet vaststellen dat de drie fietsen niet aan de overeenkomst beantwoorden. Dat [partij A] zestien keer naar de fietsenzaak van [partij B] is afgereisd voor reparatiewerkzaamheden, is door [partij B] niet betwist. Maar afgezet tegen de omstandigheid dat het niet om drie reguliere fietsen gaat, maar om drie omgebouwde én opgevoerde fietsen, vindt de kantonrechter dat aantal niet zo buitensporig om enkel op basis daarvan te concluderen dat sprake is van non-conformiteit. Daarbij weegt zij mee dat de dochters van [partij A] duizenden kilometers met de fietsen hebben afgelegd en dat [partij B] onbetwist heeft gesteld dat fietsonderdelen bij opgevoerde fietsen sneller slijten. Omdat [partij A] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht komt de kantonrechter niet toe aan het bewijsvermoeden van artikel 7:18a lid 2 BW.
5.4.
Los daarvan is in de ingebrekestelling van 17 april 2023 niet met zoveel woorden aangegeven dat het verzuim intreedt als de fietsen niet “deugdelijk en duurzaam” worden hersteld. Verzocht en voor zover nodig gesommeerd is “
nog een laatste keer om binnen 21 dagen alle gebreken aan alle 3 de fietsen te herstellen. Als u dit niet doet dan bent u in verzuim en houd ik het recht voor om verdere rechtsmaatregelen te nemen.”De fietsen zijn vervolgens door [partij B] hersteld, zodat er niet aan de gestelde voorwaarden voor het intreden voor verzuim is voldaan.
5.5.
De conclusie is dat er op grond van de stellingen van [partij A] niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een gebrek aan de fietsen en dat sprake is van non-conformiteit. Daarmee is niet aan de voorwaarden voor (buitengerechtelijke) ontbinding voldaan. Alle primaire vorderingen, die zijn gebaseerd op een geslaagd beroep op ontbinding, zullen als gevolg daarvan worden afgewezen.
Dwaling
5.6.
[partij A] beroept zich subsidiair op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling. Onder (juridische) dwaling wordt verstaan het tot stand brengen van een rechtshandeling onder invloed van een valse voorstelling. Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar. Van dwaling kan sprake zijn als de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij of de wederpartij in verband met wat zij over de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had moeten inlichten. Bovendien is vereist dat de wederpartij begreep of heeft moeten begrijpen dat het punt waarover is gedwaald voor de dwalende van wezenlijk belang was bij het sluiten van de overeenkomst.
5.7.
[partij A] stelt dat in dit geval sprake is van een onjuiste voorstelling van zaken, omdat de omgebouwde fietsen niet geschikt bleken te zijn voor het aan [partij B] kenbaar gemaakte gebruik van de dochters van [partij A] . Daarnaast beschikten de fietsen over méér vermogen dan wettelijk is toegestaan. Had [partij B] [partij A] beter geïnformeerd over de risico’s en nadelen van een omgebouwde fiets, dan had [partij A] gekozen voor ‘fabriek af’ elektrische fietsen. Ook ten aanzien van de door [partij B] afgesloten verzekeringen stelt [partij A] te dwalen, omdat is gebleken dat de verzekerde fietsen niet onder de dekking vallen van de polisvoorwaarden. [partij B] betwist dat hij onjuiste mededelingen heeft gedaan aan [partij A] .
5.8.
De kantonrechter overweegt dat [partij A] onvoldoende onderbouwd heeft gesteld dat en, zo ja, welke onjuiste mededelingen [partij B] heeft gedaan over de fietsen en de verzekeringen daarvan. In de eerste plaats is van belang dat niet is komen vast te staan dat de door [partij B] omgebouwde fietsen niet geschikt zijn als elektrische fietsen. De uitlating van [partij B] dat “hij veel en goede ervaringen heeft met het ombouwen van gewone fietsen naar elektrische fietsen” is bovendien niet onjuist. [partij B] heeft onbetwist gesteld dat hij een stuk of tien fietsen heeft omgebouwd naar elektrische fietsen en dat daar, voor zover hem bekend is, geen problemen mee zijn. Eén van die goed functionerende fietsen betreft de fiets van de vrouw van [partij A] . De stelling van [partij A] dat de motoren teveel vermogen hebben voor de fietsen, is door [partij B] gemotiveerd betwist met de toelichting dat ze begrensd zijn naar 250 Watt en daarmee voldoen aan de wettelijke vereisten. Daarnaast is komen vast te staan dat [partij A] op enig moment ervan op de hoogte is geraakt dat de fietsen zijn opgevoerd, maar daarin geen aanleiding zag om actie te ondernemen. Daar komt naar het oordeel van de kantonrechter bij dat er in dit geval, gelet op de aard van de overeenkomst, waarbij het gaat om omgebouwde fietsen, een zekere onderzoeksplicht op [partij A] rustte.
5.9.
De slotsom is dat het beroep op dwaling niet slaagt. De subsidiaire vorderingen zullen daarom worden afgewezen.
Oneerlijke handelspraktijk
5.10.
De meer subsidiaire vordering van [partij A] is gebaseerd op een oneerlijke handelspraktijk. Op grond van artikel 6:193c lid 1 BW is een handelspraktijk misleidend als informatie wordt verstrekt die feitelijk onjuist is of die de gemiddelde consument misleidt of kan misleiden, al dan niet door de algemene presentatie van de informatie. Volgens artikel 6:193j lid 3 BW is een overeenkomst die als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk tot stand is gekomen, vernietigbaar. Daarvoor is vereist dat (i) sprake is van een oneerlijke handelspraktijk en dat (ii) de overeenkomst als gevolg van die oneerlijke handelspraktijk is gesloten.
5.11.
[partij A] stelt dat sprake is van een oneerlijke handelspraktijk. Hij voert daartoe aan dat [partij B] heeft gezegd dat de fietsen geschikt zijn om omgebouwd te worden naar elektrische fietsen. Ook zijn er motoren op de fietsen geplaatst die niet geschikt zijn voor de kwalificatie ‘elektrische fiets’. De fabrikant van de Kalkhoff heeft bovendien aangegeven dat de fiets niet geschikt is om aangepast te worden naar een elektrische fiets. Ook de verkochte verzekeringen had [partij B] volgens [partij A] niet mogen aanbieden, omdat uit de polisvoorwaarden volgt dat er geen dekking wordt verleend. Op de factuur staat bovendien dat het om een ‘fabriek af’ elektrische fiets gaat, terwijl dat niet het geval is. [partij B] betwist dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een oneerlijke handelspraktijk.
5.12.
De kantonrechter stelt voorop dat [partij A] is aan te merken als consument als bedoeld in artikel 6:193a BW. [partij B] is in deze overeenkomst wel een handelaar. Partijen verschillen hierover ook niet van mening. De bepalingen over de oneerlijke handelspraktijken zijn daarom in deze zaak van toepassing.
5.13.
Naar het oordeel van de kantonrechter is onvoldoende onderbouwd gesteld of gebleken dat de overeenkomst is gesloten als gevolg van een oneerlijke handelspraktijk, al aannemende dat er sprake is van een oneerlijke handelspraktijk, is gesloten. Op [partij A] rust de stelplicht en bewijslast van dat oorzakelijke verband. [partij A] heeft hieraan niet voldaan. [partij A] wist van tevoren dat hij omgebouwde fietsen kocht, en niet ‘fabriek af’ fietsen. Aan de onjuiste vermelding op de factuur komt daarom geen gewicht toe. Daarnaast heeft [partij B] gemotiveerd betwist dat de fietsen niet geschikt waren om omgebouwd te worden naar elektrische fietsen. Het feit dat de drie dochters duizenden kilometers met de fietsen hebben gefietst, onderschrijft dat. [partij B] heeft ook gemotiveerd betwist dat de verzekering geen dekking zal verlenen, omdat de motoren begrensd zijn naar 250 Watt, zoals wettelijk is toegestaan.
5.14.
Uit voorgaande volgt dat er geen sprake is van een oneerlijke handelspraktijk. De meer subsidiaire vorderingen zullen daarom vorderen afgewezen.
Gevolgschade
5.15.
Omdat [partij A] geen grondslag heeft aangevoerd voor de gevolgschade, en de kantonrechter daar ook niet van is gebleken, zal de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen.
De voorwaardelijke tegenvordering
5.16.
De vorderingen van [partij A] worden afgewezen. Dat brengt mee dat aan de voorwaarde waaronder de tegenvordering door [partij B] is ingesteld is niet voldaan. De kantonrechter komt daarom niet toe aan de beoordeling daarvan.
De proceskosten
5.17.
[partij A] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [partij B] worden begroot op € 678,00 aan salaris gemachtigde (2 punten × € 339,00). De nakosten worden op begroot op € 135,00. In totaal bedragen de proceskosten, inclusief de nakosten, € 813,00.

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
wijst de vorderingen van [partij A] af,
6.2.
veroordeelt [partij A] in de proceskosten van € 813,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [partij A] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.2. genoemde beslissing uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.R.H. Lutjes en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2024. (ED)