ECLI:NL:RBOVE:2024:1454

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
20 maart 2024
Zaaknummer
C/08/310459 / KG RK 24/83
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een wrakingsverzoek wegens schijn van vooringenomenheid van de rechter

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Overijssel op 19 maart 2024 het verzoek tot wraking van een rechter toegewezen. De verzoeker, werkzaam als senior gerechtsjurist bij de rechtbank Noord-Nederland, had eerder op 14 februari 2024 een zitting waarbij de rechter, mr. Rijksen, betrokken was. De verzoeker diende op 15 februari 2024 een wrakingsverzoek in, omdat hij het vertrouwen in een onpartijdig gerecht had verloren. Hij voerde aan dat de rechter hem ongepast had bejegend en dat er een schijn van vooringenomenheid bestond, vooral omdat de rechter een klacht tegen hem had ingediend voordat op zijn beroepen was beslist.

De wrakingskamer oordeelde dat de schijn van vooringenomenheid was gewekt door de klacht die de rechter had ingediend. Hoewel de rechter betoogde dat de wraking tardief en kennelijk ongegrond was, oordeelde de wrakingskamer dat de indruk van partijdigheid niet alleen afhankelijk is van de persoonlijke gevoelens van de verzoeker, maar ook van de objectieve feiten en omstandigheden. De wrakingskamer concludeerde dat de klacht van de rechter, die betrekking had op de opstelling van de verzoeker in eerdere procedures, de schijn van vooringenomenheid had doen ontstaan.

De wrakingskamer wees het verzoek tot wraking toe, ondanks het verweer van de rechter dat de wraking ongegrond was. De beslissing werd genomen door de mrs. A. van Holten, W.M.B. Elferink en J.N. Bartels, en is openbaar uitgesproken. Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK OVERIJSSEL

Wrakingskamer
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/310459 / KG RK 24/83
Beslissing van 19 maart 2024
in de zaak van
mr. [verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker tot wraking.

1.De procedure

1.1.
Op 14 februari 2024 heeft een zitting plaatsgevonden bij de rechtbank Overijssel, team bestuursrecht, in de zaken die zijn geregistreerd onder ZWO 23/1560, 23/1561 en 23/1562. Mr. Rijksen (hierna: de rechter), rechter in deze rechtbank, was in die hoedanigheid met de behandeling daarvan belast.
1.2.
Bij brief van 15 februari 2024, door de griffie van de rechtbank Overijssel ontvangen op 16 februari 2024, heeft verzoeker het verzoek tot wraking gedaan van de rechter.
1.3.
De rechter heeft niet berust in de wraking. Op 26 februari 2024 heeft de rechter ten behoeve van de wrakingskamer een verweerschrift, tevens inhoudende een klacht over verzoeker, gericht aan de voorzitter van de sector bestuursrecht van de rechtbank Noord-Nederland, ingediend.
1.4.
Op 27 februari 2024 heeft verzoeker, naar aanleiding van de hierboven genoemde klacht, aanvullende gronden voor zijn wrakingsverzoek ingediend.
1.5.
Het wrakingsverzoek van verzoeker is op 13 maart 2024 in het openbaar behandeld. Bij de mondelinge behandeling is verzoeker verschenen. De rechter heeft laten weten niet te zullen verschijnen.

2.De feiten

2.1.
De rechter heeft in de zitting van 14 februari 2024 drie beroepen van verzoeker, gericht tegen besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen, behandeld. Omdat verzoeker werkzaam is als senior gerechtsjurist bij de rechtbank Noord-Nederland, is de rechtbank Overijssel belast met de behandeling van zijn beroepen.

3.Het wrakingsverzoek

3.1.
Verzoeker heeft het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd.
In de eerste plaats hebben zich in de aanloop naar de zitting van 14 februari 2024 meerdere voorvallen voorgedaan, waardoor verzoeker het vertrouwen in een onpartijdig gerecht heeft verloren. Hoewel deze voorvallen niet direct betrekking hebben op een doen of nalaten van de rechter, meent verzoeker dat deze feiten en omstandigheden hem wel toegerekend moeten worden.
Ten tweede voert verzoeker aan dat de rechter hem ongepast heeft bejegend op zitting, in die zin dat hij boos en kortaf deed en hem geen ruimte gaf om vragen te stellen of een schikking te beproeven.
Aanvullend stelt verzoeker zich op het standpunt dat de omstandigheid dat de rechter een klacht bij zijn werkgever heeft ingediend zowel op zichzelf als in samenhang bezien met de andere gronden een grond voor wraking is.

4.Het standpunt van de rechter

4.1.
De rechter voert aan dat de wraking tardief en kennelijk ongegrond is.
Ten aanzien van de eerste wrakingsgrond stelt de rechter dat hij in de periode waarin de door verzoeker omschreven voorvallen zich zouden hebben voorgedaan nog geen bestuursrechter was en dat een draagkrachtige motivering voor zijn vermeende partijdigheid ontbreekt.
Met betrekking tot de tweede wrakingsgrond voert de rechter aan dat uit zijn optreden ter zitting geen vooringenomenheid of een gebrek aan onpartijdigheid kan worden afgeleid. Wat de derde wrakingsgrond betreft merkt de rechter op dat de klacht op persoonlijke titel is ingediend.
De rechter verzoekt de wrakingskamer ten slotte aanvullend te bepalen dat een volgend verzoek tot wraking van verzoeker niet meer in behandeling zal worden genomen.

5.De beoordeling

Het wettelijk kader

5.1.
De wrakingskamer moet de vraag beantwoorden of de rechter partijdig is of dat hij die indruk bij verzoeker heeft gewekt. Die indruk gaat niet alleen maar over het persoonlijke gevoel van verzoeker, maar moet ‘geobjectiveerd’ zijn. Dat wil zeggen dat een willekeurige andere persoon in de plaats van verzoeker op grond van bepaalde feiten en omstandigheden óók moet hebben gedacht dat de rechter partijdig is. Het uitgangspunt is dat de rechter vanwege zijn aanstelling als rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn. Dat kan anders zijn als sprake is van een uitzonderlijke omstandigheid, waaruit kan worden afgeleid dat hij vooringenomen is.
5.2.
Artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
De tijdigheid van het verzoek
5.3.
Volgens artikel 8:16 lid 1 Awb moet het wrakingsverzoek worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Dit voorschrift strekt ertoe te verzekeren dat de procedure direct nadat zich feiten of omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, wordt geschorst door de indiening van een wrakingsverzoek en niet pas op een later tijdstip nadat er mogelijk al verdere proceshandelingen zijn verricht. De wrakingskamer stelt vast dat verzoeker één dag na de zitting een wrakingsverzoek heeft ingediend. Naar het oordeel van de wrakingskamer is dat op tijd, omdat verzoeker enige bedenktijd moet worden gegund. Zij zal dan ook verdergaan met de inhoudelijke behandeling van het verzoek.
Wrakingsgrond 1: de eerdere voorvallen
5.4.
De eerste wrakingsgrond van verzoeker houdt verband met voorvallen die zich voorafgaand aan de zitting van 14 februari 2024 hebben voorgedaan. Verzoeker omschrijft in zijn verzoekschrift elf gebeurtenissen. Het gaat bijvoorbeeld om de door verzoeker als ‘evident onjuist’ gekwalificeerde inhoud van een eerdere uitspraak in de zaken van verzoeker gewezen door mr. Oosterveld (toen nog werkzaam als rechter in de rechtbank Overijssel, vanwege pensionering inmiddels als rechter-plaatsvervanger) en de gang van zaken rondom de daaropvolgende verzetprocedure. Daarnaast heeft verzoeker opgemerkt dat de toedeling van de zaak aan de rechter onder de gegeven omstandigheden in strijd is met het zaakstoedelingsreglement van de rechtbank Overijssel. Andere door verzoeker benoemde voorvallen zijn dat de rechtbank Overijssel onderdeel uitmaakte van het toeslagenschandaal en dat de Belastingdienst/Toeslagen volgens verzoeker overal mee wegkomt.
5.5.
De wrakingskamer stelt vast dat, zoals verzoeker zelf ook heeft opgemerkt, het telkens gaat om handelingen die niet door de rechter zelf zijn verricht. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt daarom niet in te zien waarom in die eerdere voorvallen partijdigheid van de rechter tegen verzoeker besloten ligt of objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor. De wrakingsgrond faalt dan ook.
Wrakingsgrond 2: de bejegening op zitting
5.6.
De tweede wrakingsgrond van verzoeker ziet in wezen op de manier waarop hij door de rechter is bejegend. Volgens verzoeker was de rechter boos en kortaf en wilde hij geen vooraf toegezonden vragen van verzoeker beantwoorden. Op de vraag waarom mr. Oosterveld de zaken niet behandelde, reageerde de rechter volgens verzoeker zichtbaar geïrriteerd.
5.7.
De wrakingskamer kan uit het uitgebreide en zakelijk weergegeven proces-verbaal van de zitting van 14 februari 2024 niet afleiden dat aan de zijde van de rechter sprake was van vooringenomenheid dan wel de schijn daarvan. Dat de rechter met een boze of geïrriteerde toon heeft gesproken kan de wrakingskamer niet vaststellen. Daarbij wordt opgemerkt dat boos en geïrriteerd subjectieve begrippen zijn en dat het vooral de inhoud van de opmerkingen is die van belang is bij de beoordeling van (de schijn van) vooringenomenheid. De wrakingskamer overweegt verder dat het aan de rechter is om regie te voeren op zitting. Daarbij komt veel vrijheid aan de rechter toe, waaronder de beslissing om wel of niet antwoord te geven op vragen die hem gesteld worden en het al dan niet proberen te schikken van een zaak. Uit het proces-verbaal volgt dat verzoeker uitvoerig de gelegenheid heeft gekregen en benut om zijn inhoudelijke standpunt naar voren te brengen. De keuze van de rechter om de zaak vanuit een zakelijk perspectief te behandelen, is te billijken vanuit de regie van de rechter. Concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat in deze bejegening partijdigheid van de rechter tegen verzoeker besloten ligt of objectief gerechtvaardigde vrees daarvoor, heeft verzoeker verder niet aangevoerd. Daarom kan deze wrakingsgrond niet tot toewijzing van het verzoek leiden.
Wrakingsgrond 3: de klacht
5.8.
De derde wrakingsgrond van verzoeker heeft betrekking op de door de rechter ingediende klacht bij zijn werkgever over de opstelling van verzoeker in de verschillende door hem gevoerde procedures en het indienen van het onderhavige wrakingsverzoek.
5.9.
De wrakingskamer is van oordeel dat het enkele feit dat de rechter een klacht tegen verzoeker heeft ingediend – nog los van de inhoud daarvan – de conclusie rechtvaardigt dat sprake is van een schijn van vooringenomenheid. Door het indienen van die klacht voordat op de beroepen is beslist is een schijn van vooringenomenheid ontstaan die niet kan worden weggenomen door een beroep op de professionele houding van de rechter. Ook als een rechter zelf goed een scheiding kan aanbrengen tussen de behandeling van een zaak en het indienen van een klacht tegen een partij bij diezelfde zaak – en in die zin objectief gezien geen sprake hoeft te zijn van partijdigheid – kan verzoeker worden gevolgd in zijn standpunt dat door het indienen van een klacht de schijn van een vooringenomen blik wel is gewekt. Dit geldt temeer nu in de klacht ook een standpunt is ingenomen over de houdbaarheid van de juridische stellingen van verzoeker in de lopende procedures. Dat de klacht op persoonlijke titel is ingediend, doet daar dus niet aan af. Het verzoek tot wraking zal om die reden dan ook worden toegewezen.
Tot slot
5.10.
Het verzoek van de rechter om aanvullend te bepalen dat een volgend verzoek tot wraking van verzoeker niet meer in behandeling zal worden genomen, zal worden afgewezen. Dit is het eerste wrakingsverzoek dat verzoeker heeft gedaan. Daarnaast is niet gebleken dat verzoeker het middel van wraking gebruikt voor een ander doel dan waarvoor het is gegeven of met geen ander doel dan de voortgang van de procedure te frustreren. Naar het oordeel van de rechtbank is er dan ook geen sprake van misbruik, zodat er geen grond is om in het verzoek van de rechter mee te gaan.

6.De beslissing

6.1.
De wrakingskamer wijst het verzoek tot wraking toe.
Deze beslissing is gegeven door de mrs. A. van Holten, W.M.B. Elferink en J.N. Bartels in tegenwoordigheid van de griffier, mr. E.H. Doldersum, en in het openbaar uitgesproken op
19 maart 2024.
de griffier is niet in dede voorzitter
gelegenheid deze beslissingmede te ondertekenen
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.