ECLI:NL:RBOVE:2024:1438

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 maart 2024
Publicatiedatum
19 maart 2024
Zaaknummer
ak_22_2088
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering handhaving tegen biomassa-installatie wegens vermeende overtredingen van de Wet milieubeheer

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eisers tegen de weigering van de minister van Infrastructuur en Waterstaat om handhavend op te treden tegen Groen Gas Goor B.V. (GGG) beoordeeld. Eisers hebben de minister verzocht om in te grijpen tegen GGG vanwege vermeende overtredingen van de artikelen 10.45 en 10.55 van de Wet milieubeheer (Wm). De minister heeft dit verzoek afgewezen, wat door de rechtbank wordt bevestigd. De rechtbank concludeert dat GGG zich niet bezighoudt met het inzamelen of verhandelen van afvalstoffen in de zin van de Wm. GGG verwerkt co-substraten en meststoffen in haar biomassa-installatie, maar deze activiteiten vallen niet onder de handhavingseisen van de Wm. De rechtbank stelt vast dat de meststoffen die GGG verwerkt onder de meststoffenwetgeving vallen en niet onder hoofdstuk 10 van de Wm. De rechtbank oordeelt dat de minister terecht heeft geweigerd om handhavend op te treden, omdat er geen overtredingen zijn vastgesteld. De uitspraak bevestigt dat het beroep van eisers ongegrond is, en zij krijgen geen griffierecht of proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/2088

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], uit [woonplaats], eisers

(gemachtigden: mr. F.H. Damen en [gemachtigde 1]),
en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat (de minister), verweerder

(gemachtigde: mr. P.C. Cup).

Als derde-partij neemt aan de zaak deel: Groen Gas Goor B.V. uit Goor (GGG)

(gemachtigde: mr. M.W. Cobussen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen de weigering van de minister om handhavend op te treden tegen GGG.
1.1.
De minister heeft in een besluit van 21 juni 2022 het verzoek van eisers om handhavend op te treden tegen GGG vanwege de overtreding van de artikelen 10.45 en 10.55 van de Wet milieubeheer (Wm) afgewezen. Met een besluit van 13 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eisers tegen het besluit van 21 juni 2022 gegrond verklaard en heeft hij dit besluit herroepen. De minister heeft het handhavingsverzoek van eisers opnieuw afgewezen met een gewijzigde motivering.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 6 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers en hun gemachtigde [gemachtigde 1], de gemachtigde van de minister, [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] namens GGG en de gemachtigde van GGG.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting
2. De rechtbank beoordeelt of de minister het handhavingsverzoek terecht heeft afgewezen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3. De rechtbank is van oordeel dat de minister terecht heeft geweigerd om handhavend op te treden tegen GGG, omdat geen sprake is van een overtreding van de artikelen 10.45 en 10.55 van de Wm. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Feiten en omstandigheden
4. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
4.1.
GGG exploiteert op het perceel Kooimaten 3 in Goor (het perceel) een biomassa-installatie (de inrichting). De inrichting is bestemd voor het co-vergisten van een mengsel van dierlijke meststoffen en co-substraten. De biomassa-installatie produceert biogas. Dit gas wordt verbrand in een gasmotor voor het opwekken van elektriciteit en warmte. Beide worden gedeeltelijk ingezet voor de eigen bedrijfsvoering. De overtollige elektriciteit wordt geleverd aan het elektriciteitsnet. Na vergisting blijft een mengsel over; het zogenaamde digestaat. Dit mengsel krijgt een warmtebehandeling om de aanwezige bacteriën te doden. Het mengsel wordt vervolgens door een mechanische scheiding gesepareerd in een vaste en een vloeibare fractie. De vaste en vloeibare fractie zijn mestproducten die worden afgezet voor bijvoorbeeld gebruik in de landbouw.
4.2.
Op 5 april 2011 is aan een rechtsvoorganger van GGG een vergunning op grond van de Wm verleend voor een biomassa-installatie aan de Kooimaten in Goor (de vergunning van 2011).
4.3.
Eisers wonen op het perceel [adres]. Dit perceel ligt op een afstand van ongeveer 200 meter van de inrichting. Per brief van 13 juni 2022 hebben eisers de minister verzocht om handhavend op te treden tegen GGG en eventuele andere bedrijven die zijn gevestigd op het perceel vanwege een overtreding van artikel 10.45 van de Wm en een mogelijke overtreding van artikel 10.55 van de Wm.
4.4.
In het besluit van 21 juni 2022 heeft de minister dit verzoek afgewezen op de grond dat de dierlijke meststoffen en co-substraten die door GGG worden geaccepteerd en verwerkt niet vallen onder de werking van hoofdstuk 10 van de Wm, maar onder de werking van de meststoffenwetgeving.
4.5.
In het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van eisers tegen het besluit van 21 juni 2022 gegrond verklaard en heeft hij dit besluit herroepen. De minister heeft het handhavingsverzoek van eisers opnieuw afgewezen met een gewijzigde motivering. De minister heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat weliswaar sprake is van het accepteren, verwerken en afgeven van afvalstoffen die onder hoofdstuk 10 van de Wm vallen, maar dat geen sprake is van een overtreding, omdat GGG geen handelingen verricht die onder artikel 10.45, eerste lid, en 10.55, eerste lid, van de Wm vallen.
Over welk bedrijf of welke bedrijven gaan het bestreden besluit en deze uitspraak?
5. Eisers hebben de minister verzocht om handhavend op te treden tegen GGG en eventuele andere bedrijven die zijn gevestigd op het perceel. De minister is in het besluit van 21 juni 2022 en in het bestreden besluit alleen ingegaan op GGG. Op de zitting hebben de vertegenwoordigers van GGG verklaard dat op het perceel naast GGG geen andere bedrijven zijn gevestigd en dat de door eisers genoemde bedrijven Groen Gas Oude-Tonge BV (GGOT) en Groen Gas Gelderland zijn gevestigd in respectievelijk Oude-Tonge en Bemmel. De rechtbank ziet geen aanleiding om hieraan te twijfelen. Daarom is de minister in zijn besluiten terecht alleen ingegaan op GGG en zal de rechtbank in deze uitspraak ook alleen ingaan op GGG.
Vallen de door GGG verwerkte stoffen onder de werking van hoofdstuk 10 van de Wm?
6. Tussen partijen is niet langer in geschil dat de co-substraten die GGG verwerkt afvalstoffen zijn die onder de werking van hoofdstuk 10 van de Wm vallen. De rechtbank is het daarmee eens. Voor zover eisers zich op het standpunt stellen dat ook de door GGG verwerkte meststoffen onder de werking van dat hoofdstuk vallen, volgt de rechtbank dit standpunt niet. In artikel 22.1, negende lid, van de Wm is bepaald dat hoofdstuk 10 niet van toepassing is op gedragingen, voor zover daaromtrent voorschriften gelden, die zijn gesteld bij of krachtens de Meststoffenwet, behoudens voor zover uit de bepalingen van die wetten of van deze wet anders blijkt. Voor de meststoffen die GGG verwerkt, gelden de voorschriften van de meststoffenwetgeving. Uit de meststoffenwetgeving en de Wm blijkt niet dat hoofdstuk 10 van de Wm desondanks van toepassing is op de meststoffen.
Houdt GGG zich bezig met het inzamelen en/of verhandelen van co-substraten?
7. Eisers stellen zich op het standpunt dat de minister hun handhavingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen, aangezien GGG co-substraten van derden inzamelt en verhandelt. Dit volgt volgens eisers uit de omstandigheden dat GGG afvalstoffen van derden accepteert, binnen haar bedrijf opslaat en vervolgens verwerkt. Dat GGG afvalstoffen verhandelt, blijkt volgens eisers onder meer uit het feit dat GGG als intermediaire onderneming is geregistreerd. Dat op een deel van de bedrijfsactiviteiten van GGG de meststoffenwetgeving van toepassing is, laat volgens eisers onverlet dat ook de afvalstoffenwetgeving van toepassing is en dat GGG geregistreerd moet staan op de lijst van bedrijven voor het vervoeren, inzamelen, handelen en/of bemiddelen van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen (VIHB-lijst). Nu GGG niet is geregistreerd op de VIHB-lijst, overtreedt zij de artikelen 10.45 en 10.55 van de Wm, aldus eisers.
7.1.
De rechtbank is van oordeel dat GGG geen afvalstoffen inzamelt of verhandelt in de zin van de Wm. Daarom is geen sprake van een overtreding en heeft de minister het handhavingsverzoek terecht afgewezen. De rechtbank zal dit hierna toelichten.
7.1.1.
Op grond van artikel 10.45, eerste lid, van de Wm is het verboden bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen in te zamelen zonder vermelding op een lijst van inzamelaars of zonder vergunning. Een vergunning is alleen nodig voor bepaalde categorieën van afvalstoffen.
7.1.2.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en wat op de zitting is besproken blijkt dat GGG zich niet bezighoudt met het inzamelen van afvalstoffen in de zin van artikel 10.45, eerste lid, van de Wm. Op grond van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm wordt in deze wet onder inzameling verstaan: verzameling van afvalstoffen om deze daarna te vervoeren naar een afvalverwerkingsinstallatie. GGG heeft zelf geen voertuigen. Zij haalt de co-substraten dan ook niet zelf op bij de ontdoeners, maar koopt deze afvalstoffen in, waarna ze door de ontdoeners of transporteurs naar haar inrichting worden gebracht. Vervolgens verwerkt GGG de co-substraten in haar inrichting. Hieruit volgt dat GGG de co-substraten niet verzamelt om ze daarna te vervoeren naar een afvalverwerkingsinstallatie. Het bijeenbrengen van co-substraten in een inrichting met het doel om ze daar te verwerken, valt niet onder inzamelen in de zin van de genoemde bepalingen. Hieruit volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.
7.1.3.
Op grond van artikel 10.55, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm is het verboden bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen te verhandelen zonder vermelding als handelaar op de lijst van vervoerders, handelaars en bemiddelaars.
7.1.4.
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier en wat op de zitting is besproken ook blijkt dat GGG zich niet bezighoudt met het verhandelen van afvalstoffen in de zin van artikel 10.55, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wm. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wm is bepaald dat in deze wet onder afvalstoffenhandelaar wordt verstaan: natuurlijke of rechtspersoon die als verantwoordelijke optreedt bij het bedrijfsmatig aankopen en vervolgens verkopen van afvalstoffen. GGG koopt de co-substraten niet aan om ze daarna weer te verkopen. Zij koopt deze afvalstoffen aan om ze in haar inrichting te verwerken. Dat GGG het digestaat dat overblijft na deze verwerking vervolgens weer afvoert, maakt – nog daargelaten of zij daar een vergoeding voor ontvangt of daar juist voor moet betalen – niet dat zij zich bezighoudt met het verhandelen van afvalstoffen. Ook uit de omstandigheid dat GGG is geregistreerd als intermediaire onderneming kan niet worden afgeleid dat zij zich bezighoudt met het verhandelen van afvalstoffen. Dit volgt reeds uit het feit dat deze registratie enkel ziet op het in voorraad hebben, verhandelen, vervoeren of laten aanvoeren van meststoffen. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is hoofdstuk 10 van de Wm daarop niet van toepassing. Hieruit volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de weigering om handhavend op te treden in stand blijft. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgen ook geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.