ECLI:NL:RBOVE:2024:1286

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
10890572 \ CV EXPL 24-231
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van woning na overlijden huurder en afwijzing huurvordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Woningstichting SWZ en [gedaagde]. SWZ vorderde de ontruiming van een woning die voorheen werd verhuurd aan de moeder van [gedaagde], die op [overlijdensdatum] 2023 is overleden. SWZ stelt dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft en vordert daarnaast betaling van achterstallige en toekomstige huur. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vordering tot ontruiming toewijsbaar is, maar de vordering tot betaling van huur is afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] niet als medehuurder kan worden aangemerkt op basis van artikel 7:268 BW, omdat hij niet heeft aangetoond dat hij samen met zijn moeder een verzoek tot voortzetting van de huur heeft ingediend. Ook is niet gebleken dat hij binnen de fatale termijn van zes maanden na het overlijden van zijn moeder een vordering tot voortzetting van de huur heeft ingediend. Hierdoor is het voorshands niet aannemelijk dat [gedaagde] recht heeft op voortzetting van de huurovereenkomst.

De voorzieningenrechter heeft de ontruimingstermijn vastgesteld op twee weken en [gedaagde] veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 10890572 \ CV EXPL 24-231
Vonnis in kort geding van 13 maart 2024
in de zaak van
WONINGSTICHTING SWZ,
te Zwolle,
eisende partij,
hierna te noemen: SWZ,
gemachtigde: mr. B.J. van den Berg,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde: mr. J.J.M. Pinners.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de akte met productie 14 van SWZ,
- de mondelinge behandeling van 28 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.

2.Waar gaat deze zaak over?

2.1.
SWZ verhuurde een woning aan de moeder van [gedaagde]. Zij is in [overlijdensdatum] 2023 overleden. SWZ meent dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft en vordert in deze procedure dat hij de woning ontruimt. Daarnaast vordert SWZ dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van zijn achterstallige en toekomstige huur.
2.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vordering tot ontruiming toewijsbaar is en dat de vordering tot betaling van de achterstallige en toekomstige huur moet worden afgewezen. Hij zal hierna uitleggen hoe hij tot die beslissing is gekomen.

3.De feiten

3.1.
SWZ verhuurde sinds 14 december 2011 de woning aan de [adres] aan [naam] (hierna: [naam]).
3.2.
Op [overlijdensdatum] 2023 is [naam] overleden. Tot dat moment verbleef zij met haar partner en haar zoon [gedaagde] in de woning. De partner heeft de woning op enig moment verlaten.
3.3.
SWZ heeft [gedaagde] een aanbod gedaan om een andere woning van haar te huren onder de voorwaarde dat hij zich onder bewind zou laten stellen. [gedaagde] is uiteindelijk niet akkoord gegaan.
3.4.
SWZ heeft [gedaagde] meerdere keren verzocht om de woning te ontruimen, maar daar heeft hij geen gehoor aan gegeven.
3.5.
Daarnaast heeft [gedaagde] een betalingsachterstand laten ontstaan, die op het moment van dagvaarden is opgelopen tot € 3.391,67.

4.Het geschil

4.1.
SWZ vordert de ontruiming van het gehuurde, betaling van de achterstallige en toekomstige huur, vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten en de proces- en nakosten met rente daarover.
4.2.
SWZ legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft.
4.3.
[gedaagde] verzoekt de voorzieningenrechter de termijn van ontruiming te bepalen op één jaar, zodat hij ter overbrugging van een andere (nog te realiseren) woonruimte in de woning kan blijven. [gedaagde] erkent dat hij een betalingsachterstand heeft laten ontstaan.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De kortgedingprocedure
5.1.
In een kortgedingprocedure wordt aan de rechter gevraagd om een (spoed)maatregel te nemen. De wet gaat ervan uit dat er na de kortgedingprocedure ook een gewone rechtszaak (bodemprocedure) zal komen. In een kortgedingprocedure moet de voorzieningenrechter beoordelen of het waarschijnlijk is dat in de bodemprocedure een beslissing zal worden genomen die in het voordeel van de eisende partij zal zijn. Als dat voldoende aannemelijk is en als er haast bij is (spoedeisend belang), kan de maatregel die op de beslissing in de bodemprocedure vooruitloopt, in een kortgedingprocedure worden toegewezen.
Het spoedeisend belang
5.2.
SWZ vordert een voorlopige voorziening in kort geding. Daarvoor is vereist dat zij een spoedeisend belang heeft. SWZ onderbouwt de aanwezigheid van dat belang met de stelling dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft en dat zij weer wil kunnen beschikken over haar eigen woning. [gedaagde] vraagt zich af of sprake is van een spoedeisend belang.
5.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het spoedeisend belang, gelet op de onderbouwde stelling van SWZ, worden aangenomen ten aanzien van de gevorderde ontruiming. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vorderingen tot betaling van de achterstallige en toekomstige huur niet kunnen worden aangemerkt als nauw verwante nevenvorderingen, zodat daarvoor een afzonderlijk spoedeisend belang vereist is. SWZ heeft niet gesteld welk spoedeisend belang zij bij de vorderingen tot betaling van de achterstallige en toekomstige huur heeft. De voorzieningenrechter ziet niet in dat daartoe een eventuele bodemprocedure niet kan worden afgewacht en neemt daarom het spoedeisend belang op die onderdelen niet aan. De geldvorderingen zullen dan ook worden afgewezen.
De vordering tot ontruiming
5.4.
De kern van het geschil is het antwoord op de vraag of [gedaagde] als medehuurder of voortzettend huurder in de zin van artikel 7:268 BW kan worden aangemerkt. Volgens SWZ is dat niet het geval en verblijft [gedaagde] zonder recht of titel in de woning, reden waarom zij ontruiming van de woning vordert. De voorzieningenrechter stelt voorop dat een bij voorlopige voorziening bevolen ontruiming een ingrijpende en meestal onomkeerbare maatregel is. Gezien de ernst van de gevolgen voor de betrokken persoon kan daarom een ontruiming bij wijze van voorlopige voorziening slechts worden uitgesproken als het voldoende aannemelijk is dat de bodemrechter de betrokken persoon tot ontruiming zal veroordelen.
Medehuurder op grond van artikel 7:268 lid 1 BW?
5.5.
Artikel 7:268 lid 1 BW bepaalt dat bij het overlijden van de huurder, de medehuurder de huur als huurder voortzet. Volgens SWZ is [gedaagde] niet als medehuurder aan te merken, zodat de huur niet op grond van dit artikel kan worden voortgezet. [gedaagde] betwist dat en voert aan dat hij van rechtswege huurder is geworden.
5.6.
De voorzieningenrechter volgt het standpunt van [gedaagde] niet. Om medehuurder te worden is op grond van artikel 7:267 BW een handeling van [gedaagde] vereist, in die zin dat hij samen met zijn moeder een daartoe strekkend verzoek had moeten doen bij SWZ of de rechter. Door [gedaagde] is niet gesteld en evenmin is gebleken dat hij via deze route het medehuurderschap heeft verkregen. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het voorshands niet aannemelijk is geworden dat [gedaagde] medehuurder is en op grond daarvan de huurovereenkomst kan voortzetten.
Voortzetting huur op grond van artikel 7:268 lid 2 BW?
5.7.
Omdat van medehuurderschap geen sprake is, zal de vraag beantwoord moeten worden of de huurovereenkomst kan worden voortgezet op grond van artikel 7:268 lid 2 BW. In dit artikel is bepaald dat de persoon, die geen medehuurder is, de huur voortzet gedurende zes maanden na het overlijden van de huurder. Dat is alleen het geval als die persoon zijn hoofdverblijf heeft in de woning en met de overleden huurder een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. De huur kan ook daarna worden voortgezet, maar alleen als de rechter dit heeft bepaald op een daartoe strekkende vordering van die persoon binnen een termijn van zes maanden na het overlijden van de huurder. De rechter moet die vordering op grond van artikel 7:268 lid 3 BW afwijzen als de persoon niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de woning en een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad met de overleden huurder. De vordering moet ook worden afgewezen als de persoon vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur.
5.8.
Door [gedaagde] is niet gesteld en evenmin is gebleken dat hij binnen een half jaar na het overlijden van zijn moeder een vordering tot voortzetting van de huur bij de rechtbank heeft ingediend. Uit vaste rechtspraak volgt dat de zes maanden termijn als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW een fatale c.q. dwingende termijn is. Het buiten beschouwing laten van schending van deze termijn op grond van redelijkheid en billijkheid is slechts bij hoge uitzondering gerechtvaardigd. In deze situatie ziet de voorzieningenrechter daar geen aanleiding toe, zodat [gedaagde] zijn eventuele rechten die uit het instellen van de vordering voort hadden kunnen vloeien heeft verloren. Dit brengt de voorzieningenrechter tot het oordeel is voorshands niet aannemelijk geworden dat de huur op grond van artikel 7:268 lid 2 BW kan worden voortgezet.
5.9.
Ten overvloede merkt de voorzieningenrechter nog op dat zelfs al zou [gedaagde] (tijdig) een vordering als bedoeld in artikel 7:268 lid 2 BW hebben ingediend bij de rechtbank om de huurovereenkomst voort te mogen zetten, hij het aannemelijk acht dat die vordering op inhoudelijke gronden zou zijn afgewezen. Om tot een voortzetting van de huurovereenkomst te kunnen komen, is namelijk niet alleen vereist dat [gedaagde] zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehad, maar ook dat er een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen [gedaagde] en zijn moeder heeft bestaan, met de daarbij behorende wederkerige verzorging. En volgens SWZ is daarvan geen sprake geweest, hetgeen [gedaagde] in het geheel niet weersproken heeft.
5.10.
Voorgaande brengt mee dat voorshands aannemelijk is dat [gedaagde] zonder recht of titel in de woning verblijft en dat een bodemrechter een ontruimingsvordering zal toewijzen. De gevorderde ontruiming is dan ook toewijsbaar. De ontruimingstermijn zal op twee weken worden gesteld. De voorzieningenrechter realiseert zich dat deze maatregel vergaand is, maar daar staat tegenover dat [gedaagde] een alternatief is geboden door SWZ, dat hij echter van de hand heeft gewezen, omdat hij niet onder bewind wil staan. In zoverre is het aan hemzelf te wijten dat hij in deze positie is gebracht.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.11.
SWZ vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Deze vordering hangt samen met de vordering tot betaling van de huurachterstand. Omdat de voorzieningenrechter – vanwege het ontbreken van het spoedeisend belang – die vordering heeft afgewezen, treft deze vordering hetzelfde lot.
Proces- en nakosten
5.12.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten), met rente daarover, betalen. De proceskosten van SWZ worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
136,72
- griffierecht
130,00
- salaris gemachtigde
814,00
Totaal
1.080,72
5.13.
Verder zullen de nakosten worden toegewezen. De voorzieningenrechter begroot deze op € 102,00.

6.De beslissing

De voorzieningenrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee weken na betekening van dit vonnis de woning aan de [adres], te ontruimen en te verlaten met medeneming van al het zijne en de zijnen, onder afgifte van alle sleutels aan SWZ,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.080,72, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW, met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de nakosten van € 102,00, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J.C.M. Manders en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2024. (ED)