ECLI:NL:RBOVE:2024:1283

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
ak_22_715 en ak_22_716 en ak_22_717 en ak_22_718
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering omgevingsvergunningen op basis van Wet Bibob

In deze zaak hebben eiseressen, [eiseres 1] BV en [eiseres 2] BV, beroep ingesteld tegen de weigering van hun aanvragen voor omgevingsvergunningen door het college van burgemeester en wethouders van Enschede. De rechtbank Overijssel heeft op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in deze meervoudige kamer. De weigering was gebaseerd op het advies van het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (LBB), dat concludeerde dat er ernstig gevaar bestond dat de aangevraagde vergunningen zouden worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. De rechtbank oordeelde dat de verweerder op basis van dit advies terecht had geconcludeerd dat de vergunningen niet verleend konden worden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de strafbare feiten die in het LBB-advies zijn genoemd, samenhangen met de activiteiten waarvoor de vergunningen zijn aangevraagd. Eiseressen hebben betoogd dat de weigering onevenredig is, maar de rechtbank oordeelde dat de belangen van de gemeente en de ernst van de strafbare feiten zwaarder wegen dan de belangen van eiseressen. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de weigering van de vergunningen in stand gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 22/715 tot en met ZWO 22/718

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaken tussen

1. [eiseres 1] BVuit [vestigingsplaats 1], eiseres 1 (eiseres in ZWO 22/715 en ZWO
22/716),
2. [eiseres 2] BVuit [vestigingsplaats 2], eiseres 2 (eiseres in ZWO 22/717 en ZWO
22/718),
hierna gezamenlijk te noemen: eiseressen,
gemachtigde: mr. P.W.M. Huisman,
en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede, verweerder,

gemachtigde: mr. J.E. van Gilst.

Inleiding

Bij vier afzonderlijke besluiten van 26 mei 2021 (de primaire besluiten) heeft verweerder vier aanvragen van eiseressen voor een omgevingsvergunning afgewezen.
Bij vier afzonderlijke besluiten van 2 maart 2022 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de hiertegen door eiseressen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Hiertegen hebben eiseressen beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweer gevoerd.
De rechtbank heeft de beroepen op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Namens eiseressen was [naam 1] (hierna: [naam 1]) aanwezig, bijgestaan door mr. P.W.M. Huisman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. van Gilst en [naam 2].

Beoordeling door de rechtbank

Juridisch kader
1.1
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Het gaat in deze zaken om besluiten op aanvragen om een omgevingsvergunning. Uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet volgt dat daarop het oude recht van toepassing blijft totdat de besluiten op de aanvragen onherroepelijk worden.
1.2
De voor dit geschil relevantste bepalingen, zoals die luidden ten tijde van de bestreden besluiten, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Aanleiding
2.1
[naam 1] is bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 1] BV.
Deze BV is bestuurder en enig aandeelhouder van eiseres 2.
[naam 1] is ook bestuurder en enig aandeelhouder van [bedrijf 2] BV. Deze BV is bestuurder en enig aandeelhouder van eiseres 1.
2.2
Eiseres 1 heeft op 22 december 2020 en 23 december 2020 bij verweerder aanvragen voor een omgevingsvergunning ingediend voor:
  • het verbouwen en uitbreiden van panden aan de [adres 1] en [adres 2] in [plaats] ten behoeve van commerciële ruimtes op de begane grond en appartementen op de verdiepingen; en
  • het verbouwen van het pand aan de [adres 3] in [plaats] tot drie grondgebonden woningen.
2.3
Eiseres 2 heeft op 7 september 2020 en 12 april 2021 bij verweerder aanvragen voor een omgevingsvergunning ingediend voor:
  • het verbouwen van het kantoorpand aan de [adres 4] tot drie appartementen; en
  • het verbouwen van het voormalige pakhuis aan de [adres 5] tot zes appartementen.
2.4
Verweerder heeft het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (LBB) gevraagd om advies uit te brengen over de aanvraag van eiseres 2 van 7 september 2020. Dat heeft het LBB op 15 april 2021 gedaan.
Het advies van het LBB
3.1
In het advies van 15 april 2021 heeft het LBB geconcludeerd dat een ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Ook zijn er volgens het LBB feiten en omstandigheden gebleken die redelijkerwijs kunnen doen vermoeden dat ter verkrijging van de vergunning een strafbaar feit is gepleegd. Uit het onderzoek is het LBB namelijk gebleken dat er ernstige vermoedens zijn dat eiseres 2 en [naam 1] herhaaldelijk en recent strafbare feiten hebben gepleegd. Dit betreft de volgende (ernstige vermoedens van gepleegde) strafbare feiten.
In de periode van 7 januari 2019 tot en met 9 januari 2019 heeft eiseres 2 gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, en artikel 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Door een bouwinspecteur van de gemeente Enschede is namelijk geconstateerd dat eiseres 2 in die periode in afwijking van de daarvoor verleende omgevingsvergunning en in strijd met bepalingen uit het Bouwbesluit 2012 (het Bouwbesluit) bouwwerkzaamheden heeft uitgevoerd aan het pand aan de [adres 6]. Op 10 januari 2019 heeft verweerder voor het handelen in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, en artikel 2.3 van de Wabo aan eiseres 2 een last onder dwangsom opgelegd. Deze last onder dwangsom is onherroepelijk geworden. De overtreding is uiteindelijk beëindigd.
Op 9 januari 2018 heeft [naam 1] in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a en f, van de Wabo gehandeld, doordat door of namens hem zonder daarvoor verleende omgevingsvergunning het rijksmonument aan het [adres 7] werd verbouwd. Op 10 januari 2018 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen hiervoor aan hem een last onder dwangsom opgelegd. Deze last onder dwangsom is onherroepelijk geworden.
3. Op 9 maart 2017 heeft [naam 1] gehandeld in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo en artikel 1.26, eerste lid, van het Bouwbesluit. Op die datum is namelijk door een inspecteur van de gemeente Enschede geconstateerd dat in het pand aan de [adres 8] bouwwerkzaamheden werden uitgevoerd zonder dat de daarvoor vereiste omgevingsvergunning was verleend. Ook werden in dat pand sloopwerkzaamheden uitgevoerd zonder dat een sloopmelding was gedaan of een asbestinventarisatierapport was ingediend. Op 10 maart 2017 heeft verweerder [naam 1] via een last onder dwangsom verboden om de bouw- en sloopwerkzaamheden voort te zetten. Deze last onder dwangsom is onherroepelijk geworden. Nadat [naam 1] voldoende maatregelen had genomen, is de zaak beëindigd.
4. Op 13 februari 2016 heeft [naam 1] in strijd met artikel 1.26, eerste lid, van het Bouwbesluit gehandeld, doordat op die datum door een bouwinspecteur van de gemeente Enschede is vastgesteld dat in de panden aan de [adres 9] en de [adres 6] werd gesloopt zonder dat de vereiste sloopmelding was gedaan. Ook was geen asbestinventarisatieonderzoek ingediend bij de gemeente. Op 17 februari 2016 heeft verweerder [naam 1] – als opdrachtgever van de werkzaamheden – via een last onder dwangsom verboden om de sloopwerkzaamheden voort te zetten. Deze last onder dwangsom is onherroepelijk geworden
.Nadat [naam 1] alsnog een sloopmelding had ingediend, is de zaak beëindigd.
5. Op 18 maart 2016 heeft [naam 1] in strijd met artikel 2.3, onder c, van de Wabo gehandeld, doordat hij zes bomen in de tuin bij zijn huis heeft laten kappen zonder dat de daarvoor vereiste vergunning was verleend. Op 15 augustus 2016 heeft het Functioneel Parket Zwolle hiervoor aan [naam 1] een strafbeschikking in de vorm van een boete van € 2.000,- opgelegd. Deze strafbeschikking is onherroepelijk geworden.
6. Op 9 januari 2018 heeft [naam 1] in strijd met artikel 1.26, eerste lid, van het Bouwbesluit gehandeld, doordat in het pand aan de Walstraat 43 sloopwerkzaamheden werden uitgevoerd zonder dat een sloopmelding was ingediend. Hiervoor heeft het Functioneel Parket Zwolle op 16 januari 2018 aan [naam 1] een strafbeschikking in de vorm van een boete van € 1.500,- opgelegd. Deze strafbeschikking is onherroepelijk geworden.
7. Het vermoeden bestaat dat [naam 1] valsheid in geschrifte heeft gepleegd, doordat hij op de door hem ondertekende [1] Bibob-vragenformulieren heeft aangegeven dat hij in de vijf voorgaande jaren niet in negatieve zin met politie en/of justitie in aanraking is geweest.
3.2
Het LBB heeft verder onder meer geconcludeerd dat aan het samenhangcriterium is voldaan, omdat het handelen in strijd met de Wabo en het Bouwbesluit is gepleegd bij bouwactiviteiten en de aanvraag van 7 september 2020 eveneens ziet op (ver)bouwactiviteiten. Verder is het tijdsverloop na de gepleegde strafbare feiten volgens het LBB niet zo lang, dat dat afbreuk doet aan de conclusie dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Standpunten verweerder
4. Verweerder heeft de conclusies uit het LBB-advies gevolgd en de aanvragen van eiseressen afgewezen op grond van artikel 2.20, eerste lid, van de Wabo, in samenhang met artikel 3, eerste lid, onder b, en artikel 3, zesde lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de weigering van de vergunningen evenredig is met de ernst van het gevaar dat opnieuw strafbare feiten worden gepleegd en met het aantal gepleegde strafbare feiten alsmede de ernst van die feiten. Volgens verweerder is weigering van de vergunningen de beste manier om te voorkomen dat eiseressen meer van soortgelijke strafbare feiten plegen. Daarbij is volgens verweerder van belang dat het gaat om meerdere feiten die mede gezien het aantal handhavingsdossiers in Enschede en Groningen een structureel karakter hebben. Verder zijn de feiten van recente datum en brengt de aard van de feiten mee dat zich ernstige veiligheidsrisico’s en gezondheidsrisico’s voordoen of kunnen voordoen bij of na bouw- en sloopwerkzaamheden. Ook is rekening gehouden met overige nog lopende en toekomstige vergunningaanvragen van eiseressen alsmede met de omvang van hun Enschedese vastgoedportefeuilles. Tevens heeft verweerder opgemerkt dat uitsluitend het plegen van valsheid in geschrifte op grond van artikel 3, zesde lid, van de Wet Bibob al voldoende is om de gevraagde vergunningen te weigeren.
Standpunten eiseressen
5. Eiseressen zijn van mening dat verweerder de conclusies uit het LBB-advies niet zonder meer had mogen overnemen. Zij bestrijden dat ernstig gevaar bestaat dat de aangevraagde vergunningen zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Weliswaar is bij de uitvoering van bouw- en/of sloopwerkzaamheden een aantal keer overtreding van de regelgeving geconstateerd, maar gelet op het bijzonder grote aantal projecten dat door eiseressen is uitgevoerd, is het aantal overtredingen zeer beperkt te noemen. Uit de geconstateerde overtredingen kan niet de conclusie worden getrokken dat eiseressen frequent de wet- en regelgeving bij bouw-, kap- en sloopactiviteiten niet naleven of zich onzorgvuldig opstellen tijdens de uitvoering van die activiteiten. Ook is volgens eiseressen geen sprake geweest van ernstige veiligheidsrisico’s, gezondheidsrisico’s, overlast door strijdig gebruik of instortingsgevaar. Daarnaast hebben zij inmiddels maatregelen genomen om dergelijke overtredingen te voorkomen. Verder dateert de laatste geconstateerde overtreding van januari 2019 en bouwen eiseressen sinds enkele jaren niet meer in eigen beheer. Sinds 2020/2021 hebben zij alle bouwactiviteiten en het toezicht daarop volledig uitbesteed aan gerenommeerde bouwondernemingen. Eiseressen zorgen alleen nog voor het aanvragen van de vergunningen die voor de bouwactiviteiten zijn vereist. Zij kunnen de geconstateerde overtredingen niet meer begaan en in die zin wordt dan ook niet meer voldaan aan het samenhangcriterium, zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet Bibob. Hierop is verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte niet of onvoldoende ingegaan. Verder voeren eiseressen aan dat, omdat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob, verweerder de gevraagde vergunningen onder voorwaarden of met het stellen van extra voorschriften had kunnen en moeten verlenen. Verweerder heeft te weinig waarde toegekend aan de belangen van eiseressen en niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 3, vijfde lid, van de Wet Bibob. Ook is geen sprake van valsheid in geschrifte. [naam 1] heeft zich bij het invullen van de Bibob-formulieren simpelweg de twee strafbeschikkingen niet herinnerd en zich ook niet gerealiseerd dat dit ‘strafbeschikkingen’ waren. Ter onderbouwing hiervan hebben eiseressen de ‘aantekening mondeling vonnis’ van de politierechter van 2 december 2022 overgelegd, waaruit blijkt dat [naam 1] is vrijgesproken van valsheid in geschrifte. Daarnaast is het volgens eiseressen onaannemelijk dat [naam 1] de beide strafbeschikkingen op het Bibob-formulier niet heeft ingevuld ‘ter verkrijging van de beschikking’.
Beoordeling van het beroep
6.1
Het is vaste rechtspraak dat een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten te weinig of te weinig directe aanwijzingen voor de conclusies bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. [2]
6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van het advies van het LBB heeft kunnen concluderen dat ernstig gevaar bestaat dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De strafbare feiten die in het LBB-advies zijn vermeld hangen samen met of liggen in het verlengde van de activiteiten waarvoor de vergunningen zijn aangevraagd. In die zin is aan het samenhangcriterium voldaan. [3] [4] Eiseressen hebben niet betwist dat de in het advies genoemde lasten onder dwangsom en strafbeschikkingen daadwerkelijk zijn opgelegd en onherroepelijk zijn geworden. Ook hebben zij niet bestreden dat de handelingen waarvoor die lasten onder dwangsom en strafbeschikkingen zijn opgelegd daadwerkelijk hebben plaatsgevonden. Eiseressen hebben alleen, kort samengevat, over een enkele last onder dwangsom gesteld dat die ten onrechte is opgelegd, omdat geen omgevingsvergunning of sloopmelding was vereist en geen asbestinventarisatierapport hoefde te worden opgesteld. Daarnaast hebben zij in beroep betoogd dat de ernst van de desbetreffende overtredingen en de mate waarin die [naam 1] of eiseres 2 kunnen worden verweten moeten worden genuanceerd. Wat eiseressen op dit punt hebben aangevoerd leidt de rechtbank echter niet tot het oordeel dat de feiten die in het LBB-advies staan de conclusie uit dat rapport niet of onvoldoende onderbouwen.
6.3
Het betoog van eiseressen, dat zij de bouwactiviteiten inmiddels door gerenommeerde bouwbedrijven laten uitvoeren, leidt ook niet tot een gegrond beroep. Niet in geschil is dat de lasten onder dwangsom en strafbeschikkingen die in het LBB-advies zijn genoemd aan [naam 1] en/of eiseres 2 zijn opgelegd. In die zin staan eiseressen in relatie tot de genoemde overtredingen van bouwregelgeving. Het enkele feit dat eiseressen de werkzaamheden thans uitbesteden aan derden vormt geen waarborg dat de overtredingen niet meer zullen/kunnen plaatsvinden, aangezien eiseressen opdrachtgevers blijven voor de werkzaamheden en zij dus nog steeds bepalen of en, zo ja, wanneer en in welke mate werkzaamheden zullen worden uitgevoerd. Het blijft daarom in hun macht of er wel of geen overtredingen plaats zullen vinden.
De overtredingen werden pas opgepakt of verholpen, nadat het bevoegd gezag [naam 1] of eiseres 2 daarop had gewezen en daarover had aangeschreven. De activiteiten waarvoor de vergunningen zijn aangevraagd hangen samen met de genoemde overtredingen van de bouwregelgeving, die structureel en stelselmatig zijn gepleegd. Op basis daarvan heeft verweerder zich in de bestreden besluiten op het standpunt kunnen stellen dat ernstig gevaar bestaat dat eiseressen ook in de toekomst niet aan de wet- en regelgeving zullen voldoen en dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
6.4
Omdat sprake is van ernstig gevaar dat de gevraagde vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, staat artikel 3, zevende lid, eerste volzin, van de Wet Bibob eraan in de weg om de vergunningen alsnog te verlenen, met het opnemen van extra voorschriften daarin. Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de ernst van de strafbare feiten de weigering van de vergunningen rechtvaardigt. Dit betekent dat de tweede situatie uit artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob, waarin de vergunningen alsnog kunnen worden verleend met extra voorschriften, zich in dit geval ook niet voordoet.
6.5
De rechtbank ziet geen reden om te oordelen dat de weigering van de vergunningen onevenredig is met de belangen van eiseressen of met de ernst van de strafbare feiten. Verweerder heeft terecht gesteld dat de gepleegde strafbare feiten meebrengen dat zich ernstige veiligheids- en gezondheidsrisico’s kunnen voordoen. De rechtbank begrijpt dat weigering van de vergunningen ingrijpende gevolgen voor eiseressen heeft. Desondanks is de rechtbank van oordeel dat verweerder het belang van het voorkomen van het faciliteren van nieuwe, soortgelijke strafbare feiten in dit geval zwaarder heeft mogen laten wegen dan de gevolgen die de bestreden besluiten hebben voor eiseressen. Daarbij acht de rechtbank van belang dat, anders dan eiseressen kennelijk vinden, het gaat om veel overtredingen van de bouwregelgeving.
6.6
Over het vermoeden dat [naam 1] valsheid in geschrifte heeft gepleegd (overtreding 7 in het LBB-advies), overweegt de rechtbank het volgende.
6.6.1
In het Bibob-vragenformulier van 17 december 2020 heeft [naam 1] aangegeven dat hij in de voorgaande vijf jaar niet in negatieve zin in aanraking is geweest met politie en/of justitie. Naar aanleiding hiervan heeft een medewerker van de gemeente Enschede [naam 1] per e-mail van 13 januari 2021 meegedeeld dat uit gegevens van justitie blijkt dat dit antwoord niet juist is en dat hij valsheid in geschrifte pleegt. Deze medewerker heeft [naam 1] gevraagd om uit te leggen waarom hij heeft aangegeven dat hij niet met politie en/of justitie in aanraking is geweest. In antwoord hierop heeft [naam 1] in het Bibob-vragenformulier van 13 januari 2021 aangegeven dat hij wel in aanraking met politie en/of justitie is geweest, omdat hij in 2020 een verkeersboete heeft gekregen.
6.6.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in de bestreden besluiten, in navolging van het LBB-advies, op het standpunt heeft kunnen stellen dat [naam 1] vermoedelijk valsheid in geschrifte had gepleegd door bij het invullen van de Bibob-formulieren niet de strafbeschikkingen van 15 augustus 2016 en 16 januari 2018 te vermelden. Doordat [naam 1] dit niet heeft gedaan, was de conclusie van het LBB dat het vermoeden bestaat dat valsheid in geschrifte was gepleegd juist. Ten tijde van de bestreden besluiten was [naam 1] hiervoor nog niet vrijgesproken. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan de bestreden besluiten mede ten grondslag heeft kunnen leggen dat het vermoeden bestond dat [naam 1] valsheid in geschrifte heeft gepleegd. Steun voor dit oordeel ziet de rechtbank in de uitspraak van de Afdeling van 6 februari 2019 [5] . Daaruit blijkt dat het gaat om de conclusie dat vermoedelijk valsheid in geschrifte is gepleegd en niet dat dat in strafrechtelijke zin kan worden bewezen.

Conclusie en gevolgen

7.1
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. Dit betekent dat de beroepen ongegrond zijn en dat eiseressen geen gelijk krijgen.
7.2
Omdat de beroepen ongegrond zijn, krijgen eiseressen het door hen betaalde griffierecht niet terug en ook krijgen zij geen vergoeding van hun proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.P.K. van Rosmalen, voorzitter, en mr. J.W.M. Bunt en
mr. B.A.J. Haagen, leden, in aanwezigheid van mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak relevante wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument
of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze
waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
(…)
Artikel 2.3
Het is verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op:
a. activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e;
b. activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, d, f, g, h, of i;
c. activiteiten als bedoeld in artikel 2.2.
Artikel 2.20
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1,
eerste lid, onder a, of in artikel 2.1, eerste lid, onder e, met betrekking tot een inrichting
kan het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in andere gevallen dan bedoeld in
artikel 2.10, onderscheidenlijk artikel 2.14 slechts weigeren in het geval en onder de
voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen
door het openbaar bestuur, met dien verstande dat voor de toepassing van artikel 3 van
die wet, voor zover het deze wet betreft, onder betrokkene mede wordt verstaan degene
die op grond van feiten en omstandigheden redelijkerwijs met de aanvrager van de
omgevingsvergunning gelijk kan worden gesteld.
2. Voordat toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, kan het Bureau bevordering
integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, bedoeld in artikel 8 van de Wet
bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, om een advies als
bedoeld in artikel 9 van die wet worden gevraagd.
(…)
Bouwbesluit 2012
Artikel 1.26
1. Het is verboden om zonder of in afwijking van een sloopmelding te slopen indien
daarbij asbest wordt verwijderd of de hoeveelheid sloopafval naar redelijke inschatting
meer dan 10 m3 zal bedragen.
(…)
Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur
Artikel 3
1. Voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, kunnen zij weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
strafbare feiten te plegen.
(…)
3. Voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, wordt de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
in geval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
4. De betrokkene staat in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:
hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat of heeft gestaan.
5. De weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, vindt slechts plaats indien deze evenredig is met:
de mate van het gevaar en
voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
6. Eenzelfde bevoegdheid tot weigering dan wel intrekking als bedoeld in het eerste lid hebben bestuursorganen, indien feiten en omstandigheden erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat ter verkrijging of behoud van de aangevraagde dan wel gegeven beschikking een strafbaar feit is gepleegd. De weigering dan wel intrekking vindt slechts plaats, indien deze ten minste evenredig is met, in geval van vermoedens, de ernst daarvan en met de ernst van het strafbare feit.
7. Voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, kan het bestuursorgaan bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar. Het bestuursorgaan heeft eenzelfde bevoegdheid indien sprake is van een ernstig gevaar waarbij de ernst van de strafbare feiten weigering of intrekking van de beschikking niet rechtvaardigt. Het bestuursorgaan kan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift wijzigen. Indien niet wordt voldaan aan een op grond van deze bepaling gegeven voorschrift, kan het bestuursorgaan de beschikking intrekken.
8. In dit artikel wordt mede verstaan onder strafbaar feit een overtreding waarvoor een bestuurlijke boete kan worden opgelegd.

Voetnoten

1.Op 17 december 2020 en 13 januari 2021.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 31 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:661.
3.Zie rechtsoverweging 5.4 van de uitspraak van de Afdeling van 22 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:4327.
4.Zie verder ook rechtsoverweging 9.1 van de uitspraak van de Afdeling van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2450.
5.ECLI:NL:RVS:2019:350, rechtsoverweging 9.1.