ECLI:NL:RBOVE:2024:1269

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 maart 2024
Publicatiedatum
13 maart 2024
Zaaknummer
C/08/255528 / HA ZA 20-419
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling door curator in faillissement met betrekking tot onterecht gehouden goederen en schadevergoeding

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 13 maart 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarbij de curator van een failliet bedrijf, [bedrijf] GmbH, vorderingen heeft ingesteld tegen gedaagden [gedaagde 1] B.V. en [gedaagde 2]. De curator eiste betaling van een bedrag van € 14.000,-, dat betrekking heeft op reserveonderdelen die door de gedaagden onterecht zijn gehouden. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden de curator niet in staat hebben gesteld om de goederen terug te geven, en dat zij onterecht de goederen aan derden hebben verkocht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de curator in eerdere bewijsopdrachten niet is geslaagd met betrekking tot de waarde van de machines die aan Primex zouden zijn verkocht, en dat de curator onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de schade die zou zijn geleden door het niet kunnen leveren van deze machines. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van de curator voor de machines afgewezen, maar heeft de vordering voor de reserveonderdelen gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer : C/08/255528 / HA ZA 20-419
Vonnis van 13 maart 2024
in de zaak van
[eiser] q.q,
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de vennootschap naar Duits recht [bedrijf] Gmbh,
kantoorhoudende te [kantoorplaats], Duitsland,
hierna te noemen: de curator,
eisende partij,
advocaat: mr. A.C. Huisman te Enschede,
tegen
1. besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde 1],

2 [gedaagde 2],

wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [gedaagde 2],
gedaagde partij,
advocaat: mr. J.P.C. van Ruiven te Enschede.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden hierna gezamenlijk als gedaagden aangeduid.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 1 december 2022;
  • de akte overlegging producties met producties 13 tot en met 15 van de zijde van de curator van 25 januari 2023;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 14 april 2023;
  • de akte overlegging producties van de zijde van gedaagden met productie 10;
  • het proces-verbaal van het getuigenverhoor van 6 oktober 2023;
  • de conclusie na enquête van de zijde van de curator van 15 november 2023, met daaraan gehecht productie 18;
  • de conclusie na enquête van de zijde van gedaagden van 13 december 2023, met daaraan gehecht producties CNE I, CNE II en CNE III;
  • de akte uitlating producties aan de zijde van de curator.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op vandaag.

2.Samenvatting van het geschil tot nu toe

2.1.
Volgens [bedrijf] Gmbh (hierna: [bedrijf]) zijn de door haar in randnummer 5 van de dagvaarding genoemde machines en de door haar in randnummer 6 van de dagvaarding genoemde ‘spare parts’ in bewaring gegeven aan [gedaagde 1], die weigert tot afgifte daarvan over te gaan. De in randnummer 5 van de dagvaarding bedoelde machines zijn:
i. Hauni Cutter KT 400/ Kt 400 Tabakschneider
ii. Cutter Guillotine
iii. Hauni SRB + schakelkast/ SRB Förder-Staurinne
iv. Sasib Cello CP 1
v. Sasib Cello CP 1
vi. GD4350-CT-CV
vii. Stofkast/ dust collector
viii. Frame Mark 8 compleet
De in randnummer 6 genoemde ‘spare parts’ staan vermeld op de als productie 5a bij akte indiening producties in het geding gebrachte lijst, waarbij deze in productie 5b in pakketten zijn samengevat en waarbij productie 5c foto’s bevat van de genummerde pakketten, zoals vermeld in productie 5b.
2.2.
Volgens [bedrijf] is er primair sprake van bewaarneming, subsidiair hebben gedaagden volgens [bedrijf] onrechtmatig gehandeld door afgifte van de goederen te weigeren. Naar het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 24 maart 2021 heeft [bedrijf] voldoende onderbouwd, maar is ook voldoende gemotiveerd betwist, dat gedaagden de goederen onrechtmatig onder zich houden en voor zover gedaagden de goederen niet meer onder zich hebben, zij die onrechtmatig hebben doorverkocht. Tegen die achtergrond heeft de rechtbank [bedrijf] toegelaten bewijs te leveren van haar stellingen:
- dat [bedrijf] de in rechtsoverweging 3.3. van het tussenvonnis van 24 maart 2021 genoemde zaken aan gedaagden in bewaring heeft gegeven, althans dat gedaagden deze thans zonder rechtsgrond onder zich houden en waarvan zij afgifte weigeren;
- dat gedaagden de in rechtsoverweging 3.3 van het tussenvonnis van 24 maart 2021 genoemde zaken van [bedrijf] zonder toestemming van [bedrijf] hebben verkocht aan derden en zich op de opbrengst hebben verhaald.
2.3.
Bij tussenvonnis van 1 december 2022 heeft de rechtbank geoordeeld dat de curator (die het geding na het faillissement van [bedrijf] heeft overgenomen) is geslaagd in haar bewijsopdracht en daarmee ook vaststaat dat de machines en onderdelen aan derden zijn verkocht en dus niet meer kunnen worden teruggeleverd. Vervolgens heeft de rechtbank de curator opgedragen te bewijzen dat de goederen:
i. Hauni Cutter KT 400/ Kt 400 Tabakschneider
ii. Cutter Guillotine
iii. Hauni SRB + schakelkast/ SRB Förder-Staurinne
iv. Sasib Cello CP 1
v. Sasib Cello CP 1
vi. GD4350-CT-CV
vii. Stofkast/ dust collector
viii. Frame Mark 8 compleet
en de reserveonderdelen als bedoeld in randnummer 6 van de dagvaarding een waarde vertegenwoordigen van respectievelijk € 827.500,-- en € 1.039.500,--, dan wel een andere waarde. De rechtbank heeft de curator verder in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat [bedrijf] de goederen onder i, iii, vi, vii en viii heeft verkocht aan Primex en dat zij als gevolg van het niet kunnen leveren van deze machines schade heeft geleden. Concreet zijn de bewijsopdrachten als volgt geformuleerd:
- laat de curator toe tot het leveren van bewijs van haar stellingen:
1) dat de machines en reserveonderdelen als genoemd in 6.2 [van het tussenvonnis van 1 december 2022] een waarde hebben van respectievelijk € 827.500,-- en € 1.039.500,--, dan wel een andere waarde;
2) dat [bedrijf] de goederen onder i, iii, vi, vii en viii heeft verkocht aan Primex, en dat zij als gevolg van het niet kunnen leveren van deze machines schade heeft geleden;
3) dat de schade als bedoeld onder 2) een bedrag van € 593.880,--, vermeerderd met € 84.840,-- per week vanaf week 38 van het jaar 2020, dan wel een ander bedrag bedraagt;

3.Het geleverde bewijs

3.1.
De curator heeft bij akte van 25 januari 2024 producties 13 tot en met 17 overgelegd. Verder is de curator tot bewijslevering overgegaan door het horen van
[naam 1], voormalig bestuurder van [bedrijf], als getuige. Bij conclusie na enquête is nog een productie 18 overgelegd.
3.2.
Gedaagden hebben [naam 2], advocaat en in dienst van [eiser] als curator in het faillissement van [bedrijf], als getuige gehoord. Daarnaast hebben zij een viertal producties (productie 10, CNE I, CNE II en CNE III) in het geding gebracht.
3.3.
De rechtbank zal in het navolgende, voor zover relevant, op de stellingen van partijen ingaan.

4.Het oordeel van de rechtbank

Ten aanzien van de machines en schade in verband met verkoop aan Primex

Standpunt curator
4.1.
Volgens de curator is hij in de bewijsopdracht ten aanzien van de machines en schade in verband met de verkoop aan Primex geslaagd. De curator wijst op de verklaring van [naam 1] dat de waarde van de machines wordt bepaald door vraag en aanbod en de conditie van de machines. Volgens de curator wordt de waarde van de machines ook ondersteund door de verklaring van [naam 2] waaruit voortvloeit dat opdrachten met 6 cijfers niet onbekend voorkomen. Verder wijst de curator op een drietal bij productie 18 door hem ingebrachte facturen en wijst hij op de door hem bij productie 13 en 14 ingebrachte schriftelijke verklaringen van [naam 3] en [naam 4].
4.2.
Voor wat betreft de verkoop aan Primex wijst de curator op de verklaring van
[naam 1] en op een bij productie 15 overgelegde schriftelijke verklaring van [naam 5], waaruit zou blijken dat Primex, althans [naam 5], persoonlijk betrokken was bij het aankoopproces. Verder wijst de curator erop dat [naam 1] in een benarde situatie heeft gezeten. Enerzijds moesthij machines leveren die niet meer volledig geleverd konden worden, en anderzijds werd hij naar eigen zeggen bedreigd door de kopers. Dit heeft ertoe geleid dat [naam 1]
vervangende, en naar eigen zeggen, nieuwe machines moest leveren. Ook heeft hij
bepaalde machineonderdelen moeten vervangen door nieuwe, duurdere, onderdelen.
Hierdoor was de waarde van de feitelijk geleverde goederen meer dan de waarde zoals opgenomen op de offerte.
4.3.
Verder wijst de curator, in antwoord op hetgeen zijdens gedaagden is aangevoerd, erop dat de afname van rokers niet doorslaggevend is voor de prijs van de machines, omdat deze door vraag en aanbod worden bepaald. Als het aanbod ook is afgenomen, hoeven de machines niet minder waard te zijn geworden. Verder wijst de curator erop dat het Protocol tot uitbanning van de illegale handel in tabaksproducten ten aanzien van de transacties in dit geding niet van toepassing was. Bovendien is het gegeven dat met de machines ook sigaretten voor het illegale circuit kunnen worden gemaakt, niet relevant. Dit maakt namelijk niet dat deze machines geen waarde meer hebben en evenmin dat er geen inbreuk op het eigendomsrecht door gedaagden zou zijn gemaakt. Voor zover wordt gewezen op een inbeslagname bij [naam 1], wijst de curator erop dat een groot deel van de inbeslaggenomen goederen niet langer door de Douane als tabaksproductiemachines worden aangeduid en aan de rechtmatige eigenaar zijn afgegeven, terwijl bovendien de bedoelde vergunningsaanvraag voor de machines door een aan [naam 1] verbonden entiteit is ingediend.
Standpunt gedaagden
4.4.
Gedaagden vragen de rechtbank om terug te komen van eerdere eindbeslissingen ten aanzien van de machines. Uit de verklaringen van [naam 1] en de heer [naam 2] volgt dat van geen van de machines in de administratie van [bedrijf] ook maar een spoor is terug te vinden. Geen inkoopfacturen, geen vermelding op de balans, niets. De machines hebben in de administratie van [bedrijf] simpelweg nooit bestaan en zijn nooit voorzien van de vereiste registratienummers. Met de verklaring van [naam 1] is voorts komen vast te staan dat de machines die beweerdelijk verkocht zijn aan Primex bij die verkoop in ieder geval niet bij gedaagden waren opgeslagen. Daar komt bij dat [naam 1] heeft verklaard dat hij privé ook over tabaksmachines beschikte. Voorts betwisten gedaagde de gestelde waardes van de machines.
De daartoe overgelegde schriftelijke verklaringen zijn op elkaar afgestemd. Verder is het aantal rokers sinds 1990 flink gedaald, zodat ook tabaksmachines minder waard moeten zijn geworden. Zowel Nederland als Duitsland zijn partij bij het Protocol tot uitbanning van illegale handel in tabaksproducten. Op basis daarvan is in Nederland een vergunning nodig voor het importeren, exporteren en voorhanden hebben van tabaksproductie-apparaten. Een dergelijke registratie ontbrak bij de onderhavige machines, zodat zij geen waarde vertegenwoordigen. Verder kan uit de afgelegde verklaringen worden opgemaakt dat de verkoop aan Primex nooit heeft plaatsgevonden en dat de rechtbank vals is voorgelicht. Bovendien bevindt Primex zich in het criminele circuit, zodat de verkoop ook plaats heeft gevonden in het criminele circuit.
Het oordeel van de rechtbank
4.5.
De rechtbank stelt voorop dat de vergunningplicht van artikel 90a Wet op de accijns voor tabaksmachines (die is ingevoerd ter uitvoering van het Protocol tot uitbanning van illegale handel in tabaksproducties), pas op 1 januari 2021 in werking is getreden, en daarmee geen betekenis heeft voor de onderhavige procedure. Desalniettemin is de rechtbank van oordeel dat de curator niet is geslaagd in de bewijsopdrachten, voor zover het ziet op de machines en de beweerdelijke schade door het niet kunnen leveren van de machines onder i, ii, vi, vii en viii aan Primex. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.6.
[naam 1] heeft onder meer het volgende verklaard:
U wijst op productie 13 en productie 7 en u vraagt zich af waarom de waardes in productie 7zoals ze verkocht zijn aan Primex aanzienlijk hoger liggen dan de optelsom in productie 7. Ik
kan het verschil niet verklaren. De waarde hangt er ook van af hoe het verkocht wordt.
Het kan zomaar zijn dat ik in een offerte de één wat duurder maak en de andere wat goedkoper.
[naam 5] van Primex heb ik één keer gezien. Naderhand zijn er andere mensen gekomen.
Deze machines zijn verkocht aan Primex. Begin vorig jaar heb ik gezegd dat ik het niet meer
deed, het werd te crimineel.
[…]
Een onderhandeling over de verkoop van de machine duurt over het algemeen niet lang. Het is vraag en aanbod. Je kunt vragen wat je wilt. Als deze jongens iets nodig hebben en je hebt het staan kun je vragen wat je wilt. Zij verdienen er vervolgens minimaal € 60.000,-- per dag mee.
Over de verkoop van de machines aan Primex kan ik alleen verklaren dat er is betaald en dat die bedragen deels contant zijn betaald en dat de machines zijn opgehaald. Het volledige bedrag is betaald.
[…]
Ik ben sinds deze week wel bekend met het protocol tot uitbanning van illegale handel in
tabaksproducten.
De tegenpartij heeft een anonieme tip gedaan naar mijn spullen. Deze zijn deze week in beslag genomen.
Het is voor mij nu duidelijk. Ik wil hier verder niet meer op antwoorden, want het gaat om mij persoonlijk.
4.7.
[naam 2] heeft ten aanzien van de administratie van de machines het volgende verklaard:
De getuige verklaart dat het faillissement in 2022 is aangevraagd, de machines waren toen
niet aanwezig. Ze zijn ook niet opgenomen in de activa.
[…]
Op vraag van de rechter of de getuige nog anders kon verifiëren of hij de bedragen die zijn
opgenomen juist zijn, antwoord de getuige dat hij in de aanloop van deze procedure heeft
gekeken of hij deze betalingen op de rekeningen van [bedrijf] kon vinden. Op de documenten die
hem ter beschikking stonden, stonden deze niet. Maar de curator beschikt ook niet over alle
bankafschriften. Op de bankafschriften die hij wel ter beschikking heeft staan de bedragen
niet vermeld.
In totaal heeft de curator inzage in 4 rekeningen van [bedrijf]:
[…]
De 2e rekening betreft een rekening bij de OLB (Oldenburgische Landesbank AG) dit is een
Vrij gedetailleerde rekening, de beschikbare bankafschriften betreffen de periode tot juni
2020. Deze is veelvuldig gebruikt en komt overeen met het rekeningnummer dat op de
offerte in productie 7 bij dagvaarding staat vermeld.
[…]
Op de vragen van mr. Van Ruiven of de getuige in de administratie van [bedrijf] facturen van
Primex is tegengekomen is: nee, we hebben alle documenten die in Sthur lagen meegenomen
dat zijn 70 â 80 ordners daarvan heb ik nog niet alles van doorgenomen, maar wel het meest
relevante. In wat ik tot nu toe heb doorgenomen ben ik geen rekeningen van Primex
tegengekomen.
Op de vraag van mr. Van Ruiven of in de administratie van [bedrijf] vergunningen voor de
import/export dan wel het voor handen hebben van tabaksproductieapparatuur zijn
aangetroffen, antwoord ik dat ik dat niet ben tegengekomen en dat ik dat ook niet weet. In
het faillissement zijn wij geen problemen tegengekomen met betrekking tot vergunningen.
[…]
Op de vraag van mr. Van Ruiven of uit de administratie van de failliete boedel kan worden
opgemaakt tegen welke prijs de machines en onderdelen die deel uitmaken van deze
procedure ooit zijn ingekocht, antwoord de getuige: ja, dat zou moeten kunnen. De machines
worden opgemaakt op basis van de inkoop op de balans, maar het is in dit geval lastig omdat de jaarrekeningen niet compleet zijn. En de curator weet ook niet wanneer deze machines in het vermogen van de onderneming zijn opgenomen.
4.8.
Uit de verklaringen van [naam 1] kan enerzijds worden afgeleid dat Primex zich in het criminele circuit begeeft en anderzijds dat [naam 1] hier weet van had. [naam 1] verklaart immers dat hij op enig moment gestopt is met de handel met Primex, omdat het hem te crimineel werd. Verder kan dit worden afgeleid uit zijn verklaring: “Als deze jongens iets nodig hebben en je hebt het staan kun je vragen wat je wilt”. Deze verklaring volgde op zijn eerdere verklaring dat hij op enig moment met de handel met Primex was gestopt omdat het hem te crimineel werd, zodat de rechtbank uit voornoemd citaat afleidt dat met “deze jongens” kennelijk wordt gedoeld op kopers in het criminele circuit.
4.9.
Uit de verklaring van [naam 2] kan vervolgens worden afgeleid dat over de machines, waaronder die aan Primex zijn verkocht, in ieder geval op de datum van het getuigenverhoor geen enkele administratie was aangetroffen, terwijl de belangrijkste administratie al wel is doorgenomen. Ook zijn op het bankafschrift van het rekeningnummer dat ook op de factuur aan Primex stond vermeld, geen betalingen in verband met de transactie met Primex waargenomen. Ook staan geen van de machines in de activa opgenomen.
4.10.
Tegen de achtergrond van deze verklaringen is de rechtbank in de eerste plaats van oordeel dat de curator niet in de bewijsopdracht is geslaagd, voor zover deze betrekking had op de schade in verband met de (gestelde) verkoop aan Primex. Immers, zelfs als al kan worden vastgesteld dat [bedrijf] een overeenkomst tot levering van machines met Primex had gesloten, dan moet aannemelijk worden geacht dat het [bedrijf], althans [naam 1], bekend was dat Primex de machines ten behoeve van activiteiten in het criminele circuit afnam. [naam 1] verklaarde hierover immers zelf dat “Als deze jongens iets nodig hebben en je hebt het staan kun je vragen wat je wilt”. Een dergelijke overeenkomst is – per definitie – in strijd met de goede zeden en daarom nietig (artikel 3:40 BW), zodat aan deze overeenkomst geen betekenis toekomt, en dus evenmin aan enige (gestelde) schade als gevolg van het niet kunnen naleven ervan.
4.11.
De rechtbank is verder van oordeel dat de curator niet is geslaagd in de bewijsopdracht ten aanzien van de waarde van de machines. Daarbij betrekt de rechtbank dat uit de verklaring van [naam 2] volgt dat iedere administratie ten aanzien van de machines ontbreekt. In het bijzonder zijn ten aanzien van de machines die beweerdelijk aan Primex zijn verkocht, geen betalingen waargenomen op het rekeningnummer van de factuur die aan Primex is verzonden. Ook [naam 1] heeft desgevraagd geen enkele indicatie kunnen geven van de inkoopwaarde, inkoopdatum of details over de verzekering. Verwacht mag worden dat van machines met een waarde zoals door [naam 1] gesteld, toch enige administratie aanwezig is, of dat – op zijn minst genomen – enig detail over de inkoopdatum en waarde van die machines wel kan worden gegeven. Tot slot zijn ook geen gegevens bekend over de staat waarin de machines zich bevonden en of ze dus, tegen die achtergrond bezien, nog enige verkoopwaarde hadden.
4.12.
Voor zover in dit verband door de curator op productie 7, productie 13 en 14 wordt gewezen, overweegt de rechtbank dat deze producties geen afbreuk kunnen doen aan het voorgaande. Productie 7 betreft offertes voor verkoop aan Primex Trade. Aangezien de beweerdelijke overeenkomst met Primex als nietig moet worden beschouwd, komt ook aan deze productie geen waarde toe. In de verklaring van [naam 3] in productie 13, wordt de totale “estimated value” van de machines op € 270.000,- geschat, aanzienlijk lager dan door de curator wordt gevorderd. [naam 4] begroot een bedrag van € 310.000,-, aldus eveneens aanzienlijk lager dan door de curator wordt gevorderd. Wanneer de verklaringen naast elkaar worden gelegd, dan valt verder op dat deze bijna woord voor woord overeenkomen en slechts voor wat betreft de daarin opgenomen bedragen enigszins van elkaar afwijken. Aldus is het vermoeden gerechtvaardigd dat deze verklaringen op elkaar zijn afgestemd, zodat ook in zoverre aan deze verklaringen geen gewicht kan worden toegekend. Bovendien wordt in deze verklaringen niet gesproken over de waardes van de machines in het geval deze zich in een zeer slechte staat begeven. Voor zover [naam 1] in zijn getuigenverklaring stelt dat de minimum waarde een waarde is die aan de machines moet worden gegeven ook al doen deze het niet, wordt die stelling niet ondersteund door de inhoud van de schriftelijke verklaringen, zodat de rechtbank ook daaraan voorbij zal gaan. Voor zover nog wordt gewezen op productie 18, overweegt de rechtbank dat deze productie niet ziet op de onderhavige machines, noch op de staat waarin deze zich bevonden en welke waarde daaraan dan zou kunnen worden verbonden.
4.13.
Aldus is de rechtbank van oordeel dat de curator ten aanzien van de bewijsopdracht die ziet op de waarde van de machines niet is geslaagd. De overgelegde producties en de afgelegde verklaringen bevatten verder onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat er nog (enige) waarde aan de machines verbonden was. Bijgevolg zal de rechtbank de waarde van deze machines op NIHIL vaststellen, zodat de vordering te dien aanzien zal worden afgewezen.
4.14.
Tegen de achtergrond van voornoemde ziet de rechtbank ook geen aanleiding om terug te komen op eerdere eindbeslissingen. Het terugkomen op die eindbeslissingen zal immers niet tot een ander oordeel kunnen leiden, aangezien de vorderingen ten aanzien van de machines en de schade in verband met de (beweerdelijke) verkoop aan Primex – ook als niet wordt teruggekomen op de eerdere eindbeslissingen – reeds op basis van het voorgaande dienen te worden afgewezen.
Ten aanzien van de onderdelen
Standpunt curator
4.15.
De curator verwijst voor de waarde van de “spare parts” naar de verklaringen van [naam 1] en [naam 2]. Verder wordt verwezen naar de schriftelijke verklaringen [naam 3] en [naam 4], overgelegd bij producties 13 en 14. Volgens de curator is het, gelet op al deze verklaringen, aannemelijk dat de waarde van de “spare parts” rond de € 1.000.000 ligt.
Standpunt gedaagden
4.16.
Volgens gedaagden heeft [naam 2] verklaard dat de belangrijkste activiteit van [bedrijf] bestond uit het repareren en reviseren van machines. Op basis daarvan mag worden aangenomen dat [bedrijf] dagelijks diende te putten uit haar voorraad reserveonderdelen en dus dat die voorraad in Stuhr aanzienlijk groter was dan de door [bedrijf] beweerdelijk bij gedaagden
gestalde voorraad. Uit de stellingname van de curator volgt verder dat het merendeel van de onderdelen die [bedrijf] beweerdelijk in Geesteren zou hebben opgeslagen zeer incourant is.
De curator stelt dat deze voorraad daar tussen 2017 en medio 2020 opgeslagen is geweest en dat zij in die jaren slechts enkele keren reserveonderdelen in Geesteren zou hebben opgehaald. Onderdelen die door [bedrijf] bovendien al in 2009 uit een faillissement zouden zijn gekocht (zie ook de verklaring van de heer [naam 6]). De onderdelen (die ten tijde van het
bewuste faillissement al niet nieuw waren) werden door [bedrijf] nota bene dus al 11 jaar
ongebruikt opgeslagen. Ook hiervan is bij [bedrijf] blijkbaar geen administratie voorhanden.
De waarde van de reserveonderdelen dient aldus (aanzienlijk) lager te worden vastgesteld op een bedrag aanzienlijk lager dan het door de heer [naam 2] genoemde bedrag van € 20.000,-.
Het oordeel van de rechtbank
4.17.
De rechtbank stelt voorop dat gedaagden ten aanzien van de reserveonderdelen geen verzoek hebben gedaan om terug te komen op eerdere eindbeslissingen en dat de rechtbank daar ook anderszins geen aanleiding toe ziet. Dit betekent dat de rechtbank zich kan beperken tot de vraag of de curator in de bewijsopdracht ten aanzien van de reserveonderdelen is geslaagd, of dat in ieder geval genoeg aanknopingspunten aanwezig zijn om de waarde van de reserveonderdelen te schatten.
4.18.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet bewezen dat de reserveonderdelen een waarde hebben van € 1.039.500. De producties 13 en 14 bieden hiervoor onvoldoende grondslag, omdat dit schriftelijke verklaringen betreffen die op elkaar lijken te zijn afgestemd, zodat daar ook geen gewicht aan kan worden toegekend (zie hiervoor overweging 4.12). [naam 1] heeft verder geen verklaringen over de reserveonderdelen afgelegd.
Aldus blijft enkel de verklaring van [naam 2] over. Hij heeft verklaard dat er naast reserveondedelen ook kleine onderdelen in Stuhr lagen opgeslagen, en dat alleen de kleine onderdelen al een waarde van € 20.000,- hadden. Deze waarde voor de kleine onderdelen is als zodanig niet door gedaagden betwist. Daar staat tegenover dat gedaagden er terecht op wijzen dat het aannemelijk is dat het grootste deel van de reserveonderdelen in Stuhr opgeslagen hebben gelegen, aangezien deze werden gebruikt voor reparatieactiviteiten van [bedrijf]. Bovendien is er terecht op gewezen dat onder meer uit de verklaring van [naam 6] kan worden afgeleid dat de reserveonderdelen die bij gedaagden lagen opgeslagen uit een faillissement van 2009 afkomstig waren. Aldus is aannemelijk dat deze onderdelen minder courant waren. Anderzijds ligt het naar het oordeel van de rechtbank wel weer voor de hand dat reserveonderdelen op zichzelf een grotere waarde vertegenwoordigen dan kleine onderdelen.
4.19.
Op basis van al deze gegevens ziet de rechtbank aanleiding om de waarde van de reserveonderdelen die bij gedaagden lagen opgeslagen te schatten op het bedrag dat door [naam 2] voor de kleine onderdelen in Stuhr wordt genoemd, zijnde € 20.000,-. Daarmee wordt enerzijds recht gedaan aan de ouderdom van deze onderdelen en het gegeven dat aannemelijk is dat er minder onderdelen bij gedaagden dan in Sturh opgeslagen lagen, terwijl anderzijds recht wordt gedaan aan de relatieve waarde van reserveonderdelen ten opzichte van kleine onderdelen.
Eindconclusies ten aanzien van de gevorderde hoofdsom
4.20.
De vorderingen ten aanzien van de machines moeten worden afgewezen, evenals de vorderingen verband houdende met de verkoop aan Primex.
4.21.
Aldus komt slechts de vordering ten aanzien van de reserveonderdelen voor een (gedeeltelijke) toewijzing in aanmerking. Gelet op het gegeven dat in het tussenvonnis van
1 december 2022 is bepaald dat ervan moet worden uitgegaan dat 70% van de reserveonderdelen als bedoeld in de bewijsopdracht in beheer van gedaagden zijn gebleven (overweging 5.6 van het tussenvonnis van 1 december 2022), en dat de rechtbank bij eindvonnis 70% van de waarde van de reserveonderdelen zal toekennen (overweging 6.2 van het tussenvonnis van 1 december 2022), betekent dit dat er een bedrag van 0,70 x € 20.000 = € 14.000,- zal worden toegewezen.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
Standpunt gedaagden
4.22.
Gedaagden verzoeken de rechter om bij toewijzing van de vorderingen van de curator het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. [bedrijf] is inmiddels in staat van faillissement komen te verkeren. Daarbij is op alle mogelijke middelen van gedaagden beslag gelegd. Indien de rechtbank tot enige betaling aan (de boedel van) [bedrijf] mocht veroordelen, zal de boedel dit bedrag na een eventuele andersluidende uitspraak in hoger beroep, mede gelet op de salariskosten van de curator, nooit terug kunnen terugbetalen. Gedaagden verzoeken de rechtbank dan ook om de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad, af te wijzen.
Standpunt curator
4.23.
De curator stelt dat het faillissement van [bedrijf] vergevorderd is in de afwikkeling en dat zowel onroerende als roerende zaken door de curator zijn verkocht. De onderhavige procedure is een sluitstuk van de afwikkeling van het faillissement. Indien gedaagden
menen dat zij ter zake een risico lopen, dan kunnen zij de rechter in hoger beroep (gemotiveerd) om een schorsing van de tenuitvoerlegging verzoeken. De thans door gedaagden geponeerde stellingen zijn vooralsnog onvoldoende gemotiveerd om voor toewijzing van het verzoek in aanmerking te komen.
Het oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
4.24.
Bij de beoordeling van een vordering op grond van artikel 233 Rv dienen de belangen van partijen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. Bij de belangenafweging moet de kans van slagen van een eventueel aan te wenden rechtsmiddel in de regel buiten beschouwing blijven en wordt degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben. [1] Voorts dient een daartegenover gesteld restitutierisico geconcretiseerd te worden, [2] en staan mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, op zichzelf niet aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad in de weg, maar moeten deze worden meegewogen bij de belangenafweging. [3]
Toegepast op de zaak
4.25.
Het belang van gedaagden is erin gelegen dat zij bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad menen een geringe kans te hebben op terugbetaling, indien een aan te wenden rechtsmiddel zou slagen. Aldus is het belang van gedaagden gelegen in een restitutierisico. Het belang van de curator is gelegen – zo begrijpt de rechtbank – in een efficiënte afronding van het faillissement.
4.26.
De rechtbank oordeelt dat in dit geval het belang van de curator zwaarder dient te wegen, en dat daarom de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal worden toegewezen. Daartoe overweegt de rechtbank dat slechts een (zeer) beperkt gedeelte van de hoofdsom wordt toegewezen, zodat het financiële risico dat gedaagden lijden als zij met succes een rechtsmiddel aanwenden, maar terugbetaling van de toegewezen geldsom door het faillissement onmogelijk blijkt te zijn, beperkt blijft. Daartegenover staat het belang van een efficiënte boedelafwikkeling en zekerheid van de schuldeisers in het faillissement van [bedrijf], waar de rechtbank in dit verband aldus een groter gewicht aan toekent.
De gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad zal daarom worden toegewezen.
Proceskosten
4.27.
In artikel 237 Rv is, voor zover van belang, het volgende geregeld:
1.
De partij die bij vonnis in het ongelijk wordt gesteld, wordt in de kosten veroordeeld. De kosten mogen echter geheel of gedeeltelijk worden gecompenseerd tussen echtgenoten of geregistreerde partners of andere levensgezellen, bloedverwanten in de rechte lijn, broers en zusters of aanverwanten in dezelfde graad, alsmede indien partijen over en weer op enkele punten in het ongelijk zijn gesteld. Ook kan de rechter de kosten die nodeloos werden aangewend of veroorzaakt, voor rekening laten van de partij die deze kosten aanwendde of veroorzaakte.
4.28.
Aangezien beide partijen op onderdelen in deze procedure in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Beslagkosten
4.29.
In artikel 706 Rv is het volgende geregeld:
De kosten van het beslag kunnen, al of niet in de hoofdzaak, van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was.
4.30.
Aangezien slechts een klein deel van de gevorderde geldsom wordt toegewezen, kan vastgesteld worden dat de beslaglegging voor de omvang van de geldsom waarvoor deze plaatsvond, nodeloos is geweest. De rechtbank ziet om die reden aanleiding om de vordering tot betaling van de beslagkosten af te wijzen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt gedaagden om aan de curator te betalen een bedrag van € 14.000,-;
5.2.
compenseert de proceskosten van partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.3.
verklaart dictumonderdeel 5.1. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2024.

Voetnoten

1.Hoge Raad 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:688, r.o. 3.3.1.
2.Hoge Raad 17 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1400, r.o. 3.4.
3.Hoge Raad 28 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0976, r.o. 3.3