ECLI:NL:RBOVE:2024:1152

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 januari 2024
Publicatiedatum
5 maart 2024
Zaaknummer
AK_23_2600
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor tijdelijke flexwoningen in Hengelo; afwijzing verzoek voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 24 januari 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning die is verleend voor het tijdelijk plaatsen van 42 flexwoningen in Hengelo. De verzoeker, vertegenwoordigd door K.P. van Brouwershaven, heeft bezwaar gemaakt tegen de verleende vergunning en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het verzoek behandeld op 18 januari 2024, waarbij ook de gemachtigden van de derde-partij, Stichting Welbions, aanwezig waren.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de aanvraag voor de omgevingsvergunning is ingediend op 12 juli 2023, vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024. Dit betekent dat de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) van toepassing blijft zoals die gold vóór deze datum. De rechter heeft geoordeeld dat de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat verweerder op grond van artikel 2.12 van de Wabo een afwijking van het bestemmingsplan heeft kunnen toestaan. De voorzieningenrechter heeft het spoedeisend belang van de derde-partij erkend, aangezien de bouwwerkzaamheden op korte termijn zouden beginnen.

De rechter heeft verder overwogen dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de gevolgen van het bouwplan voor de omgeving en de omwonenden, waaronder verzoeker, in redelijkheid zijn afgewogen door verweerder. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen grond is om te twijfelen aan de rechtmatigheid van de verleende omgevingsvergunning. De uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, in aanwezigheid van griffier mr. A. Landstra.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/2600

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[verzoeker], uit [woonplaats], verzoeker,

(gemachtigde: K.P. van Brouwershaven),
en

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo, verweerder.

Als
derde-partijneemt aan de zaak deel: Stichting Welbions uit Hengelo, vergunninghouder,
(gemachtigden: mr. R.D. van Oevelen en S. Brilhuis).

Inleiding

Bij besluit van 2 november 2023 heeft verweerder aan derde-partij omgevingsvergunning verleend voor het tijdelijk plaatsen van 42 woningen aan de [adres].
Verzoeker heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en ook derde-partij heeft schriftelijk op het verzoek gereageerd.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 18 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoeker, namens verweerder [naam 1] en [naam 2] en de gemachtigden van derde-partij.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

De voorlopige voorzieningenprocedure
1.1
Als tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter
die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningen-rechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dit staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. De beoordeling die de voorzieningenrechter hierin maakt is voorlopig van aard. De rechtbank die in een later stadium op het eventuele beroep beslist is niet aan het oordeel van de voorzieningenrechter gebonden.
Spoedeisend belang
1.2
Voor het aannemen van het vereiste spoedeisende belang dient sprake te zijn van
een acuut en actueel belang, waarbij een beslissing geen uitstel kan lijden omdat er anders een onomkeerbaar gevolg op treedt.
1.3
Derde-partij is voornemens om op 22 en 23 januari 2024 te starten met de bouwwerkzaamheden (het boren van de funderingspalen). Omdat de hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie is gepland op 28 februari 2024, zal een beslissing op bezwaar, zo concludeert de voorzieningenrechter, niet eerder dan in maart/april 2024 worden genomen. De bouw van de modulaire flexwoningen zal naar verwachting tegen die tijd vergevorderd zijn. Weliswaar kunnen de flexwoningen weer worden verwijderd mocht de omgevingsvergunning geen standhouden, maar dat zal volgens derde-partij tegen aanzienlijke kosten zijn en een deel van de funderingspalen zal noodgedwongen in de grond blijven zitten. Het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is op grond van het voorgaande gegeven.
Feiten en omstandigheden
2.1
Derde-partij heeft op 12 juli 2023 een aanvraag ingediend voor 42 flexwoningen (20 éénpersoons- en 22 twee persoonseenheden).
De modulaire woningen zijn verplaatsbaar en kunnen na afloop van de tijdelijke vergunning door derde-partij op een andere plek opnieuw geëxploiteerd worden of worden doorverkocht.
De wooneenheden zullen worden verhuurd als sociale woningbouw, waarbij onder de maximale huurgrens wordt gebleven. Derde-partij hanteert een gevarieerd selectiebeleid zodat er een mix aan huurders van verschillende leeftijden en doelgroepen gebruik zal maken van de tijdelijke woningen. Verweerder heeft de aanvraag getoetst aan de bestemmingsplannen “Vooroorlogse Wijken 2016 (deel I)”, de “Parapluherziening Wonen” en het “Parapluplan Parkeren”.
2.2
Daarbij heeft verweerder geconstateerd dat het project niet past binnen de bestemming “Maatschappelijk” omdat binnen deze bestemming wonen niet is toegestaan en de bouwvoorschriften worden overtreden omdat buiten het bouwvlak wordt gebouwd. Tevens wordt niet voldaan aan de “Parapluherziening Wonen” omdat het aantal wooneenheden wordt vergroot. Tot slot wordt niet voldaan aan het “Parapluplan Parkeren“ omdat ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s conform de normering uit de “Nota autoparkeren” in voldoende mate ruimte moet zijn aangebracht in, op of onder het gebouw dan wel op het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort. De Nota autoparkeren biedt in dit geval onvoldoende handvatten om de parkeerbehoefte bij dit project te bepalen.
2.3
Verweerder heeft besloten af te wijken van de bestemmingsplannen “Vooroorlogse Wijken 2016 (deel I)” en de “Parapluherziening Wonen” met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 2⁰, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en bijlage II, artikel 4, elfde lid, van het Besluit omgevingsrecht.
Volgens verweerdere voldoet het project aan de beleidsregels die voor deze afwijkingsregels zijn vastgesteld en is er sprake van een goede ruimtelijke ordening. Verder is verweerder van mening dat deze afwijking van het bestemmingsplan geen onevenredige nadelige gevolgen heeft voor andere belanghebbenden. Gezien de grote woningnood is volgens verweerder een groot maatschappelijk belang gemoeid met de realisering van de flexwoningen.
2.4
Ook heeft verweerder besloten af te wijken van het “Parapuplan Parkeren” onder toepassing van artikel 2.1 sub c van de planvoorschriften in samenhang gelezen met artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, 1, van de Wabo. Omdat de Nota Autoparkeren te weinig handvatten biedt heeft verweerder aansluiting gezocht bij de landelijke regels en berekeningen van het CROW. Uit die berekening volgt dat om de parkeerbehoefte bij dit project te bepalen er minimaal 36 parkeerplaatsen op eigen terrein gerealiseerd moeten worden. Omdat in het plan 42 parkeerplaatsen voor auto’s zijn opgenomen is op eigen terrein in voldoende parkeergelegenheid voorzien, aldus verweerder.
Het oordeel van de voorzieningenrechter
3.1
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
3.2
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 12 juli 2023. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
3.3
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.1
Niet in geschil is dat het bouwplan van derde-partij in strijd is met het bestemmingsplan. Partijen houdt verdeeld of verweerder voor het realiseren van de tijdelijke woningen op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 2°, van de Wabo in samenhang met onderdeel 11 van artikel 4 van bijlage II van het Bor een afwijking van het bestemmingsplan heeft kunnen toestaan.
4.2
Verzoeker heeft betoogd dat dat de kruimelgevallenregeling van artikel 4, elfde lid, bijlage II Bor niet kan worden toegepast met als gevolg dat verweerder niet de reguliere maar de uitgebreide voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb had moeten toepassen.
Volgens verzoeker volgt uit de overzichtsuitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017(ECLI:NL:RVS:2017:1724) dat wanneer sprake is van het toevoegen van 11 woningen of meer sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Ook gezien het ruimtebeslag van de functiewijziging is sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject, aldus verzoeker.
4.3
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (ECLI:NL:RVS: 2022:3567, ECLI:NL:RVS:2017:694, ECLI:NL:RVS:2018:348 en ECLI:NL:RVS:2018:2414) overweegt de voorzieningenrechter dat het begrip stedelijk ontwikkelingsproject ruimte voor interpretatie laat. Het antwoord op de vraag of sprake is van (aanleg van) een stedelijk ontwikkelingsproject hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer aspecten als de aard en de omvang van (de voorziene aanleg van) de stedelijke ontwikkeling een rol spelen. Uit deze jurisprudentie volgt in ieder geval niet zoals verzoeker veronderstelt dat bij 11 woningen of meer in ieder geval sprake is van een stedelijk ontwikkelingsproject.
4.4
Uit diezelfde uitspraken volgt dat het antwoord op de vraag of een activiteit kan worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject niet afhankelijk is van het antwoord op de vraag of per saldo aanzienlijke negatieve gevolgen voor het milieu kunnen ontstaan als gevolg van het project. Volgens de geschiedenis van totstandkoming van onderdeel D, categorie 11.2 van de bijlage bij het Besluit mer kan het bij een stedelijk ontwikkelingsproject gaan om bouwprojecten als woningen, parkeerterreinen, bioscopen, theaters, sportcentra, kantoorgebouwen en dergelijke of een combinatie daarvan. Wat ‘stedelijke ontwikkeling’ inhoudt kan van regio tot regio verschillen.
4.5
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is geen sprake van een stedelijk ontwikkelingsproject als bedoeld in onderdeel D, kolom 1, categorie 11.2 van de bijlage behorende bij het Besluit mer. De ruimtelijke uitstraling van de voorziene flexwoningen op de omgeving kan als beperkt worden beschouwd.
Daarbij acht de voorzieningenrechter het volgende van belang. Het project wordt uitgevoerd in bestaand binnenstedelijk gebied in een woonwijk, op een stuk braakliggend terrein dat wordt omsloten door rijwoningen, een spoorlijn en een school.
Zoals verweerder stelt, wordt in het plan dat voor ligt de totale locatie aanzienlijk minder bebouwd dan feitelijk de situatie was tot 2019 en ook aanzienlijk minder dan op grond van het huidige planologische regime is toegestaan.
Ingevolge het vigerende bestemmingsplan is een gebouw toegestaan met een bouwhoogte van 12 meter en een totale oppervlakte van 5590 m².
Tot 2019 stond op deze locatie een groot schoolgebouw met een totaal bebouwd oppervlakte van ca. 6800 m². Eind 2019 is gestart met de sloop van deze bebouwing ten behoeve van de realisatie van een nieuw schoolgebouw. De nieuw opgerichte school (bouw voltooid in 2022) heeft een bebouwd oppervlakte van ca. 1500 m². De op te richten tijdelijke modulaire woningen hebben (inclusief de bijbehorende bergingen) een totaal bebouwd oppervlakte van ca. 1000 m². De totaal bebouwd oppervlakte van dit gebied is dus gedaald van ca. 6800 m² naar ca. 2500 m², waar 5590 m². is toegestaan, met een maximale hoogte van ca. 6,5 meter waar 12 meter is toegestaan.
4.5
Weliswaar gaat het bouwplan gepaard met een functiewijziging van Onderwijs naar Wonen maar gelet op de omvang en de specifieke invulling van het bouwplan kan dit niet worden aangemerkt als een stedelijk ontwikkelingsproject.
Bij recht is toegestaan om de gronden te gebruiken voor medische, sociale, educatieve, culturele, levensbeschouwelijke en administratieve voorzieningen en voorzieningen ten behoeve van (semi)openbare dienstverlening, echter met uitzondering van geluidgevoelige functies, alsook ondergeschikte detailhandel en horeca ten dienste van deze voorzieningen.
Op grond van de functieaanduiding Onderwijs kan daarbij het gehele bestemmingsvlak worden gebruikt ten behoeve van onderwijs en/of kinderopvang.
Verder acht de voorzieningenrechter nog van belang dat het plangebied al volledig is ontsloten – het gaat immers om een bestaande locatie midden in een woonwijk. Er worden geen nieuwe ontsluitingswegen aangelegd. Het plangebied wordt ontsloten op de Bandoengstraat en direct daarna op de Weideweg (hoofdverkeersader en onderdeel van de stadsring).
Er is daarnaast aandacht besteed aan een groene inpassing van het plan. De bestaande bomen aan de rand van het projectgebied blijven behouden. Binnen het carré van de vier woonblokken met de loopbrug is ruimte voor een groene binnentuin van circa 600 m². De wandelpaden en eventueel een terras zullen worden uitgevoerd met een halfverharding. Daarnaast blijft er echter voldoende ruimte voor een groene invulling.
4.6
Hieruit volgt naar voorlopig oordeel dat verweerder bevoegd was om met toepassing van artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor, en daarmee met toepassing van de reguliere procedure deze tijdelijke afwijking van het bestemmingsplan toe te staan. Deze grond van verzoeker slaagt niet.
4.7
Mocht sprake zijn van toepassing van een onjuiste procedure lijkt verzoeker overigens niet in zijn belangen geschaad nu verweerder de door verzoeker ingediende zienswijze tegen de gepubliceerde ontwerp-omgevingsvergunning in behandeling heeft genomen en bij brief van 3 november 2023 daarop inhoudelijk heeft gereageerd.
5.1
Verzoeker betoogt verder dat de omgevingsvergunning in strijd met een goede ruimtelijke ordening is verleend. Bovendien worden de flexwoningen pal voor, achter en naast de woningen geplaatst waardoor de goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte in gedrang komt. Het bouwplan doet onevenredig afbreuk aan het straat- en bebouwingsbeeld van de omgeving en zorgt voor een onaanvaardbare aantasting van het (rustige) karakter van de woonomgeving. De containerwoningen zijn klein en hebben geen balkon. Er is aanzienlijke kans op verloedering omdat de flexwoningen voornamelijk zijn gericht op shortstay. Verzoeker verwacht overlast van gestalde fietsen en deelscooters en ook onaanvaardbare geluidhinder omdat de flexwoningen als een soort klankkast zullen fungeren. Verzoeker vreest voor een achterstandswijk, wat een waardedalend effect heeft op de bestaande woningen.
5.2
De voorzieningenrechter overweegt dat bij het verlenen van een omgevingsvergunning waarbij wordt meegewerkt aan afwijking van het bestemmingsplan een afweging dient plaats te vinden van alle bij het besluit betrokken belangen waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In dat kader dient te worden gekeken naar de gevolgen van het bouwplan voor omwonenden waaronder verzoeker en of verweerder met het oog op die belangen in redelijkheid tot het verlenen van de bestreden omgevingsvergunning heeft kunnen overgaan.
5.3
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van strijd met een goede ruimtelijke ordening. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat in de ruimtelijke motivering die aan de aanvraag ten grondslag ligt toereikend is onderbouwd dat het project geen belemmering vormt voor de andere functies in de omgeving.
5.4
Voor wat betreft de door verzoeker gestelde aantasting van het straat- en bebouwingsbeeld en de goede verhouding tussen bouwmassa en open ruimte overweegt de voorzieningenrechter dat bij een tijdelijk bouwwerk (zoals hier aan de orde) op grond van artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet voldaan hoeft te worden aan de redelijke eisen van welstand. Overigens is, zo blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing, desondanks wel aandacht besteed aan de stedenbouwkundige uitstraling. Zo is er gekozen voor 2 bouwlagen, wat goed aansluit bij de omliggende eengezinswoningen van twee bouwlagen met een kleine kap.
5.5
Op het door verzoeker betoogde dat ter plaatse van de flexwoningen onaanvaardbare geluidhinder zal worden ervaren is in het verweerschrift uitvoerig ingegaan. Volgens verweerder zal van onaanvaardbare geluidhinder geen sprake zal zijn. Anders dan verzoeker stelt, is het effect van reflecterend weggeluid te verwaarlozen vanwege afstand van de flexwoningen tot de weg en de aard van de gevelbekleding van de flexwoningen (hout). Ook heeft verweerder gewezen op de lage verkeersintensiteit ter plekke waardoor de geluidbelasting ruim onder de voorkeurswaarde van de Wet geluidhinder ligt. Verzoeker heeft het gestelde niet gemotiveerd weersproken.
5.6
Voor wat betreft verzoekers vrees voor overlast door bewoners van de flexwoningen die bij gebrek aan een balkon bij mooi weer rondom de woningen zullen verblijven en voor de nodige overlast zullen zorgen, geldt dat de flexwoningen in carrévorm worden gebouwd en aan de binnenzijde een binnentuin wordt gerealiseerd waar bewoners kunnen recreëren. Ook de ontsluiting van de woningen is gesitueerd aan de binnenzijde zodat overlast van omwonenden door het komen en gaan van bewoners tot een minimum wordt beperkt.
5.7
Ten aanzien van de door verzoeker gestelde waardevermindering overweegt de voorzieningenrechter dat een eventuele waardevermindering van verzoekers perceel als gevolg van dit bouwplan geen omstandigheid is die verweerder van het verlenen van toestemming voor afwijking van het bestemmingsplan had behoren te weerhouden. Zo van een dergelijke waardevermindering sprake zou zijn, geldt dat verzoeker zich tot verweerder kan wenden met een verzoek om tegemoetkoming in geleden planschade op de voet van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening.
6. Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter voorshands geen grond voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid geen omgevingsvergunning voor het bouwplan heeft kunnen verlenen.
7. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter zal de omgevingsvergunning in bezwaar in stand blijven.
8. Voor het treffen van een voorlopige voorziening bestaat dan ook geen grond. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. J.H.M. Hesseling, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Landstra, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
de griffier is buiten staat te tekenen
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bepaalt dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo de omgevingsvergunning wordt geweigerd indien de activiteit in strijd is met het Bouwbesluit 2012 (a), de bouwverordening (b), het bestemmingsplan (c) en de redelijke eisen van welstand (d).
In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Ingevolge artikel 2.7 van het Bor worden als categorieën van gevallen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, aangewezen de categorieën gevallen in artikel 4 van bijlage II.
In artikel 4, onderdeel 11, van bijlage II van het Bor is bepaald dat voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de Wabo van het bestemmingsplan wordt afgeweken, in aanmerking komen: ander gebruik van gronden of bouwwerken dan bedoeld in de onderdelen 1 tot en met 10, voor een termijn van ten hoogste tien jaar.
Ingevolge artikel 5, zesde lid, van bijlage II van het Bor is artikel 4, onderdeel 11, niet van toepassing op een activiteit als bedoeld in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer).
In kolom 1, van categorie 11.2, van onderdeel D, van de bijlage van het Besluit mer zijn de activiteiten aanleg, wijziging of uitbreiding van een stedelijk ontwikkelingsproject met inbegrip van de bouw van winkelcentra of parkeerterreinen genoemd. Uit de toelichting bij het Besluit mer blijkt dat onder de term stedelijk ontwikkelingsproject die projecten worden verstaan, waarbij in één project verschillende activiteiten ondernomen worden, zoals woningbouw of het creëren van bedrijfsruimten, winkelcentra of parkeerterreinen.