2.2Getuigen
De verdediging wil hen bevragen over het standpunt van verdachte, kort gezegd, dat de faillissementen van [medeverdachte] in persoon en van de aan hem verbonden vennootschappen niet voorzienbaar zijn geweest en een onaangename verrassing waren. Al deze getuigen worden echter afgewezen omdat het dossier al diverse getuigenverklaringen bevat die mede inhouden dat de faillissementen
nietvoorzienbaar zijn geweest.’: zo [getuige 1] (G04-01, p 3), [getuige 2] (G05-01, p 4 en 5), [getuige 3] (G11-01, p 4), en zo [getuige 4] (G03-01, 04). Verder heeft [getuige 5] bij de insolventierechter-commissaris rechtbank Oost-Brabant in het faillissement van [medeverdachte] als getuige verklaard (DOC096, p 6) dat hij was geschrokken van het faillissement en dat niet had kunnen bevroeden. Dit maakt dat de verzoeken om getuigen 1 – 10 te algemeen en daarom onvoldoende gemotiveerd zijn. De verdediging heeft niet aangetoond dat nog meer getuigen iets wezenlijks kan bijdragen aan haar standpunt.
Daarbij komt dat het dossier veel gegevens en correspondentie bevat van [medeverdachte] en anderen van zijn zijde met bijvoorbeeld ABN AMRO Bank en SNSPF over de financiële positie van [medeverdachte] en zijn vennootschappen in de aanloop naar de faillissementen en diverse andere dan de genoemde getuigenverklaringen, wat allemaal relevant kan zijn voor de kwestie van (on)voorzienbaarheid en waar de verdediging uit kan putten om haar punt te maken.
Voor de getuigen 1, 2 en 3 – al in 2016 ex artikel 181 sv toegewezen door de rechter-commissaris en gedelegeerd verhoord door de FIOD - komt er nog bij dat zijdens verdachte al in 2016 een ondervragingsmogelijkheid van hen is geweest (respectievelijk G16-01, G17-01, G18-01). Hun verhoren gingen onder meer over de financiële situatie van [medeverdachte] en zijn vennootschappen. Blijkens de processen-verbaal van getuigen 1 en 2 waren de raadslieden mr Koops voor [medeverdachte] en mr Boswijk voor [verdachte] uitgenodigd voor die verhoren maar zijn zij toen niet verschenen. Mr Koops was wel aanwezig bij het verhoor van getuige 3 en heeft een enkele vraag gesteld. Toen al had de verdediging deze getuigen dus naar believen kunnen bevragen over voorzienbaarheid van de faillissementen. Er zijn thans geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die niet al aanwezig waren ten tijde van de verhoren en maken dat deze getuigen opnieuw daarover moeten worden bevraagd.
Getuigen 4, 5 en 6 worden genoemd in de verklaringen van nummers 1 tot en met 3 en wil de verdediging bevragen over hetzelfde als laatstgenoemden. Echter, nog los van de omstandigheid dat zes getuigen over hetzelfde bevragen
overkillis, wordt getuige 4 uitsluitend en slechts 1 keer in het verhoor van getuige 3 genoemd, getuige 5 uitsluitend en slechts 1 keer in dat van getuige 1, en getuige 6 in geen van die verhoren.
Getuige 6 wordt wel genoemd in AMB-039 onder 3.6.1.1. in een citaat uit DOC-546, de schriftelijke getuigenverklaring van [medeverdachte] . De status van die verklaring is op zijn zachtst uitgedrukt nogal onduidelijk omdat die kennelijk nog maar een concept is gezien de doorhalingen en laatstelijke wijzigingen door [getuige 1] (DOC-546a). Deze [getuige 1] noemt getuige 6 in zijn verklaring (G04-01, p 7) overigens slechts 1 keer en ook in het door de verdediging genoemde DOC-250 wordt getuige 6 maar 1 keer genoemd.
Dit slechts zijdelings noemen van getuigen 4 tot en met 6 in combinatie met de context daarvan maakt dat de onderbouwing voor hen door de verdediging onvoldoende is.
Voor getuigen 7 tot en met 10 geldt nog dat de verdediging hen wil bevragen over of zij een faillissement hebben zien aankomen. Echter, voor de vraag of de faillissementen voorzienbaar waren, is de financiële situatie (liquiditeitspositie) van [medeverdachte] en zijn ondernemingen belangrijk – waarvan en waarover veel gegevens in het strafdossier zitten - en niet de (veronderstelde) perceptie van deze getuigen.
Getuigen 11 tot en met 20
De verdediging wil deze getuigen bevragen ter zake, kort gezegd, het standpunt van verdachte dat geen sprake is van een schijnschuld van LHO aan Haerensteijn, zoals in de concepttenlastelegging in feit 4 wordt gesteld, maar dat de betreffende vordering verband houdt met een herstructurering van het [medeverdachte] -concern op verzoek van de Belastingdienst en de banken met als uitvloeisel dat verdachte haar belangen van de hand zou doen waartoe zij bereid was.
Deze getuigen worden afgewezen. Op verschillende plaatsen in het dossier is al veel gezegd en geschreven over dit onderwerp, en daarover is ook al verklaard door de getuigen [getuige 1] (G04), nummer 14 (G09-01), en nummer 15 (G14-01), alle bij de FIOD; de verdediging van verdachten was bij de verhoren van de laatste twee aanwezig en [getuige 1] is ook verhoord op 29 januari 2019 bij de rechter-commissaris toen de raadsvrouw vragen aan hem heeft gesteld over specifiek herstructurering. Verder is ook [getuige 3] op 27 november 2018 door de rechter-commissaris op verzoek van de verdediging gehoord over onder meer herstructurering. De verdediging heeft dus al een ondervragingsronde gehad over de hier aan de orde zijnde kwestie. Er zijn thans geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die niet al aanwezig waren ten tijde van die verhoren en maken dat getuigen 14 en 15 opnieuw en nog meer getuigen gehoord moeten worden.
Voor getuigen 11 en 12, medewerkers van de Belastingdienst, geldt nog dat zij in 2020 zijn gehoord door de FIOD. De rechter-commissaris heeft de respectieve – korte- verklaringen gelezen en kan niet vaststellen dat zij iets hebben verklaard of in relevante zin zouden kunnen verklaren over de in het geding zijnde vordering en over herstructurering van het [medeverdachte] concern. Immers, blijkens zijn verklaring had getuige 11 een boekenonderzoek/controle in 2009 gedaan van een aantal privé aspecten van [medeverdachte] dat niet ook zag op de herstructurering van het [medeverdachte] -concern waarvan deze getuige zegt dat hij daar niet bij betrokken was. Naar zijn zeggen had hij deze controle gedaan op verzoek van getuige 12 die verklaard heeft dat hij slechts klantcoördinator was en dat het boekenonderzoek geen betrekking had op herstructurering. Deze getuigen staan dan ook te ver verwijderd van het al dan niet bestaan van bedoelde vordering en zijn niet relevant voor beantwoording van de strafvorderlijke vragen. De verdediging heeft weliswaar gesteld dat zij vragen onbeantwoord hebben gelaten en wellicht kunnen zeggen wie die antwoorden dan wel zou kunnen geven, maar dat doet de rechter-commissaris af als een argument
pour besoin de la cause.
Getuige 13 (vast een medewerker van de Belastingdienst afgaande op diens adresgegevens maar van wie de verdediging geen vindplaats in het dossier heeft gegeven): de rechter-commissaris komt die naam niet tegen in het dossier, heeft zijn grasduinen daarin gestaakt, en kan dus niet vaststellen wat zijn bemoeienis of functie en dergelijke bij dit onderwerp is geweest en wat hij eventueel kan verklaren.
Ook voor deze getuigen 11-13 geldt trouwens dat drie voor hetzelfde onderwerp teveel van het goede zou zijn.
Getuigen 21 tot en met 29
De verdediging heeft uiteengezet dat en waarom het belangrijk is dit
leger[citaat uit het verzoekschrift] aan deskundige adviseurs te doen horen. Verdachte is namelijk afgegaan op hun adviezen en dergelijke ter zake, kort gezegd, (financiering en) de Canada-transactie.
Getuige 21 is al eerder door de rechter-commissaris toegewezen; hij is gepland geweest voor verhoor maar dat heeft nog niet plaatsgevonden. De rechter-commissaris doet deze toewijzing gestand.
Alle andere getuigen zouden op de een of andere wijze de Canada-transactie hebben uitgedacht, vormgegeven en gerealiseerd, en de verdediging wil hen bevragen over de aard, inhoud en omvang van hun advisering, de beweegredenen voor hun adviezen en dergelijke. Maar met dit verzoek bewandelt de verdediging de omgekeerde weg: het is eerst aan verdachte (en medeverdachte) zelf om, anderszins dan zij tot dusverre gedaan heeft, te verklaren over en uitleg te geven van de inhoudelijke contacten en adviezen en wat niet al van notarissen en advocaten en wie van hen daarover wat specifiek heeft geadviseerd en gedaan en welke informatie/gegevens hierover verdachte(n) zelf heeft (hebben) gegeven aan de adviseurs, eventueel aan de hand van de vele feiten en omstandigheden en documenten in het strafdossier of van documenten die zich nog niet daarin bevinden. Thans lijkt het hier er meer op dat de verdediging het allemaal zelf ook niet weet en op de wijze als hier gewenst probeert informatie binnen te hengelen..
Al deze getuigen worden daarom afgewezen, behalve getuige 21.
Zoals boven overwogen, is deze getuige in 2016 uitgebreid verhoord door de FIOD. Vervolgens is hij in 2019 door de rechter-commissaris gehoord in aanwezigheid van de verdediging. De verdediging had hem toen in volle omvang naar believen kunnen bevragen, mede indachtig zijn in 2016 afgelegde verklaringen, over hoe het zat met zijn rol van adviseur/contactpersoon van verdachte(n) ter zake van de herstructurering/Canadatransactie, wat evenwel niet gebeurd is gelezen het betreffende proces-verbaal van verhoor. Er zijn thans geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die niet al aanwezig waren ten tijde van de verhoren van deze getuige en die maken dat deze getuigen opnieuw moet worden bevraagd. Daarom wordt deze getuige afgewezen.
Getuige 31
Deze getuige wenst de verdediging te doen horen over door hem gedane aangiften. Echter, hij is al gehoord door de rechter-commissaris waarbij hij zich heeft beroepen op het hem als advocaat toekomende verschoningsrecht. De verdediging meent dat hem dat recht niet toekomt, wat zij toen blijkens het proces-verbaal van verhoor ook al heeft beweerd. De rechter-commissaris heeft deze getuige er destijds echter op gewezen dat hem dat recht toekomt; er zijn geen feiten of omstandigheden opgeworpen die thans maken dat anders geoordeeld moet worden. Los daarvan moet ook hier de verdediging in staat worden geacht de onjuistheid van de aangiften te zijner tijd op de terechtzitting te bespreken. Deze getuige wordt dus ook afgewezen.
Deze getuigen worden naar voren gebracht voor de verdenking van witwassen van de ‘Canada-vordering’. Deze getuigen worden afgewezen omdat zij al in 2017 door de rechter-commissaris zijn afgewezen. Daar is toen geen beroep tegen ingesteld. Er zijn geen feiten/omstandigheden aangevoerd die nu tot een ander oordeel nopen.
Getuigen 34 tot en met 36 en de daar overige genoemde getuigen
Deze getuigen kunnen volgens de verdediging verklaren dat verdachte geen betrokkenheid/bemoeienis heeft gehad met de transacties genoemd onder feit 1 van de 2022 concept-tenlastelegging en/of ter zake het verwijt dat de koopprijs van verschillende in dat feit genoemde luxe auto’s is verrekend met een niet bestaande schuld.
Echter, over feit 1 zijn in 2016 al de boven genoemde [getuige 7] en [getuige 8] als getuigen bevraagd door de FIOD in aanwezigheid van de toenmalige raadslieden van verdachte en medeverdachte. Het had toen op hun weg gelegen om kritische vragen te stellen over een al dan niet bestaande schuld, de reden voor de overdracht van de auto’s en hoe het zat met de vaststellingsovereenkomst, maar dat hebben zij niet gedaan. Ook [getuige 1] heeft uitgebreid over dit onderwerp verklaard bij de FIOD in 2016 en de verdediging had hem later bij de rechter-commissaris over het onderwerp kunnen bevragen.
Daarbij komt dat de ook bij de FIOD in 2016 gehoorde getuige [getuige 9] over de betrokkenheid van verdachte bij aangelegenheden van [medeverdachte] heeft verklaard (G-13-01, p 2).
Ook heeft [getuige 3] als getuige verklaard bij de rechter-commissaris op 20 februari 2019 over verdachte en auto’s. Getuige 34 is bij de rechter-commissaris in de rechtbank Oost-Brabant in het faillissement van [medeverdachte] als getuige gehoord (DOC096) in december 2013 en uit zijn verklaring kan de verdediging putten ter schraging van haar standpunt met het doel om de juistheid van bestanddelen van de concept-tenlastelegging te bestrijden. Dit geldt ook voor de verklaring van [getuige 4] (G03-01, p 2).
Kortom, de relevantie van nog meer getuigenverhoren op dit onderwerp is niet aan de orde. De verzoeken worden afgewezen.
De verdediging heeft verzocht om medeverdachte [medeverdachte] als getuige te horen. Hoewel zij dat thans niet benoemt is het horen van hem als getuige - en als verdachte in zijn eigen strafzaak - ten tijde van de regiezitting op 23 november 2017 al duidelijk toegewezen door de rechter-commissaris. De huidige rechter-commissaris doet deze toewijzing gestand.
Het horen van verdachte in haar eigen zaak is op de zitting van november 2017 ook toegewezen. Ook die toewijzing doet de rechter-commissaris gestand.
De rechter-commissaris acht het raadzaam om [medeverdachte] en verdachte te horen vóór de andere getuige(n). Een andere volgorde stelt hen immers in staat al hetgeen door de toegewezen of nog toe te wijzen getuige(n) zal zijn verklaard te betrekken in hun verklaring. Dit is hinderlijk voor een frank en vrij af te leggen verklaring.
Verdachte en de medeverdachte zijn op geen enkel moment verhoord door de FIOD, terwijl dat in deze strafzaak het eerste forum van verhoor zou moeten zijn, te meer en in het bijzonder in een strafzaak van deze omvang. De rechter-commissaris oppert dan ook de modaliteit van een gedelegeerd verhoor ten kantore van FIOD waar de medewerkers van de FIOD en de verdediging de verdachte en medeverdachte over en weer in elkaars zaak kunnen horen. Alvorens daarover te beslissen zullen de verdediging en de officier van justitie daarover hun gedachten jegens de rechter-commissaris kunnen uiten.
Kortom, van alle gewenste getuigen worden alleen [medeverdachte] en [getuige 10] toegewezen.