ECLI:NL:RBOVE:2023:5351

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 december 2023
Publicatiedatum
2 januari 2024
Zaaknummer
C/08/297739 / HA ZA 23-216
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een geldlening tussen twee besloten vennootschappen met betrekking tot een project in Afrika

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] B.V. en [gedaagde] B.V. over een vordering tot betaling van een geldlening. De eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.H.A. Mulder, vorderde dat de gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. F.M. Aarts, werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 386.000,18, inclusief wettelijke handelsrente en proceskosten. De rechtbank oordeelde dat er tussen de rechtsvoorganger van de eiser, [bedrijf 3] B.V., en de gedaagde een overeenkomst van geldlening tot stand was gekomen voor een totaalbedrag van € 212.500,-, dat door de gedaagde aan de eiser moest worden terugbetaald. Dit bedrag was in de periode van 3 februari 2016 tot en met 25 mei 2019 overgemaakt aan de gedaagde. De rechtbank wees echter het deel van de vordering dat betrekking had op een creditcardlening van € 26.834,38 af, omdat de gedaagde voldoende had betwist dat deze bedragen als leningen moesten worden beschouwd. De rechtbank oordeelde verder dat de gedaagde in de kosten van de procedure moest worden veroordeeld, aangezien zij grotendeels in het ongelijk was gesteld. De eiser had voldoende bewijs geleverd dat de overgemaakte bedragen als leningen waren bedoeld, terwijl de gedaagde niet kon aantonen dat er sprake was van investeringen in plaats van leningen. De rechtbank heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van het geleende bedrag, de wettelijke rente en de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/297739 / HA ZA 23-216
Vonnis van 27 december 2023
in de zaak van
[eiser] B.V.,
te [vestigingsplaats 1],
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser],
advocaat: mr. P.H.A. Mulder te Almelo,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats 2],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. F.M. Aarts te Nijmegen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de brief van 2 augustus 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de producties 14 tot en met 22 van de zijde van [eiser], door de rechtbank ontvangen op 9 november 2023;
- de productie 8 van de zijde van [gedaagde], door de rechtbank ontvangen op 10 november 2023;
- de productie 23 van de zijde van [eiser], door de rechtbank ontvangen op 17 november 2023;
- de mondelinge behandeling van 20 november 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt, en
- de tijdens die mondelinge behandeling door mr. Mulder en mr. Aarts overgelegde spreekaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Uitkomst

De rechtbank oordeelt dat tussen [bedrijf 3] BV (de rechtsvoorganger van [eiser]) en [gedaagde] een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Op basis van deze overeenkomst moet [gedaagde] de door haar geleende bedragen voor een totaalbedrag van
€ 212.500,-, aan [eiser] betalen (te vermeerderen met de wettelijke handelsrente). Dit betreft de bedragen die door [bedrijf 3] BV van haar rekening bij de SNS Bank aan [gedaagde] zijn overgemaakt in de periode 3 februari 2016 tot en met 25 mei 2019. Het door [eiser] gevorderde bedrag van € 26.834,38 op grond van aan [gedaagde] verstrekte leningen via de creditcard van [eiser] Beheer BV, zal de rechtbank niet toewijzen. [gedaagde] heeft voldoende gemotiveerd betwist dat zij die bedragen aan [eiser] zou moeten terugbetalen. Het bevrijdende verweer van [gedaagde] inhoudende dat tussen partijen overeen was gekomen dat de geleende bedragen door [gedaagde] alleen dan hoefde te worden terugbetaald als met die bedragen winst zou zijn gemaakt via een project om goud te mijnen in Afrika, hetgeen niet het geval is geweest, is door [eiser] voldoende gemotiveerd betwist. Als (grotendeels) in het ongelijk gesteld partij, zal [gedaagde] worden veroordeeld in kosten van de procedure aan de zijde van [eiser].

3.De feiten

3.1.
De besloten vennootschap [bedrijf 3] BV (hierna: [bedrijf 3]) is de rechtsvoorganger van [eiser]. De (middellijk) bestuurder van [eiser] is de heer [naam 1] (hierna: [naam 1]).
3.2.
De (middellijk) bestuurder van [gedaagde] is de heer [naam 2] (hierna: [naam 2]). [naam 2] gebruikt ook wel de naam ‘
.
3.3.
[naam 1] en [naam 2] besloten samen een project op te zetten om goud te mijnen in Afrika. [naam 1] beschikte over de benodigde financiële middelen daarvoor en [naam 2] over de benodigde connecties in Afrika.
3.4.
In de periode 3 februari 2016 tot en met 25 mei 2019 heeft [bedrijf 3] door middel van meerdere overschrijvingen van haar rekening bij de SNS Bank in totaal een bedrag van € 212.500,- overgemaakt aan [gedaagde]. Op verzoek van [gedaagde] werd de omschrijving bij elk van de overschrijvingen:

Lening conform leningsovereenkom st [bedrijf 3] BV en [gedaagde] BV’.
3.5.
Naar aanleiding van een van deze overschrijvingen, ten bedrage van € 30.000,-, schrijft de SNS Bank op 10 juli 2019 per email aan [naam 2] (voor zover relevant):

Graag reageer ik op uw toelichting over de inkomende transactie van [bedrijf 3] BV. (…) In de omschrijving van de transactie wordt vermeldt ‘conform leningsovereenkomst’. Graag ontvangen wij dan ook die leningsovereenkomst van u’.
3.6.
Daarop reageert [naam 2] op 15 juli 2019 per email als volgt (voor zover relevant):

Het bedrag van de lening is afkomstig van een Nederlandse IBAN rekening van een In Nederland gevestigde onderneming.
Naar aanleiding van uw vraag zou ik graag het volgende van u willen vernemen:

Wat is de reden dat u van deze lening een kopie wenst?

Hebt u aanwijzingen dat er getwijfeld wordt aan de rechtmatigheid van deze lening? En zo ja, welke?

Kunt u mij verwijzen naar het wetsartikel waarin voor het verkrijgen van een lening het verplicht is om een leningsovereenkomst af te sluiten’.
3.7.
Bij brief van 20 februari 2020 en bij deurwaardersexploot van 22 oktober 2021 heeft [eiser] [gedaagde] gesommeerd om binnen 45 dagen een bedrag van € 219.629,86 aan [eiser] terug te betalen. Voorts is [gedaagde] bij brief van 1 juni 2023 gesommeerd om een bedrag van € 19.704,52 binnen zes weken aan [eiser] terug te betalen.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert om [gedaagde] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
te veroordelen:
I. om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 386.000,18;
II. om aan [eiser] te vergoeden de wettelijke handelsrente over een bedrag van
€ 239.334,38, te rekenen vanaf 1 juni 2023 tot aan de dag der algehele voldoening;
III. om aan [eiser] te vergoeden de beslagkosten;
IV. in de kosten van deze procedure, advocaat- en nakosten daaronder begrepen.
4.2.
Aan haar vordering legt [eiser] ten grondslag dat tussen [bedrijf 3] en [gedaagde] een mondelinge overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Met het verstrekken van deze lening heeft [bedrijf 3] het project om goud te gaan mijnen in Afrika in financiële zin mogelijk gemaakt. Hierbij werd geen termijn voor de terugbetaling afgesproken.
4.3.
In totaal is door [bedrijf 3] in de periode van 3 februari 2016 tot en met 25 mei 2019 een bedrag van € 239.334,38 aan [gedaagde] geleend. Dat gebeurde enerzijds door middel van meerdere overschrijvingen voor een totaalbedrag van € 212.500,- van de rekening van [bedrijf 3] bij de SNS Bank (verder: ‘de SNS’) en anderzijds door het ter beschikking stellen van een creditcard aan [gedaagde], waarmee door [gedaagde] voor een totaalbedrag van € 26.834,38 is uitgeven.
4.4.
Omdat geen termijn is afgesproken waarbinnen het geleende geld terugbetaald moet worden, is [gedaagde] op grond van artikel 7:129e BW verplicht de geleende bedragen aan (thans) [eiser] terug te betalen binnen zes weken nadat [eiser] als uitlener heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. [eiser] heeft [gedaagde] bij brief van 20 februari 2020 en bij deurwaardersexploot van 22 oktober 2021 gesommeerd om binnen 45 dagen een bedrag van € 219.629,86 aan [eiser] terug te betalen. Nadat bleek dat het geleende bedrag te laag was ingeschat, is [gedaagde] ten aanzien van het meerdere, een bedrag van € 19.704,52, bij brief van 1 juni 2023 een betalingstermijn van zes weken gegeven. Daarmee is de het totale bedrag van € 239.334,38 thans opeisbaar.
4.5.
[eiser] verwijst ter onderbouwing van haar stelling dat de bedragen die via de SNS zijn geleend door [gedaagde] moeten worden terugbetaald, naar de door haar overgelegde bankafschriften van de SNS waarbij in de omschrijving van elke overboeking op verzoek van [gedaagde] stond dat de overschrijving gebaseerd was op de overeenkomst van geldlening tussen partijen. Bovendien heeft [gedaagde] achteraf nooit bezwaar gemaakt tegen deze omschrijving. Verder verwijst [eiser] naar de correspondentie tussen [naam 2] en SNS waaruit expliciet blijkt dat [gedaagde], bij monde van [naam 2], deze bedragen ook zelf als verstrekte leningen zag. Tot slot verwijst zij naar de verklaring van haar boekhouder, de heer [naam 3] (verder: [naam 3]), werkzaam bij [bedrijf 1], van 16 november 2023. [naam 3] verklaart daarin dat de betalingen van [bedrijf 3] in de boekhouding van [eiser] ook steeds als lening zijn behandeld nu daarover elk jaar rente werd berekend, hetgeen niet zou zijn gebeurd indien het om investeringen ging.
4.6.
Ter onderbouwing van haar stelling dat ten aanzien van de door [naam 2] afgeschreven bedragen van de creditcard sprake is van door [gedaagde] geleende bedragen die aan [eiser] moeten worden terugbetaald, verwijst [eiser] allereerst naar de door haar in het geding gebrachte afschriften van die creditcardafschrijvingen in de periode 25 oktober 2017 tot en met 25 mei 2019 ten bedrage van in totaal € 26.834,38. [eiser] stelt dat deze creditcard door [bedrijf 3] aan [naam 2] ten behoeve van [gedaagde] ter beschikking is gesteld en dat de uitgaven ook door [bedrijf 3] zijn betaald. Verder verwijst [eiser] naar de door haar overgelegde verklaring van [naam 3] van 24 mei 2023, waarin [naam 3] verklaart dat [eiser] Beheer BV een creditcard aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld voor zakelijke doeleinden en dat de uitgaven zakelijk op [eiser] zijn weg geboekt. Tot slot verwijst [eiser], wederom, naar de verklaring van [naam 3] van 16 november 2023 waarin hij voorts verklaart dat de creditcarduitgaven, net als bij de overschrijvingen van de rekening bij de SNS, in de boekhouding ook steeds zijn behandeld als een lening aan [gedaagde], nu daarover elk jaar rente werd berekend, hetgeen niet zou zijn gebeurd indien het om investeringen ging.
4.7.
[gedaagde] betwist daarentegen dat tussen partijen een overeenkomst van geldlening tot stand is gekomen. Volgens haar moeten de overgeschreven bedragen en de met de creditcard betaalde bedragen gezien worden als investeringen. Zij concludeert om die reden tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] dan wel tot afwijzing van haar vorderingen, althans deze vorderingen te matigen tot een in redelijkheid vast te stellen bedrag, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.8.
Ter onderbouwing van het standpunt dat tussen partijen sprake was van investeringen en niet van leningen, wijst [gedaagde] op het volgende. Op 1 oktober 2014 is tussen [naam 2] in privé en [bedrijf 2] BV - een besloten vennootschap waarvan [naam 1] op dat ogenblik enig bestuurder was (verder: [bedrijf 2]) - een overeenkomst van geldlening gesloten ten bedrage van € 170.000,-. Tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van dit bedrag heeft [naam 2] zich op die zelfde dag jegens [bedrijf 2] verbonden tot het verpanden van een vordering (van € 65.000,-) die [naam 2] op dat moment op had zijn boer had, de heer [naam 4]. Dit was echter een schijnconstructie: de werkelijke afspraken tussen [naam 2] en [bedrijf 2] blijken uit een door haar overgelegde, door [naam 2] met de hand geschreven verklaring van 1 oktober 2014, die zowel door [naam 2] als door [naam 1] is ondertekend. Die verklaring luidt als volgt:
‘Hengelo 1-10-2014
[naam 1] en [naam 2] gaan een overeenkomst aan om goud te mijnen in Afrika. [naam 2] heeft al uitgezocht welke land het beste om te beginnen is uiteindelijk Liberia. [naam 2] is al geweest in Ghana, Congo, Benin en Togo en Kenia.
[naam 1] heeft toegezegd dat hij [naam 2] € 30.000,- per maand gaat vergoeden als hij zou stoppen in Deventer en zich volledig zou inzetten voor hun/ons samenwerking.
Dit bedrag is bedoeld voor zijn energie en tijd die hij inzet. [naam 1] had beloofd te investeren gezien hij op dit moment zijn afspraken niet na kan komen. [naam 2] heeft daarom [naam 1] eerst geholpen om de situatie van [naam 1] in kaart te brengen. Dit heeft [naam 2] al gedaan in maart 2014. De benodigde kapitaal van minimaal € 1.100.000,-.
Gezien [naam 1] zijn afspraken niet is nagekomen is [naam 2] gedwongen om iets te regelen met de onroerend goed van de vader van [naam 1]. De vader van [naam 1] wou alleen uitlenen aan [naam 1] als [naam 2] zekerheid zou afgeven. [naam 1] heeft [naam 2] gevraagd dit te doen.
[naam 2] zou eerst in Deventer blijven maar gezien dit situatie is [naam 2] gedwongen om eerst [naam 1] te helpen en hem uit zijn situatie te helpen.
[naam 2] heeft daarom een hypotheek geregeld voor zijn vader en zijn vader heeft dit uitgeleend aan [naam 1]. Omdat zijn vader een zekerheid wou van [naam 2] anders zou hij niet uitlenen aan [naam 1]. Daarom heeft [naam 2] een leenovereenkomst getekend en noodzakelijk een pandrecht afgegeven. Dit was nooit afgesproken. [naam 2] had ook geen keus gezien hij gestopt was in Deventer.
De pandrecht en leningovereenkomst is niet geldig en is alleen bedoeld om de vader van [naam 1] gerust te stellen en hem te overtuigen hiermee.
[naam 1] bevestigd hiermee en zecht toe dat hij geld investeerd in Afrika. Hij zal het bedrag nooit opeisen van [naam 2]. De leenoveenkomst is symbolisch bedoeld voor zijn vader.
[naam 1] neemt alle risico op zich. [naam 1] doet alleen beroep op zijn investering als er geld verdiend wordt.
Alle kosten die [naam 2] maak in naam van [naam 1] of zijn onderneming zijn voor rekening van [naam 1]. Ook krijgt [naam 2] 50% van alle zaken waar [naam 2] [naam 1] mee helpt.
Dit schrijven is ondertekend en gelezen door [naam 1] en [naam 2]. Getuige [naam 5] aanwezig tijden het teken van dit afspraak en van de getekende leenovereenkomst.’
4.9.
Uit deze verklaring blijkt de werkelijke bedoeling van partijen. Helder is toegelicht dat de leningsovereenkomst niet echt is, maar alleen ter geruststelling van de vader van [naam 1] is opgesteld.
4.10.
De inhoud van de handgeschreven verklaring wordt bevestigd door de overgelegde verklaring van mevrouw [naam 5]. In die verklaring staat (voor zover relevant):
‘Rond 2014 Kwam [naam 1] in contact met [naam 2] ([naam 2] ). [naam 1] en ik hebben [naam 2] in Deventer bezocht samen met nog 2 anderen. Daarna was er veel contact met [naam 2], wel dagelijks. Hij en [naam 1] hadden samen afgesproken dat [naam 2] bedrijfsmogelijkheden ging verkennen in Afrika, eerst in Ghana later was dat specifieker Liberië. Tijdens de gesprekken van beide kan ik bevestigen dat [naam 1] [naam 2] had afgesproken om hem maandelijks te vergoeden met een bedrag van
€ 30.000,- voor zijn arbeid. Tevens zou [naam 1] investeren in dit project naast voorgenoemd bedrag. Deze investering zou [naam 1] slechts terugkrijgen indien er winst gemaakt zou worden in Afrika. Voor zover ik weet is [naam 1] zijn belofte naar [naam 2] nooit nagekomen.
(…) Daarom heeft [naam 2] voor zijn vader een hypotheek geregeld, maar de vader van [naam 1] wou zekerheid van [naam 2] en daarom gaf [naam 2] een pandrecht aan [naam 1] op de hypotheek die [naam 2] bezat. Er werd onderling afgesproken dat dit pandrecht nooit ingeroepen zou worden.
(…) [naam 1] gaf ook aan dat alles wat [naam 1] had [naam 2] 50% zou krijgen aangezien [naam 1] [naam 2] had bedonderd door hem zijn bedrijf op te laten geven. (…)’
4.11.
Tot slot heeft [gedaagde] ter onderbouwing van haar standpunt een verklaring in het geding gebracht van de heer [naam 6]. Daarin staat (voor zover relevant):
‘I have known Mr. [naam 2] since 2014, and we have been engaged in gold mining ventures together. During my visit to the Netherlands on one occasion, I had the opportunity to meet Mr. [naam 1], who introduced himself as an investor in [naam 2]’s projects in which they were both partners.
To the best of my knowledge, Mr. [naam 1] had made a commitment to pay Mr. [naam 2] € 30.000 per month, a promise which, to my understanding, was not fulfilled. Even I was promised a monthly payment of € 5,000 for my services which were never fulfilled by [naam 1]. (…)
Furthermore, it came to my attention that Mr. [naam 1] frequently failed to honor his commitments to Mr. [naam 2], which adversely affected Mr. [gedaagde]’s ability tot manage his obligations, both to me and tot the employees in Liberia (…)’
4.12.
Indien de rechtbank desondanks toch oordeelt dat er tussen partijen sprake is van een overeenkomst van geldlening, dan stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de vordering van [eiser] niet opeisbaar is omdat tussen partijen overeen is gekomen dat de geleende bedragen door [gedaagde] alleen dan hoefde te worden terugbetaald als met die bedragen winst zou zijn gemaakt door middel van het project in Liberia. En die winst is nimmer gemaakt. Dat deze afspraak is gemaakt blijkt uit de handgeschreven verklaring van 1 oktober 2014 en de verklaring van [naam 5].
4.13.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Procedureel
5.1.
Op 17 november 2023 heeft mr. Aarts nieuwe producties, met nummers 9 tot en met 15, in het geding gebracht door verzending daarvan aan de rechtbank. Ter zitting is gebleken dat mr. Aarts deze productie niet tevens aan [eiser] heeft gezonden. Nadat
mr. Mulder ter zitting om deze reden tegen de indiening van deze producties heeft geprotesteerd, heeft mr. Aarts de rechtbank laten weten de producties (alsnog) niet in te dienen. De rechtbank zal deze producties dan ook als niet ingediend beschouwen en ze in het kader van de beoordeling buiten beschouwing laten. Dat geldt op verzoek van mr. Aarts evenzeer voor de randnummers 16 tot en met 23 van haar spreekaantekeningen, nu daarin naar voornoemde producties wordt verwezen.
Inhoudelijk: zijn partijen een overeenkomst van geldlening overeengekomen?
5.2.
De rechtbank oordeelt dat tussen partijen ten aanzien van de overgeschreven bedragen van de rekening van [eiser] bij SNS sprake is van een overeenkomst van geldlening. Ten aanzien van de creditcardafschrijvingen oordeelt de rechtbank daarentegen dat géén sprake is van een overeenkomst van geldlening. Dat baseert de rechtbank op het volgende.
Ten aanzien van de overschrijvingen van de rekening bij de SNS van € 212.500,-
5.3.
Uit de omschrijving op de door [eiser] overgelegde bankafschriften in combinatie met de email van [naam 2] van 15 juli 2019 aan de SNS blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat zowel [bedrijf 3] als [gedaagde] ervanuit gingen dat de overgeboekte bedragen in de periode 3 februari 2016 tot en met 25 mei 2019 leningen betroffen.
[gedaagde] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Noch uit het door haar overgelegde schrijven van 1 oktober 2014 (waarvan de authenticiteit door [eiser] is betwist) in combinatie met de overeenkomsten van diezelfde dag, noch uit de verklaringen van [naam 5] en [naam 6] blijkt dat tussen
[bedrijf 3] en [gedaagde]géén overeenkomst van lening is overeengekomen. Deze stukken, wat daar verder ook van zij, gaan namelijk niet over afspraken tussen [bedrijf 3] en [gedaagde] maar over afspraken tussen [naam 1] en [naam 2] in privé dan wel over [bedrijf 2] en [naam 2] in privé. Bovendien zien die stukken op afspraken uit 2014 en niet op de relevante periode waarin de bedragen zij overgemaakt: 3 februari 2016 tot en met 25 mei 2019.
5.4.
In dit verband is voorts relevant dat [eiser] stukken in het geding gebracht, waaronder bankafschriften van ABN-AMRO, waaruit blijkt dat [bedrijf 2] op 11 september 2014 en 21 oktober 2014 in totaal € 170.000,- aan [naam 2] heeft overgemaakt, met als omschrijving: ‘
Conform leningsovereenkomst’. Ter zitting is gebleken dat [gedaagde] de juistheid van deze overschrijvingen niet heeft betwist. Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de door [gedaagde] in het geding gebrachte overeenkomsten van 1 oktober 2014, de handgeschreven verklaring van diezelfde dag én de verklaringen van [naam 5] en [naam 6], mogelijk hierop betrekking hebben en juist niet op de overschrijvingen in de periode van 3 februari 2016 tot en met 25 mei 2019 van de rekening bij SNS. Daarmee heeft [gedaagde] de stelling van [eiser] op dit punt onvoldoende gemotiveerd betwist.
Ten aanzien van de creditcardafschrijvingen van € 26.834,38
5.5.
Ten aanzien van de creditcardafschrijvingen oordeelt de rechtbank dat niet is komen vast te staan dat sprake is van een overeenkomst van geldlening, nu [gedaagde] dit voldoende gemotiveerd heeft betwist. Noch uit de door [eiser] in het geding gebrachte afschriften van de creditcardafschrijvingen in de periode 25 oktober 2017 tot en met 25 mei 2019 ten bedrage van in totaal € 26.834,38, noch uit de overgelegde verklaringen van [naam 3] blijkt dat tussen [bedrijf 3] en [gedaagde] is overeengekomen dat deze bedragen door [gedaagde] werden geleend. Op de afschriften komt de naam van [gedaagde] niet voor. En dat [naam 3] deze bedragen boekhoudkundig wel als leningen heeft verwerkt maakt niet dat dit tussen partijen ook daadwerkelijk zo is afgesproken. De rechtbank zal de vordering van [eiser] ten aanzien van dit onderdeel dan ook afwijzen. Aan bewijslevering door [eiser], die de bewijslast van deze stelling draagt, wordt niet toegekomen.
Ten aanzien van het bevrijdende verweer van [gedaagde]
5.6.
[gedaagde] stelt dat indien de rechtbank tot het oordeel komt dat tussen partijen wel sprake is van een overeenkomst van geldlening – hetgeen de rechtbank hiervoor overwoog te aanzien van de overschrijvingen van de rekening bij de SNS van € 212.500,- – de vordering van [eiser] niet opeisbaar is omdat tussen partijen overeen is gekomen dat de geleende bedragen door [gedaagde] alleen dan hoefde te worden terugbetaald als met die bedragen winst zou zijn gemaakt door middel van het project in Liberia. Nu die winst nooit is gemaakt, is terugbetaling niet aan de orde. [gedaagde] baseert deze stelling op de handgeschreven verklaring van 1 oktober 2014 en de verklaring van [naam 5].
5.7.
Nu de rechtbank hiervoor al overwogen heeft dat de stukken waar [gedaagde] zich op beroept, géén betrekking hebben op de overeenkomst van geldlening (zoals die onder andere blijkt uit de overschrijvingen van de rekening bij de SNS), slaagt het verweer van [gedaagde] niet. Aan bewijslevering door [gedaagde], die de bewijslast van deze stelling draagt, wordt niet toegekomen.
5.8.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat [gedaagde] een bedrag van € 212.500,- van [bedrijf 3] (thans [eiser]) heeft geleend en dat zij dit bedrag aan [eiser] moet terugbetalen. De rechtbank zal [gedaagde] daar dan ook toe veroordelen.
Overige vorderingen
5.9.
Ten aanzien van de door [eiser] gevorderde wettelijke handelsrente oordeelt de rechtbank dat die vordering wordt toegewezen vanaf 6 april 2020, het moment waarop [gedaagde] in verzuim is geraakt (45 dagen na de sommatiebrief van 20 februari 2020).
5.10.
Nu [gedaagde] in deze procedure in het ongelijk is gesteld, zal zij worden veroordeeld in kosten van de procedure aan de zijde van [eiser], te weten € 106,73 aan explootkosten,
€ 5.737,- aan griffierecht, en € 5.290,- aan salaris van de advocaat van [eiser]
(2 punten x tarief VI van € 2.645,- per punt) en € 173,- aan nakosten (plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing). Ook dient zij te worden veroordeeld in de verzochte vergoeding voor gemaakte beslagkosten van € 1.562,28 (de kosten van het twee maal leggen van beslag).
6. De beslissing
De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een bedrag ter hoogte van € 212.500,-;
6.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van de wettelijke handelsrente over dit bedrag, te rekenen vanaf 6 april 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
6.3.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] de beslagkosten te vergoeden ten bedrage van
€ 1.562,28;
6.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 11.306,73, te betalen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [gedaagde] € 90,- extra betalen, plus de kosten van betekening;
6.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.W. van Tol en in het openbaar uitgesproken op
27 december 2023.