4.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder 1 en 2 is ten laste gelegd, zodat zij haar daarvan zal vrijspreken. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt met betrekking tot de rol van verdachte het volgende vast. Verdachte heeft op 21 juli 2019 samen met medeverdachte [medeverdachte 2] , haar toenmalige vriend/partner, enkele personen naar het pand aan de [adres 2] gebracht, om daar werkzaamheden te verrichten. Deze personen hebben verklaard dat verdachte hen samen met [medeverdachte 2] naar het pand bracht en dat verdachte vertaalde wat [medeverdachte 2] hen opdroeg te doen: stenen breken. Op 11 juli 2019 heeft medeverdachte [medeverdachte 3] , een neef van verdachte, bij het pand aan de [adres 3] een Poolse vrachtwagenchauffeur geholpen met het uitladen van pallets, die in het pand werden gezet. Uit tapgesprekken volgt dat [medeverdachte 3] die dag telefonisch instructies kreeg van [medeverdachte 2] en ook telefonisch contact had met verdachte. Verdachte gebruikte daarbij versluierd taalgebruik. Op 13 juli 2019 heeft verdachte [medeverdachte 3] telefonisch naar het kenteken van de Poolse vrachtwagen gevraagd.
Feit 1
Aan verdachte is onder 1 ten laste gelegd het medeplegen van het treffen van voorbereidingshandelingen om (meth)amfetamine te bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen/buiten het grondgebied van Nederland brengen, door kort gezegd op verschillende locaties chemicaliën voorhanden te hebben.
De rechtbank zal zich beperken tot het bespreken van de chemicaliën genoemd in de eerste twee gedachtestreepjes van feit 1 (te weten de chemicaliën aangetroffen in het pand aan de [adres 2] en het pand aan de [adres 3] ), omdat verdachtes betrokkenheid bij het overige gedachtestreepje in het geheel niet blijkt uit het dossier.
De rechtbank dient allereerst de vraag te beantwoorden of de in beslag genomen chemicaliën bestemd waren voor de voorbereiding van de productie van (meth)amfetamine.
Uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) d.d. 20 september 2019 blijkt dat in het onderzoeksmateriaal afkomstig uit het pand aan de [adres 2] zwavelzuur, zoutzuur, methylethylketon (MEK, 2-butanon) en kaliumpermanganaat is aangetoond. Zwavelzuur, zoutzuur, methylethylketon (MEK, 2-butanon) en kaliumpermanganaat zijn vermeld op bijlage I van de Verordening (EG) nummer 273/2004 inzake drugsprecursoren en de bijlage behorende bij Verordening (EG) nummer 111/2005
betreffende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en
derde landen in drugsprecursoren. Naar beide Verordeningen wordt verwezen in de
Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
Uit het rapport van het NFI d.d. 18 oktober 2019 blijkt dat de chemicaliën aangetroffen in de loods aan de [adres 3] petroleumether betreffen en dat petroleumether wordt gebruikt bij de vervaardiging en/of bewerking van diverse (synthetische) drugs.
De rechtbank overweegt dat de tenlastelegging specifiek ziet op de synthetische drugs (meth)amfetamine, terwijl deze specifieke drugs niet expliciet worden genoemd in voornoemde rapporten van het NFI. De rechtbank is daarom van oordeel dat – daargelaten de vraag of bewezen kan worden dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van voornoemde chemicaliën – niet kan worden vastgesteld dat het voorhanden hebben van de in beslag genomen chemicaliën voorbereidingshandelingen kunnen opleveren voor de productie van (meth)amfetamine, zoals is ten laste gelegd.
De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde.
Feit 2
Aan verdachte is onder 2 ten laste gelegd dat zij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet (Ow), een organisatie die zich specifiek bezig houdt met verdovende middelen. Dit betreft een lex specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 11b Ow is in essentie dezelfde toets noodzakelijk aan de (juridische) kaders die gelden bij artikel 140 Sr.
Voor een veroordeling voor deelneming aan een criminele organisatie moet worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat de verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen.
Er dient sprake te zijn van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één ander. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat iemand, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met althans bekend moet zijn geweest met alle anderen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is geweest.
Voor deelneming aan de organisatie is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet, in de zin van onvoorwaardelijk opzet (voorwaardelijk opzet is dus niet voldoende), dat de organisatie het plegen van misdrijven (in dit geval drugsgerelateerde misdrijven) tot oogmerk heeft.
Het opzet van de verdachte moet dus zijn gericht op het deelnemen aan de organisatie. Volgt uit de bewijsvoering dat de verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, dan ligt daarin zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten. Indien daarentegen uit de bewijsvoering slechts volgt dat de verdachte voor deelnemers van een criminele organisatie hand- en spandiensten heeft verricht zonder dat daaruit kan worden afgeleid dat zij daarbij handelde in de wetenschap dat de organisatie het plegen van, in dit geval drugsgerelateerde, misdrijven tot oogmerk had, dan staat daarmee niet vast dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat die organisatie bedoeld oogmerk had en levert het handelen van de verdachte geen deelneming aan die criminele organisatie op.
Dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, bestaande uit verschillende personen, dat tot oogmerk had het plegen van misdrijven in het kader van internationale methamfetaminehandel staat voor de rechtbank vast, op basis van de bevindingen van het onderzoeksteam neergelegd in het strafdossier, zoals hiervoor in de “inleiding” summier opgesomd.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, niet geoordeeld kan worden dat verdachte er wetenschap van had dat de criminele organisatie het plegen van drugsgerelateerde misdrijven tot oogmerk had. De rol van verdachte bestond uit het samen met medeverdachte [medeverdachte 2] vervoeren van verschillende personen naar het pand aan de [adres 2] , waaronder medeverdachte [medeverdachte 3] , en het vertalen van de instructies die [medeverdachte 2] aan deze personen gaf. Die instructies kreeg [medeverdachte 2] op zijn beurt van medeverdachte [medeverdachte 4] en hadden betrekking op werkzaamheden, zoals het verpulveren van gasbetonblokken, het laden van gasbetonblokken in voertuigen en dergelijke. Uit het dossier blijkt niet dat verdachte op enig moment heeft geweten dat de werkzaamheden in
De Meern verband hielden met verdovende middelen, laat staan een smokkelmethode gericht op het invoeren en verhandelen van methamfethamine.
Verder heeft verdachte op 11 juli 2019 telefonisch contact gehad met [medeverdachte 3] , nadat [medeverdachte 3] bij het pand aan de [adres 3] een Poolse vrachtwagenchauffeur had geholpen met het uitladen van pallets, die in het pand werden gezet. Twee dagen daarna heeft verdachte naar het kenteken van de betreffende vrachtwagen gevraagd. Bij het telefonisch contact op 11 juli 2019 gebruikte verdachte versluierd taalgebruik. Ze sprak over een bruiloftszaal, maar doelde kennelijk op iets anders. Bij de politie heeft verdachte verklaard dat ze met bruiloftszaal een loods bedoelde, maar daar is zij op de terechtzitting op teruggekomen. Hoewel het gesprek in versluierde taal op zichzelf verdacht is en verdachte geen (steekhoudende) verklaring heeft kunnen geven voor het vragen naar het kenteken van de vrachtwagen in kwestie, blijkt niet uit het dossier dat zij een en ander deed omdat zij wist dat er verdovende middelen in het spel waren. Ook anderszins blijkt uit het dossier niet dat verdachte op enig moment heeft geweten dat de activiteiten in [adres 3] daarmee verband hielden. Het handelen van verdachte levert naar het oordeel van de rechtbank daarom geen deelneming aan een criminele drugsorganisatie op.
De rechtbank zal verdachte gelet op het voorgaande vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.