4.4Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Aan verdachte is onder 1 ten laste gelegd het medeplegen van opzettelijk, invoeren, telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of aanwezig hebben (in een pand aan de [adres 2] ) van 2539 kilogram (meth)amfetamine in de periode van 1 februari 2019 tot en met 13 juni 2019. De rechtbank is van oordeel dat verdachtes betrokkenheid bij dit feit onvoldoende uit het dossier blijkt. De rechtbank acht dit feit daarom niet wettig en overtuigend bewezen, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Feit 2
Aan verdachte is onder 2 primair ten laste gelegd het medeplegen van het treffen van voorbereidingshandelingen om (meth)amfetamine te bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen/buiten het grondgebied van Nederland brengen, door kort gezegd op verschillende locaties chemicaliën voorhanden te hebben. Verdachte is subsidiair medeplichtigheid hieraan ten laste gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat verdachtes betrokkenheid bij dit feit eveneens onvoldoende uit het dossier blijkt. De rechtbank acht dit feit daarom niet wettig en overtuigend bewezen, zodat zij hem zal vrijspreken van het onder 2 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Feit 3
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet (Ow), een organisatie die zich specifiek bezig houdt met verdovende middelen. Dit betreft een lex specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 11b Ow is in essentie dezelfde toets noodzakelijk aan de (juridische) kaders die gelden bij artikel 140 Sr.
Voor een veroordeling voor deelneming aan een criminele organisatie moet worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat de verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen.
Er dient sprake te zijn van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één ander. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat iemand, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met althans bekend moet zijn geweest met alle anderen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is geweest.
Voor deelneming aan de organisatie is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet, in de zin van onvoorwaardelijk opzet (voorwaardelijk opzet is dus niet voldoende), dat de organisatie het plegen van misdrijven (in dit geval drugsgerelateerde misdrijven) tot oogmerk heeft.
Het opzet van de verdachte moet dus zijn gericht op het deelnemen aan de organisatie. Volgt uit de bewijsvoering dat de verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, dan ligt daarin zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten. Indien daarentegen uit de bewijsvoering slechts volgt dat de verdachte voor deelnemers van een criminele organisatie hand- en spandiensten heeft verricht zonder dat daaruit kan worden afgeleid dat hij daarbij handelde in de wetenschap dat de organisatie het plegen van, in dit geval drugsgerelateerde, misdrijven tot oogmerk had, dan staat daarmee niet vast dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat die organisatie bedoeld oogmerk had en levert het handelen van de verdachte geen deelneming aan die criminele organisatie op.
Overwegingen van de rechtbank
Dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, bestaande uit verschillende personen, dat tot oogmerk had het plegen van misdrijven in het kader van internationale methamfetaminehandel staat voor de rechtbank vast, op basis van de bevindingen van het onderzoeksteam neergelegd in het strafdossier, zoals hiervoor in de “inleiding” summier opgesomd.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of verdachte er wetenschap van had dat de criminele organisatie het plegen van drugsgerelateerde misdrijven tot oogmerk had en of er dus sprake is van “deelneming” in de hiervoor bedoelde zin.
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 8 november 2018 een contante storting van
€ 3.900,-- heeft gedaan op de bankrekening van [bedrijf 1] B.V.Verdachte heeft verklaard dat hij dit deed in opdracht van medeverdachte [medeverdachte 2] .
[bedrijf 1] B.V. was huurder van het bedrijfspand aan de [adres 2] toen daar op 13 juni 2019 2539 kilo methamfetamine is aangetroffen.Dit bedrijf was ook huurder van het pand aan de [adres 3] toen daar op
21 juni 2019 chemicaliën zijn aangetroffen die zijn en/of kunnen worden gebruikt bij de productie van (synthetische) drugs en/of precursoren. De huur van beide panden werd betaald vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] B.V.
Op het adres [adres 2] was ook het bedrijf [bedrijf 2] B.V. gevestigd.Tijdens een politiecontrole op 12 maart 2019 reed verdachte in een zwarte Range Rover met kenteken [kenteken] op naam van [bedrijf 2] B.V. en verklaarde hij dat hij werkzaam is voor dit bedrijf. Hij heeft verklaard dat hij auto’s naar het RDW bracht of daar ophaalde en dat hij dacht dat dit bedrijf van [medeverdachte 2] was. Verdachte heeft ook verklaard dat hij werkzaamheden heeft verricht voor [bedrijf 1] B.V. Als ze mensen nodig hadden, dan haalde hij auto’s op of bracht hij die weg.
De rechtbank oordeelt de verklaring van verdachte over zijn werkzaamheden voor
[bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. als kennelijk leugenachtig en afgelegd met de bedoeling te bedekken dat hij wist dat hij bij illegale praktijken betrokken was. De bedrijfsactiviteiten van beide bedrijven zouden volgens de gegevens in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bestaan uit handel in en reparatie van personenauto's en lichte bedrijfsauto's.De politie heeft aan de [adres 2] en aan de [adres 3] niets aangetroffen dat daarop wijst.Uit getuigenverklaringen van de verhuurders van beide panden en de huurders van naastgelegen panden volgt ook dat zij geen activiteiten hebben waargenomen die verband hielden met de handel in en reparatie van personenauto's en lichte bedrijfsauto’s.[bedrijf 1] B.V. en [bedrijf 2] B.V. dienden kennelijk als dekmantel voor illegale praktijken.
Dat verdachte wist dat de illegale praktijken betrekking hadden op verdovende middelen leidt de rechtbank af uit het volgende.
Verdachte voert op 3 juli 2019 een telefoongesprek met medeverdachte [medeverdachte 1] ( [medeverdachte 1] belt verdachte) waarin [medeverdachte 1] zegt: “Jo [alias] ” en zegt een nieuw nummer te hebben dat hij vergeten was door te geven. Verdachte zegt dat dit geen probleem is.
Op 9 juli 2019 voeren beiden weer een telefoongesprek ( [medeverdachte 1] belt wederom verdachte), waarin [medeverdachte 1] verdachte vraagt of zij deze week gaan praten met “die mensen”. Verdachte zegt dat hij dat nog niet weet, dat hij eerst moeten horen of die mensen komen en dat hij het meteen laat weten als ze er zijn.
Een dag eerder, op 8 juli 2019, voert [medeverdachte 1] een telefoongesprekmet een familielid/vriend waarin hij ( [medeverdachte 1] ) zegt dat hij een bedrijf heeft met [alias] (de rechtbank begrijpt: verdachte). Dat bedrijf is opgezet met [alias] en de anderen. Er moet geld gemaakt worden en [medeverdachte 1] ziet geen geld. “Ze” hebben tegen [medeverdachte 1] gezegd dat ze deze week gaan praten, aan tafel, met iedereen erbij. [medeverdachte 1] gaat daar zitten met de “pipa” (straattaal voor pistool) goed zichtbaar bij zich. [medeverdachte 1] gaat met de “patron” (straattaal voor baas) en die anderen aan tafel zitten. Er waren twee plaatsen, Rotterdam en Utrecht. In Utrecht hebben ze “brand aangestoken”, nadat “ze” (de rechtbank begrijpt: de politie) hebben rondgekeken. Het was een loods met de letter L. [medeverdachte 1] heeft laatst tegen [alias] gezegd dat het niet goed gaat en gevraagd wanneer ze geld beginnen te zien van het bedrijf.
[medeverdachte 1] belt verdachte ook op 27 september 2019 en zegt dan dat hij twee maanden geleden heeft doorgegeven dat er een boete open staat. [medeverdachte 1] vraagt wat er gaat gebeuren, hij heeft geen geld meer ontvangen en wil weten wat er gaat gebeuren met “al die dingen met zijn naam”. Verdachte zegt dat er niks meer op zijn naam is, dat [medeverdachte 1] alles zelf gestopt heeft en het op naam van iemand anders is gezet. [medeverdachte 1] zegt dat verdachte de vorige keer zei dat het pand voor het laatst was en het nu dus is gestopt. Verdachte zegt dat Utrecht is verbrand.
Voor de rechtbank staat buiten twijfel dat het gesprek op 9 juli 2019 tussen verdachte en [medeverdachte 1] verband houdt met het gesprek dat [medeverdachte 1] op 8 juli 2019 voerde met een familielid/vriend. In beide gesprekken gaat het om geld dat er moet komen en het gesprek dat daarover met onder andere verdachte moet worden gevoerd. In deze gesprekken valt het woord “drugs” niet, maar dat [medeverdachte 1] met het bedrijf dat is opgezet met [alias] en de anderen doelt op een criminele organisatie die zich bezig houdt met verdovende middelen staat voor de rechtbank vast. Met het pand in Utrecht waar brand is geweest wordt onmiskenbaar het pand aan de [adres 3] (nabij Utrecht) bedoeld, waar twee dagen na het binnentreden door de politie brand is geweest en waar voornoemde chemicaliën zijn aangetroffen.
Daar komt nog bij dat verdachte op onder meer 26 mei 2020en 2 juni 2020berichten van [medeverdachte 2] ontvangt over berichten die in de media zijn verschenen over het aantreffen van de methamfetamine in Rotterdam, waar verdachte in het geheel niet verbaasd op reageert. Sterker nog, verdachte stuurt [medeverdachte 2] berichten terug waaruit volgt dat verdachte zich inspant om contact met een advocaat en de dossierstukken te krijgen.
Wanneer daarbij ook nog wordt betrokken dat verdachte – zonder daarvoor een (steekhoudende) verklaring te hebben gegeven – op 15 februari 2019 bij het bedrijfspand aan de [adres 4]en op 2 juni 2019 bij het bedrijfspand aan de [adres 2]geweest is, op welke locaties kort na zijn bezoek, op respectievelijk 26 februarien 13 juni 2019 verdovende middelen zijn aangetroffen, dan kan het niet anders zijn dan dat verdachte op de hoogte is geweest van het feit dat het om verdovende middelen ging.
Kortom, in ieder geval sinds 8 november 2018 kan het, naar het oordeel van de rechtbank, niet anders zijn geweest dan dat verdachte op de hoogte was van de praktijken van de criminele organisatie. Met die wetenschap heeft hij de feitelijke rol vervuld zoals hiervoor omschreven.
Dat hij daarbij wist dat hij die rol vervulde voor een organisatie leidt de rechtbank af uit zijn contacten met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . Daaruit volgt dat verdachte werd aangestuurd door [medeverdachte 2] en dat verdachte op zijn beurt [medeverdachte 1] aanstuurde.
Gelet op het voorgaande is het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.