4.4Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
Aan verdachte is onder 1 ten laste gelegd het medeplegen van opzettelijk, invoeren, telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of aanwezig hebben (in een pand aan de [adres 2] ) van 2539 kilogram (meth)amfetamine in de periode van 1 februari 2019 tot en met 13 juni 2019. De rechtbank is van oordeel dat verdachtes betrokkenheid bij dit feit op geen enkele wijze uit het dossier blijkt. De rechtbank acht dit feit daarom niet wettig en overtuigend bewezen, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
Feit 2
Aan verdachte is onder 2 ten laste gelegd het medeplegen van het treffen van voorbereidingshandelingen om (meth)amfetamine te bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en/of binnen/buiten het grondgebied van Nederland brengen, door kort gezegd op verschillende locaties chemicaliën voorhanden te hebben.
De rechtbank zal zich beperken tot het bespreken van de chemicaliën genoemd in het eerste en het vierde gedachtestreepje van feit 2 (te weten de chemicaliën aangetroffen in het pand aan de [adres 3] en het pand aan de [adres 7] ), nu verdachtes betrokkenheid bij de overige gedachtestreepjes in het geheel niet blijkt uit het dossier.
Ten aanzien van de voorbereidingshandelingen aan de [adres 3] overweegt de rechtbank dat de vraag beantwoord dient te worden of de in beslag genomen chemicaliën bestemd waren voor de voorbereiding van de productie van (meth)amfetamine.
Uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) d.d. 20 september 2019 blijkt dat in het onderzoeksmateriaal afkomstig uit het pand aan de [adres 3] zwavelzuur, zoutzuur, methylethylketon (MEK, 2-butanon) en kaliumpermanganaat is aangetoond. Zwavelzuur, zoutzuur, methylethylketon (MEK, 2-butanon) en kaliumpermanganaat zijn vermeld op bijlage I van de Verordening (EG) nummer 273/2004 inzake drugsprecursoren en de bijlage behorende bij Verordening (EG) nummer 111/2005
betreffende voorschriften voor het toezicht op de handel tussen de Gemeenschap en
derde landen in drugsprecursoren. Naar beide Verordeningen wordt verwezen in de
Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
De rechtbank overweegt dat de tenlastelegging specifiek ziet op de synthetische drugs (meth)amfetamine, terwijl deze specifieke drugs niet expliciet worden genoemd in voornoemd rapport van het NFI. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het voorhanden hebben van de in beslag genomen chemicaliën voorbereidingshandelingen kunnen opleveren voor de productie van (meth)amfetamine, zoals is ten laste gelegd.
Ten aanzien van het pand aan de [adres 7] overweegt de rechtbank dat verdachte hier bezig was met het doorzagen van gasbetonblokken. Uit het dossier blijkt niet dat er op deze locatie (resten van) methamfetamine is aangetroffen. Mogelijk betroffen deze gasbetonblokken een deklading of was de methamfetamine er al uitgehaald. Uit niets blijkt dat hier sprake was van strafbare voorbereidingshandelingen voor de productie van (meth)amfetamine, waaraan verdachte willens en wetens een bijdrage heeft geleverd.
Resteert nog verdachtes betrokkenheid bij het verpulveren van (restanten van) de gasbetonblokken in de loods in [adres 3] , waarin vermoedelijk blokken methamfetamine zijn gesmokkeld. De Hoge Raad heeft in het arrest van 26 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:743) overwogen dat bij het karakter van artikel 10a Opiumwet als zelfstandig voorbereidings- of bevorderingsdelict niet past om daaronder ook handelingen te rubriceren die zijn verricht na afloop van het voltooien van het voor te bereiden of te bevorderen delict. De werkzaamheden van verdachte waren erop gericht zich te ontdoen van de mogelijk bij de smokkel gebruikte gasbetonblokken en kunnen daarom naar het oordeel van de rechtbank niet als voorbereidingshandelingen worden beschouwd. De rechtbank zal verdachte gelet op al het voorgaande vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.
Feit 3
De rechtbank is van oordeel dat wel wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet (Ow), een organisatie die zich specifiek bezig houdt met verdovende middelen. Dit betreft een lex specialis van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van artikel 11b Ow is in essentie dezelfde toets noodzakelijk aan de (juridische) kaders die gelden bij artikel 140 Sr.
Voor een veroordeling voor deelneming aan een criminele organisatie moet worden vastgesteld dat sprake is van een organisatie, die tot oogmerk had het plegen van misdrijven en dat de verdachte aan die organisatie heeft deelgenomen.
Er dient sprake te zijn van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één ander. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat iemand, om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt, moet hebben samengewerkt met althans bekend moet zijn geweest met alle anderen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is geweest.
Voor deelneming aan de organisatie is voldoende dat de verdachte in zijn algemeenheid weet, in de zin van onvoorwaardelijk opzet (voorwaardelijk opzet is dus niet voldoende), dat de organisatie het plegen van misdrijven (in dit geval drugsgerelateerde misdrijven) tot oogmerk heeft.
Het opzet van de verdachte moet dus zijn gericht op het deelnemen aan de organisatie. Volgt uit de bewijsvoering dat de verdachte een aan de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie bijdragende of ondersteunende handeling heeft verricht, dan ligt daarin zijn wetenschap met betrekking tot dat oogmerk besloten. Indien daarentegen uit de bewijsvoering slechts volgt dat de verdachte voor deelnemers van een criminele organisatie hand- en spandiensten heeft verricht zonder dat daaruit kan worden afgeleid dat hij daarbij handelde in de wetenschap dat de organisatie het plegen van, in dit geval drugsgerelateerde, misdrijven tot oogmerk had, dan staat daarmee niet vast dat de verdachte in zijn algemeenheid wist dat die organisatie bedoeld oogmerk had en levert het handelen van de verdachte geen deelneming aan die criminele organisatie op.
Overwegingen van de rechtbank
Dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband, bestaande uit verschillende personen, dat tot oogmerk had het plegen van misdrijven in het kader van internationale methamfetaminehandel staat voor de rechtbank vast, op basis van de bevindingen van het onderzoeksteam neergelegd in het strafdossier, zoals hiervoor in de “inleiding” summier opgesomd.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of, en zo ja, per wanneer verdachte er wetenschap van had dat de criminele organisatie het plegen van drugsgerelateerde misdrijven tot oogmerk had en of er dus sprake is van “deelneming” in de hiervoor bedoelde zin.
Verdachte is op 21 juni 2019 aanwezig in de loods aan de [adres 3] , waar een grote hoeveelheid (stukgeslagen) gasbetonblokken, afkomstig uit Mexico, en 17.485 kilogram chemicaliën is aangetroffen.De vrachtbrief waarop deze chemicaliën genoemd staan is ondertekend door verdachte.Hij heeft hier samen met medeverdachte [medeverdachte 1] werkzaamheden verricht, zoals het verplaatsen van een heftruck en het aanvegen van fijngestampt puin, dat afkomstig was van stukgeslagen gasbetonblokken.[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij deze dag met verdachte naar een wapen moest zoeken in deze loods, welk wapen ze vonden in een sok en in de auto hebben verstopt.[medeverdachte 1] heeft verder verklaard dat verdachte hem nadat ze het wapen (dat een vuurwapen betrof) hadden gevonden heeft gezegd dat er in de holle ruimte van de in de loods aanwezige gasbetonblokken verdovende middelen konden hebben gezeten.
Verdachte voert verder op 3 juli 2019 een telefoongesprek met medeverdachte [medeverdachte 2] (verdachte belt [medeverdachte 2] ) waarin verdachte zegt: “Jo [alias] ” en zegt een nieuw nummer te hebben dat hij vergeten was door te geven. [medeverdachte 2] zegt dat dit geen probleem is.
Op 9 juli 2019 voeren beiden weer een telefoongesprek (verdachte belt wederom [medeverdachte 2] ), waarin verdachte [medeverdachte 2] vraagt of zij deze week gaan praten met “die mensen”. [medeverdachte 2] zegt dat hij dat nog niet weet, dat hij eerst moeten horen of die mensen komen en dat hij het meteen laat weten als ze er zijn.
Een dag eerder, op 8 juli 2019, voert verdachte een telefoongesprekmet een familielid/vriend waarin verdachte zegt dat hij een bedrijf heeft met [alias] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 2] ). Dat bedrijf is opgezet met [alias] en de anderen. Er moet geld gemaakt worden en verdachte ziet geen geld. “Ze” hebben tegen verdachte gezegd dat ze deze week gaan praten, aan tafel, met iedereen erbij. Verdachte gaat daar zitten met de “pipa” (straattaal voor pistool) goed zichtbaar bij zich. Verdachte gaat met de “patron” (straattaal voor baas) en die anderen aan tafel zitten. Er waren twee plaatsen, Rotterdam en Utrecht. In Utrecht hebben ze “brand aangestoken”, nadat “ze” (de rechtbank begrijpt: de politie) hebben rondgekeken. Het was een loods met de letter L. Verdachte heeft laatst tegen [alias] gezegd dat het niet goed gaat en gevraagd wanneer ze geld beginnen te zien van het bedrijf.
Verdachte belt [medeverdachte 2] ook op 27 september 2019 en zegt dan dat hij twee maanden geleden heeft doorgegeven dat er een boete open staat. Verdachte vraagt wat er gaat gebeuren, hij heeft geen geld meer ontvangen en wil weten wat er gaat gebeuren met “al die dingen met zijn naam”. [medeverdachte 2] zegt dat er niks meer op zijn naam is, dat verdachte alles zelf gestopt heeft en het op naam van iemand anders is gezet. Verdachte zegt dat [medeverdachte 2] de vorige keer zei dat het pand voor het laatst was en het nu dus is gestopt. [medeverdachte 2] zegt dat Utrecht is verbrand.
Voor de rechtbank staat buiten twijfel dat het gesprek op 9 juli 2019 tussen verdachte en [medeverdachte 2] verband houdt met het gesprek dat verdachte op 8 juli 2019 voerde met een familielid/vriend. In beide gesprekken gaat het om geld dat er moet komen en het gesprek dat daarover met onder andere [medeverdachte 2] moet worden gevoerd. In deze gesprekken valt het woord “drugs” niet, maar dat verdachte met het bedrijf dat is opgezet met [alias] en de anderen doelt op een criminele organisatie die zich bezig houdt met verdovende middelen staat voor de rechtbank vast. Met het pand in Utrecht waar brand is geweest wordt onmiskenbaar het pand aan de [adres 3] (nabij Utrecht) bedoeld, waar twee dagen na het binnentreden door de politie brand is geweest en waar voornoemde chemicaliën zijn aangetroffen.
Op basis van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat verdachte in ieder geval vanaf
21 juni 2019 wist dat hij zich bezig hield met illegale praktijken en dat die betrekking hadden op verdovende middelen. Met die wetenschap heeft hij de feitelijke rol vervuld zoals hiervoor omschreven.
Dat hij daarbij wist dat hij die rol vervulde voor een organisatie leidt de rechtbank af uit zijn contacten met [medeverdachte 2] . Daaruit volgt dat verdachte werd aangestuurd door [medeverdachte 2] en dat verdachte via [medeverdachte 2] in contact wilde komen met andere leden van de organisatie omdat verdachte geld wilde ontvangen.
Gelet op het voorgaande is het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.