ECLI:NL:RBOVE:2023:5039

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 december 2023
Publicatiedatum
11 december 2023
Zaaknummer
994516-18
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na dumpen van drugsafval

In deze zaak heeft de rechtbank Overijssel op 11 december 2023 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde en zijn mededaders hebben grote hoeveelheden drugsafval gedumpt in De Wolden en Alphen aan de Rijn, wat hen een financieel voordeel heeft opgeleverd. De rechtbank heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 3.420,80. Vanwege een overschrijding van de redelijke termijn heeft de rechtbank de betalingsverplichting verlaagd tot € 3.078,72. De vordering van de officier van justitie is behandeld na een eerdere niet-ontvankelijk verklaring en een vernietiging van dat vonnis door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard en dat de vordering moet worden afgewezen, maar de rechtbank heeft deze argumenten verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ontnemingsvordering correct is aangekondigd en dat de veroordeelde geen inzicht heeft gegeven in wie het voordeel dan wel zou hebben genoten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de betalingsverplichting vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-994516-18
Datum vonnis: 11 december 2023
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] 1991 in [geboorteplaats],
ingeschreven aan de [woonplaats].

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 4.375,66.

2.De procedure

De vordering is eerst behandeld op de openbare terechtzitting van 16 juli 2020. Op 30 juli 2020 heeft de rechtbank het Openbaar Ministerie nietontvankelijk verklaard in haar ontnemingsvordering. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
Op 24 mei 2023 heeft het Gerechtshof ArnhemLeeuwarden het vonnis van de rechtbank vernietigd en het Openbaar Ministerie ontvankelijk verklaard in de ontnemingsvordering. Het hof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank Overijssel, om met inachtneming van het arrest recht te doen.
De vordering is na terugverwijzing door het hof behandeld op de openbare terechtzitting van 27 november 2023. De veroordeelde is niet verschenen. Namens de veroordeelde is mr. D. van Eijsden, advocaat in ’s-Gravenhage, ter terechtzitting verschenen. Op de vraag van de voorzitter verklaart de raadsvrouw bepaaldelijk gevolmachtigd te zijn.
De officier van justitie, mr. D. van Ieperen, heeft de vordering gewijzigd in die zin dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel lager wordt geschat, namelijk op een bedrag van € 3.420,80.
De raadsvrouw heeft, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. Primair heeft de raadsvrouw bepleit dat het Openbaar Ministerie nietontvankelijk moet worden verklaard, omdat onvoldoende duidelijk is of de mededeling van de ontnemingsvordering ex artikel 311 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tijdig is gedaan. De rechtbank is volgens de raadsvrouw niet gebonden aan het arrest van het Gerechtshof ArnhemLeeuwarden van 24 mei 2023, omdat in dat arrest sprake is van een motiveringsgebrek. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht om aanhouding van de zaak, zodat kan worden nagegaan of de rechtbank beschikt over aantekeningen van de zitting van 10 september 2018 waarop de strafzaak inhoudelijk is behandeld. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de veroordeelde gelet op zijn ondergeschikte rol bij het plegen van de feiten geen voordeel heeft genoten. Meest subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat de ontnemingsvordering onvoldoende is onderbouwd en om die reden moet worden gematigd.
Het Gerechtshof ArnhemLeeuwarden heeft overwogen dat, hoewel er geen gevolg is gegeven aan het uitdrukkelijke verzoek van de officier van justitie om de vooraankondiging van de ontnemingsvordering in het procesverbaal van de zitting van 10 september 2018 op te nemen, die aankondiging van de officier van justitie wel op de juiste wijze in de zin van artikel 311 Sv is geschied en er dus geen sprake is van een vormverzuim, of in ieder geval niet aan de zijde van het Openbaar Ministerie, en het Openbaar Ministerie daarom ontvankelijk is in de vervolging.
Met inachtneming van het voorgaande, verklaart de rechtbank het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de ontnemingsvordering. Ook wijst de rechtbank het aanhoudingsverzoek van de verdediging af, nu naar het oordeel van de rechtbank voldoende is vastgesteld dat de ontnemingsvordering is aangekondigd, aldus de aantekening daarover in het schriftelijke requisitoir van 10 september 2018

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 24 september 2018 veroordeeld, voor zover van belang, voor de strafbare feiten:
feit 1 en feit 3: telkens: het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.2 lid 1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;
feit 2 en feit 4: de voortgezette handeling van telkens: het medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan;
feit 5 primair: het medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk een stof op en in de bodem, in de lucht en in het oppervlaktewater brengen, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel
In het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel van 7 april 2020 is een berekening gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel aan de hand van facturen van de gemeente De Wolden, de provincie ZuidHolland, [website] en [bedrijf].
Uit de facturen van de gemeente De Wolden en de provincie ZuidHolland blijkt dat de veroordeelde en zijn mededaders zich een totaalbedrag van € 13.459,39 hebben bespaard door het plegen van de feiten en daarmee het drugsafval niet bij een erkende afvalverwerker aan te bieden. Uit de facturen van [website] en [bedrijf] blijkt dat veroordeelde en zijn mededaders € 332,39 kosten hebben gemaakt voor de huur van een pallettruck en een bakwagen voor het plegen van de feiten. Het wederrechtelijk voordeel is aldus vastgesteld op € 13.127,--. Het voordeel is pond-pondsgewijs verdeeld over de drie veroordeelden en volgens de berekening heeft de veroordeelde aldus € 4.375,66 voordeel verkregen. Ter zitting heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin dat het voordeel moet worden vastgesteld op € 3.420,80 omdat het onduidelijk is wat wordt begrepen onder VOT-kosten (260 euro) en contractoraandeel (694,86).
De raadsvrouw van de veroordeelde heeft (meer subsidiair) bepleit dat de veroordeelde geen voordeel heeft genoten gelet op zijn ondergeschikte positie bij het plegen van de feiten. De rechtbank verwerpt dit verweer nu de veroordeelde geen inzicht heeft gegeven in wie het voordeel dan wel zou hebben genoten.
De rechtbank acht het berekende voordeel aannemelijk en stelt de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel zoals gevorderd door de officier van justitie vast op € 3.420,80.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank concludeert dat in onderhavige zaak sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn en dat die schending matiging van de betalingsverplichting tot gevolg moet hebben. De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen op de datum waarop de ontnemingsvordering is aangekondigd, te weten 10 september 2018. Dit betekent dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met ruim drie jaren.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij een dergelijke overschrijding van de redelijke termijn het ontnemingsbedrag dient te worden verminderd. In gevallen waarin de redelijke termijn met zes tot twaalf maanden is overschreden, wordt het ontnemingsbedrag in beginsel met tien procent verminderd, met dien verstande dat de maximale vermindering € 5.000,-- mag bedragen. In gevallen waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, mag worden gehandeld naar bevind van zaken. De rechtbank acht in dit geval een vermindering van de betalingsverplichting met tien procent passend.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 3.078,72.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
  • stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 3.420,80;
  • legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 3.078,72 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 61 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T. Pouw, voorzitter, mr. D. ten Boer en mr. B.S. Kats, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Lautenbag, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 11 december 2023.
Buiten staat
Mr. B.S. Kats is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.