ECLI:NL:RBOVE:2023:4663

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
15 november 2023
Publicatiedatum
17 november 2023
Zaaknummer
C/08/295869 / HA ZA 23-171
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van variabele rente in kredietovereenkomst op basis van Richtlijn 93/13

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 15 november 2023 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een verstekvonnis van 12 januari 2011. Opposante, die zich tijdig in verzet heeft gesteld, betwistte de vordering van Hoist Finance AB, die als rechtsopvolger van Voorschotbank optreedt. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verstekvonnis niet in persoon aan opposante is betekend en dat er geen daad van bekendheid heeft plaatsgevonden, waardoor de verzettermijn pas is aangevangen op het moment van betekening van een derdenbeslag op 8 februari 2023. De rechtbank heeft geoordeeld dat de oorspronkelijke leningsovereenkomst tussen opposante en Voorschotbank geldig is, maar heeft het eenzijdige rentewijzigingsbeding in de algemene voorwaarden vernietigd op grond van de Richtlijn 93/13, omdat het onvoldoende transparant was. Dit leidde tot de vernietiging van de toegewezen variabele rente en een deel van de kredietvergoeding in het verstekvonnis. De rechtbank heeft het verstekvonnis voor het overige bekrachtigd, inclusief de hoofdsom van € 50.000,- en de proceskosten van € 2.163,82. Opposante is ook veroordeeld tot betaling van de contractuele rente van 0,677% per maand vanaf de datum van de oorspronkelijke dagvaarding.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/295869 / HA ZA 23-171
Vonnis van 15 november 2023
in de zaak van
[opposante],
wonende te [woonplaats],
opposante,
hierna te noemen: [opposante],
advocaat: mr. M.P. Harten te Rotterdam,
tegen
de rechtspersoon naar buitenlands recht
HOIST FINANCE AB,
gevestigd en kantoorhoudende te Stockholm, mede kantoorhoudende te Amsterdam,
geopposeerde, hierna te noemen: Hoist,
advocaat: mr. J. Verbeeke te Gouda.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de oorspronkelijke dagvaarding van 22 november 2010,
- het verstekvonnis van de rechtbank Almelo van 12 januari 2011,
- de verzetdagvaarding van 7 maart 2023,
- de mondelinge behandeling van 26 september 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

De oorspronkelijke dagvaarding
2.1.
Bij oorspronkelijke dagvaarding heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid NVF Voorschotbank B.V. (Voorschotbank) gevorderd [opposante] en de heer [naam] hoofdelijk en uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen tot betaling van € 59.002,62, vermeerderd met de overeengekomen variabele rente over € 57.217,62, vanaf 2 november 2010 tot aan de dag van voldoening, alsmede tot betaling van de proceskosten.
2.2.
Aan deze vordering heeft Voorschotbank ten grondslag gelegd dat [opposante] en [naam] op 24 augustus 2007 een overeenkomst van “doorlopend krediet aflosvrij” met Voorschotbank zijn aangegaan. In deze kredietovereenkomst staat dat Voorschotbank een maximaal krediet van € 50.000,- aan [opposante] en [naam] zal verlenen. Daarnaast zijn partijen een variabel kredietvergoedingspercentage, op dat moment 0,677% per maand, overeengekomen. Volgens Voorschotbank hebben [naam] en [opposante] zich niet aan de verplichtingen uit de kredietovereenkomst gehouden, zodat zij op 2 november 2010 een bedrag van € 57.217,62, inclusief de kredietvergoeding, opeisbaar aan Voorschotbank verschuldigd zijn. Voorschotbank heeft vanaf 2 november 2010 ook de variabele rente gevorderd. Daarnaast heeft Voorschotbank aanspraak gemaakt op een vergoeding voor de buitengerechtelijke kosten van € 1.785,-.
Het verstekvonnis
2.3.
[opposante] en [naam] hebben tegen deze vordering geen verweer gevoerd, als gevolg waarvan de rechtbank een verstekvonnis heeft gewezen. In het verstekvonnis van 12 januari 2011 is de vordering van Voorschotbank volledig toegewezen.
Het verzet
2.4.
In de verzetdagvaarding vordert [opposante] dat de rechtbank het verstekvonnis van
12 januari 2011 vernietigt. Volgens [opposante] is haar verzet tijdig ingesteld, omdat zij pas onlangs kennis heeft genomen van het verstekvonnis. Inhoudelijk betwist [opposante] dat ze het toegewezen bedrag aan Hoist verschuldigd is, omdat ze niet afweet van de geldlening. Ze heeft ook nooit een ingebrekestelling ontvangen. Verder stelt [opposante] dat er geen rechtsgeldige cessie heeft plaatsgevonden waardoor Hoist niet als rechtsopvolger van Voorschotbank kan worden gezien. Hoist heeft daarom geen vorderingsrecht op haar. Ook voert [opposante] aan dat, mocht Hoist wel een vorderingsrecht op haar hebben, deze vordering is verjaard. Dit geldt in ieder geval voor de rente die Hoist uit hoofde van het verstekvonnis van [opposante] vordert. Ten slotte stelt [opposante] dat de algemene voorwaarden bij de kredietovereenkomst vernietigd moeten worden, omdat deze niet aan haar ter hand zijn gesteld en de voorwaarden onredelijk bezwarend zijn.

3.De beoordeling

3.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit de stukken die Hoist heeft overgelegd, voldoende blijkt dat sprake is geweest van de gestelde rechtsgeldige cessie en dat Hoist de rechtsopvolger is van Voorschotbank.
Is het verzet door [opposante] tijdig ingesteld?
3.2.
De eerste vraag die beantwoord moet worden is of [opposante] tijdig in verzet is gekomen van het verstekvonnis.
3.3.
Uit artikel 143 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat de verzettermijn van (in dit geval) vier weken door drie omstandigheden kan aanvangen, namelijk (kort gezegd) ten eerste door betekening van het verstekvonnis aan de veroordeelde in persoon, ten tweede door het plegen van een daad van bekendheid door de veroordeelde en ten derde door tenuitvoerlegging van het verstekvonnis.
3.4.
In deze zaak staat vast dat het verstekvonnis niet in persoon aan [opposante] is betekend. Verder is niet gesteld dat het verstekvonnis reeds ten uitvoer is gelegd. Het gaat daarom om de vraag of en zo ja, wanneer [opposante] een daad van bekendheid heeft gepleegd waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het verstekvonnis aan haar bekend is.
3.5.
Van een daad van bekendheid is sprake indien [opposante] zelf een handeling heeft verricht waaruit ondubbelzinnig kan worden opgemaakt dat zij over voldoende gegevens beschikte over de (inhoud van) haar veroordeling om zich tijdig en adequaat daartegen te kunnen verzetten. Dat wil zeggen dat zij ten minste bekend was met de hoofdinhoud van het vonnis: op vordering van wie, waartoe, wanneer en door welk gerecht zij is veroordeeld, zodat zij aan de hand van die gegevens de nodige maatregelen kon nemen om desgewenst tijdig in verzet te komen.
3.6.
Hoist heeft voor de zitting diverse stukken overgelegd, waaruit volgt dat tussen [opposante] en de Stadsbank contact is geweest over haar schulden. In deze correspondentie wordt het verstekvonnis of de inhoud daarvan echter niet genoemd. Alleen in de brief van 21 september 2011 van de gerechtsdeurwaarder GGN aan de Stadsbank, staat bij het overzicht van de schulden ‘hoofdsom na titel’. De brief is echter niet van of aan [opposante] geadresseerd. Ook uit de overgelegde gespreksnotities volgt niet dat expliciet gesproken is over het verstekvonnis van 12 januari 2011. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit alle stukken die Hoist heeft overgelegd niet dat [opposante] een handeling heeft verricht waaruit blijkt dat zij beschikte over gegevens waardoor zij bekend kon zijn met de hoofdinhoud van het verstekvonnis van 12 januari 2011. Bekendheid met de vordering van Hoist betekent immers nog niet bekendheid met het verstekvonnis. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de verzettermijn niet eerder is aangevangen dan op het moment van de betekening van het derdenbeslag aan [opposante] op 8 februari 2023. Nu [opposante] haar verzetdagvaarding op 7 maart 2023 heeft ingediend, is zij tijdig in verzet gekomen van het verstekvonnis van 12 januari 2011.
Kan het verstekvonnis van 12 januari 2011 in stand blijven?
De hoofdsom
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [opposante] en [naam] op 24 augustus 2007 een geldleningsovereenkomst hebben afgesloten bij Voorschotbank en dat zij het geleende bedrag van € 50.000 niet volledig hebben terugbetaald. Voorschotbank heeft bij de oorspronkelijke dagvaarding een door [opposante] en [naam] ondertekende overeenkomst overgelegd. De betwisting van [opposante] dat zij de lening niet kent, verwerpt de rechtbank als onvoldoende gemotiveerd.
3.8.
De rechtbank gaat niet mee in het standpunt van [opposante] dat zij niet in verzuim is geweest omdat er geen ingebrekestelling door Voorschotbank aan haar is verstuurd. Bij de oorspronkelijke dagvaarding is geen ingebrekestelling overgelegd, maar Hoist heeft ter zitting verklaard dat die er wel is en dat zij die alsnog kan overleggen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het dossier, alles in samenhang bezien, worden opgemaakt dat de ingebrekestelling destijds door Voorschotbank aan [opposante] is verstuurd. De rechtbank is van oordeel dat er dan van kan worden uitgegaan dat [opposante] in verzuim was toen de vordering in het verstekvonnis werd toegewezen.
3.9.
Ook het beroep op verjaring van [opposante] slaagt niet. In deze procedure beoordeelt de rechtbank alleen of het verstekvonnis van 12 januari 2011 in stand kan blijven. Ten tijde van dit vonnis waren de vorderingen van Voorschotbank niet verjaard.
3.10.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank het verstekvonnis voor wat betreft de toegewezen hoofdsom van € 50.000, - in stand zal laten.
De kredietvergoeding en variabele rente
3.11.
In de oorspronkelijke dagvaarding heeft de rechtsvoorganger van Hoist haar vorderingen tot betaling van kredietvergoeding en variabele rente gebaseerd op contractuele bedingen. De rechtbank dient ambtshalve te beoordelen of deze contractuele bedingen vallen onder de Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna Richtlijn) en zo ja, te onderzoeken of ze oneerlijk zijn. [1] De rechtbank heeft dit op de zitting ter sprake gebracht. Hoist heeft hierop gereageerd met de stelling dat nu de overeenkomst in 2007 tot stand is gekomen, van ambtshalve toetsing geen sprake is. De rechtbank gaat hieraan voorbij, omdat de Richtlijn al vóór de datum van het sluiten van de overeenkomst in werking was getreden. Hoist heeft zich verder niet inhoudelijk uitgelaten over dit punt.
3.12.
De rechtbank overweegt dat in artikel 1 van de kredietovereenkomst het volgende is opgenomen over de kredietvergoeding:
“Client is over het uitstaande saldo van deze overeenkomst kredietvergoeding verschuldigd. Deze kredietvergoeding zal maandelijks ten laste van het krediet worden geboekt en wordt van dag tot dag berekend over het uitstaand saldo.
De kredietvergoeding bedraagt thans per maand 0,677 %
De effectieve rente op jaarbasis bedraagt 8,4 %”
En in artikel 3 van de algemene voorwaarden bij de kredietovereenkomst staat:
“a) De kredietvergoeding wordt uitgedrukt in de effectieve rente op jaarbasis en omvat alle kosten van het krediet.
b) De kredietvergoeding wordt van dag tot dag berekend over het uitstaande saldo en kan door Kredietgever, met inachtneming van de krachtens de wet gestelde maxima, worden gewijzigd. Kredietgever zal Cliënt van iedere wijziging schriftelijk in kennis stellen.
c) Bij niet tijdige betaling van een of meer vervallen maandtermijnen wordt over het uitstaande saldo voorzover dit de kredietlimiet niet overschrijdt kredietvergoeding berekend conform het sub b gestelde.”
3.13.
Met betrekking tot wat in artikel 1 van de overeenkomst over de kredietvergoeding is opgenomen, is van belang dat dit artikel een kernbeding is en geen algemene voorwaarde. In beginsel toetst de rechter alleen algemene voorwaarden aan de Richtlijn. In artikel 4, lid 2, van de Richtlijn staat echter dat ook kernbedingen duidelijk en begrijpelijk moeten zijn. Uit rechtspraak volgt dat dit transparantievereiste ruim moet worden uitgelegd, en impliceert dat een normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument bij het sluiten van de overeenkomst in staat moet worden gesteld om de concrete werking van het beding te begrijpen, en op basis van duidelijke en begrijpelijke criteria de – mogelijk aanzienlijke – economische gevolgen van het beding voor zijn financiële verplichtingen te beoordelen. [2] De rechtbank is van oordeel dat artikel 1 van de kredietovereenkomst voldoende duidelijk is. Dit artikel behelst geen wijzigingsbeding, maar enkel de mededeling dat afhankelijk van het openstaande saldo de kredietvergoeding wordt berekend. Dat hierdoor per dag de hoogte van de te betalen kredietvergoeding kan verschillen is enkel en alleen afhankelijk gesteld van het uitstaande saldo. Het rentebeding stelt de consument voldoende in staat om de concrete werking van het beding te begrijpen en de economische gevolgen ervan voor zijn financiële verplichtingen te kunnen beoordelen. De rechtbank hoeft dit kernbeding daarom niet verder te toetsen aan de Richtlijn. Dit ligt anders voor wat betreft artikel 3 van de algemene voorwaarden. Zoals hiervoor overwogen toetst de rechtbank deze voorwaarde wel aan de Richtlijn. De rechtbank is van oordeel dat de tekst – zoals opgenomen onder 3.12 – van artikel 3 van de algemene voorwaarden onvoldoende transparant is. Er staat:
“De kredietvergoeding wordt van dag tot dag berekend over het uitstaande saldo en kan door Kredietgever, met inachtneming van de krachtens de wet gestelde maxima, worden gewijzigd”.Uit artikel 3 onder b) van de algemene voorwaarden volgt dat de kredietvergoeding door de kredietgever eenzijdig gewijzigd kan worden. Dit eenzijdige rentewijzigingsbeding is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende transparant, omdat het voor de kredietnemer niet inzichtelijk is op basis van welke omstandigheden de kredietgever de kredietvergoeding kan wijzigen. Het verstoort daarmee het evenwicht tussen partijen ten nadele van de consument. De rechtbank is daarom van oordeel dat het beding, zoals geciteerd in 3.12., ex artikel 3 onder b) van de algemene voorwaarden moet worden aangemerkt als een onredelijk bezwarend beding in de zin van artikel 6:233 onder a. van het Burgerlijk Wetboek en vernietigd moet worden. Dit heeft tot gevolg dat voor de bij oorspronkelijke dagvaarding gevorderde variabele rente geen grondslag meer bestaat. De rechtbank zal daarom het verstekvonnis vernietigen voor zover het de toegewezen variabele rente betreft. De rechtbank zal het verstekvonnis ook vernietigen voor zover het bedrag van € 7.217.62 is toegewezen aan kredietvergoeding. Voorschotbank heeft dit gevorderde bedrag aan kredietvergoeding in de oorspronkelijke dagvaarding namelijk op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt. De rechtbank zal de rente toewijzen conform de kredietovereenkomst, te weten 0,677% per maand vanaf de datum dagvaarding.
De buitengerechtelijke kosten
3.14.
De rechtbank zal de toewijzing van buitengerechtelijke kosten in het verstekvonnis vernietigen, omdat in de oorspronkelijke dagvaarding onvoldoende is gesteld om deze kosten voor vergoeding in aanmerking te laten komen. In de oorspronkelijke dagvaarding staat alleen dat deze kosten zijn gemaakt omdat de gerechtsdeurwaarder een aanmaning heeft gestuurd. Er is niet nader onderbouwd of gespecificeerd welke buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. In het licht van het rapport Voorwerk II is dit onvoldoende.
De proceskosten en nakosten
3.15.
Uit het voorgaande volgt dat het verzet grotendeels ongegrond is. De toegewezen procesveroordeling van € 2.163,82 in het verstekvonnis zal daarom bekrachtigd worden. Daarnaast zal [opposante] veroordeeld worden in de kosten van dit verzet, tot op heden begroot op € 1.183 aan salaris gemachtigde.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verklaart het verzet gedeeltelijk gegrond;
4.2.
bekrachtigt het verstekvonnis van 12 januari 2011 ( 116642 / HA ZA 10-1226) voor zover daarin:
  • [opposante] met [naam] hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van € 50.000,-;
  • [opposante] met [naam] hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 2.163,82;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad is verklaard;
4.3.
vernietigt het verstekvonnis voor het overige;
opnieuw rechtdoende
4.4.
vernietigt het beding opgenomen in artikel 3 sub b) van de algemene voorwaarden bij de kredietovereenkomst;
4.5.
veroordeelt [opposante] tot betaling van de contractuele rente ad 0,677% per maand over € 50.000,- vanaf 22 november 2010 tot aan de dag van voldoening;
4.6.
veroordeelt [opposante] in de kosten van deze verzetprocedure, tot op heden aan de zijde van Hoist bepaald op € 1.183,-;
4.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G.M. Fluttert en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2023.

Voetnoten

1.HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:691.
2.HvJ EU 23 april 2015, C-96/14, ECLI:EU:C:2015:262, HvJ EU 27 januari 2021, C-229/19, ECLI:EU:C:2021:68.