Beoordeling door de rechtbank
6. De rechtbank beoordeelt de vraag of de door eisers gevraagde omgevingsvergunning door verweerder op juiste gronden is geweigerd. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
7. Door eisers is de vraag opgeworpen of er geen vergunning van rechtswege is ontstaan gelet op de vele momenten dat verweerder de beslistermijn heeft opgeschort.
8. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Zoals ter zitting aan de orde is gekomen, heeft de besluitvorming op de aanvraag voor een omgevingsvergunning lange tijd in beslag genomen, maar hebben eisers telkenmale ingestemd met de door verweerder verlengde termijnen. Reeds op grond hiervan kan niet worden gesteld dat door de overschrijding van de beslistermijn een vergunning van rechtswege is ontstaan.
9. Zoals hiervoor is weergegeven, ziet het plan van eisers op het realiseren van een mini-camping op het perceel [adres] , door het plaatsen van acht seizoengebonden tenten en het realiseren van sanitair in een bestaande bungalow.
10. Op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Deventer 1e herziening” rust op grond van artikel 21.1 van de bij dit bestemmingsplan behorende regels op het perceel [adres] een woonbestemming.
11. In artikel 21.5, onder o, van deze planregels is bepaald dat het bevoegd gezag bij een omgevingsvergunning kan afwijken van het bepaalde in artikel 21.1 ten behoeve van het toestaan van de nevenfunctie kleinschalig kamperen, waarbij geldt dat:
de nevenfunctie alleen is toegestaan in de periode van 15 maart tot en met 31 oktober;
het aantal standplaatsen ten hoogste 25 bedraagt;
uitsluitend mobiele kampeermiddelen, niet zijnde stacaravans, zijn toegestaan;
de afstand tot het bouwvlak van derden ten minste 50 m bedraagt;
de afstand tot andere verblijfsrecreatieve terreinen ten minste 500 m bedraagt; en
er wordt voorzien in een adequate landschappelijke inpassing.
12. Hieruit volgt dat verweerder bevoegd is om in afwijking van het bestemmingsplan, op basis van een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid, een omgevingsvergunning te verlenen als aan de voorwaarden voor afwijking uit het bestemmingsplan is voldaan en het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Bij de beoordeling of aan deze vereisten is voldaan, heeft verweerder enige beoordelingsruimte. Bij de toepassing van zijn afwijkingsbevoegdheid heeft verweerder voor het overige beleidsvrijheid, waarbij de diverse belangen moeten worden afgewogen.
13. De bestuursrechter toetst de beslissing van verweerder om al dan niet gebruik te maken van voornoemde afwijkingsbevoegdheid, indringend voor wat betreft de vereisten uit het bestemmingsplan, en voor het overige terughoudend in verband met de eigen beslisruimte van verweerder. De bestuursrechter beoordeelt niet of hij in de gegeven omstandigheden dezelfde belangenafweging zou maken als verweerder, maar of verweerder in redelijkheid tot de gemaakte afweging kon komen.
14. Tussen partijen is niet in geschil dat het plan van eisers voldoet aan de in artikel 21.5, onder o, van de planregels gestelde voorwaarden.
15. Verweerder heeft in het kader van de te maken belangenafweging in het bestreden besluit overwogen dat eisers financiële belangen hebben bij realisering van hun plan. Daarbij is ook betrokken dat bij eisers, door het gevoerde vooroverleg en de positieve grondhouding van verweerder, de indruk is ontstaan dat medewerking zou worden verleend. Ook is overwogen dat vanuit recreatief oogpunt het initiatief van eisers bijdraagt aan het vergroten en versterken van de recreatieve overnachtingsmogelijkheden binnen de gemeente en dat de investeringen op het erf en in het gebied goed aansluiten bij de karakteristieken van het gebied en bijdragen aan het herstel van de oorspronkelijke Engelse landschapstijl. Ook cultuurhistorisch en ecologisch wordt het gebied op deze wijze versterkt. Door het gebied open te stellen kunnen meer mensen genieten van deze unieke plek aan de rand van het dorp.
16. Gelet echter op de vijftien zienswijzen van omwonenden is verweerder van mening dat het risico op een onacceptabele aantasting van het woon- en leefklimaat in de omgeving te groot is. Hierbij spelen de situering vlak bij een woonwijk en de situering en grootte van de tenten, en daarmee samenhangend de mogelijkheid voor het verblijf van groepen bezoekers op de mini-camping, een grote rol. Het ter beoordeling voorliggende plan zorgt voor een te grote druk op het gebied en op het woon- en leefklimaat in de directe omgeving. Dit risico is in het vooroverleg met eisers niet goed (genoeg) in beeld gekomen, maar door de ingediende zienswijzen is verweerder hierop gewezen. Verweerder vindt een goed woon- en leefklimaat voor omwonenden, zonder (geluids)overlast en verstoring van de rust en natuur, van dusdanig groot belang dat hij dit in de besluitvorming zwaar heeft laten meewegen. Dit telt onderaan de streep zwaarder dan de belangen van eisers en andere meer algemene belangen.
17. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot deze belangenafweging heeft kunnen komen. Hiertoe wordt overwogen dat verweerder de gestelde geluidsoverlast met name heeft gebaseerd op het gegeven dat de geplande mini-camping zich erg dicht tegen de bebouwde kom en een nieuwe woonwijk bevindt en dat in het geval van een functie als minicamping de kans op overlast groter is dan bij het huidige gebruik, mede gelet op de ligging aan de kolk, die mogelijkheden voor recreatie op het water biedt. Water zorgt voor verdere verspreiding van geluid. Vakantiegangers zullen zich er minder van bewust zijn dat er dichtbij wordt gewoond en dat er mogelijk overlast ontstaat.
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder hierbij niet meegewogen dat het wonen in een woonwijk, zeker op zomerse dagen, sowieso geluid met zich brengt en dat de op het perceel van eisers geplande mini-camping slechts gedurende een beperkt deel van het jaar open is en in deze periode niet constant volledig bezet zal zijn. De gestelde geluidsoverlast is door verweerder op geen enkele wijze onderbouwd.
19. Daarnaast zijn de indieners van de zienswijzen niet gehoord. Dit procedurele gebrek klemt des te meer nu van de zijde van eisers ter zitting is aangegeven dat zij wel met de indieners van de zienswijzen gesproken hebben, waarbij hen duidelijk is geworden dat het probleem dat een aantal omwonenden met de voorgenomen mini-camping heeft, vooral voortkomt uit de magere communicatie van eisers over hun plannen.
20. De enkele stelling van verweerder dat door de ingediende zienswijzen meer ruimtelijk inzicht is verkregen, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren. In dit verband is relevant dat verweerder niet heeft overwogen of de vergunning, die wordt aangevraagd voor een plan dat voldoet aan de in de planregels gestelde eisen, onder voorwaarden had kunnen worden verleend. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde van een beperking van het maximale aantal toegestane groepen of bezoekers op de mini-camping.
21. Op grond van vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en het motiveringsbeginsel en derhalve niet in stand kan blijven.
22. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Hieruit volgt dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar van eisers zal moeten beslissen.
23. Omdat het beroep gegrond is, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
24. Tevens bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Eisers hebben ter zitting het formulier proceskosten overgelegd waarin een totaal bedrag geclaimd is van € 4.233,97. Eisers hebben ter onderbouwing facturen van hun advocaat die het beroep heeft ingesteld, overgelegd ten bedrage van totaal € 2.919,81. De rechtbank begrijpt hieruit dat wordt verzocht om vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten.
25. Het uitgangspunt van het op artikel 8:75 van de Awb gebaseerde Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) is echter dat een forfaitaire vergoeding wordt toegekend. De werkelijk gemaakte kosten zijn dus niet relevant. In artikel 2, derde lid, van het Bpb is neergelegd dat hiervan in bijzondere omstandigheden kan worden afgeweken. Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb, zijn naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet gesteld en ook niet gebleken.
26. De rechtbank stelt de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 837,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 837,- per punt).
27. Daarnaast claimen eisers verletkosten van totaal € 1.254,56, voor de voorbereiding voor de zitting en de aanwezigheid bij de zitting. Onder verletkosten als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder e van het Bpb, worden verstaan de kosten van tijdverzuim voor het bijwonen van een zitting en de heen- en terugreis. De kosten voor de voorbereiding van de zitting komen niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank is van oordeel dat beide eisers in aanmerking komen voor een vergoeding van 4 uur aan verletkosten voor de behandeling van het beroep ter zitting, en voor de reistijd van hun woning naar de rechtbank en vice versa. Deze verletkosten worden op grond van de overgelegde salarisspecificaties berekend op een totaal bedrag van € 313,64.
28. Ook dient verweerder de reiskosten van € 39,60 van eisers ten behoeve van de zitting te vergoeden.
29. Voorgaande houdt in dat de door verweerder te betalen proceskostenvergoeding wordt bepaald op € 1.190,24.