ECLI:NL:RBOVE:2023:4128

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 september 2023
Publicatiedatum
20 oktober 2023
Zaaknummer
C/08/260642 / HA ZA 21-26
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen broers over onrechtmatige onttrekkingen en aansprakelijkheid in een zakelijke samenwerking

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel op 27 september 2023, gaat het om een geschil tussen twee broers, [partij A 2] en [partij B 1], die jarenlang samenwerkten in verschillende bedrijven. [partij A 2] beschuldigt [partij B 1] van onrechtmatige onttrekkingen van geld en goederen die toebehoorden aan hun gezamenlijke onderneming. De rechtbank heeft vastgesteld dat [partij B 1] in sommige gevallen contante betalingen heeft gedaan en gelden op zijn rekening heeft ontvangen, maar dat dit vaak gebeurde in opdracht en met medeweten van [partij A 2]. De rechtbank heeft de vorderingen van [partij A] gedeeltelijk toegewezen, waarbij [partij B 1] aansprakelijk is gesteld voor een bedrag van € 229.750,00 aan [partij A 1] B.V. en € 25.000,00 aan [partij A 2]. Daarnaast zijn de beslagkosten van € 4.277,63 aan [partij A] toegewezen. In reconventie heeft de rechtbank de vorderingen van [partij B] tot opheffing van de beslaglegging op [partij B 2] toegewezen, maar de vordering tot schadevergoeding van € 70,00 afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/260642 / HA ZA 21-26
Vonnis van 27 september 2023
in de zaak van

1.[partij A 1] B.V.,

te [vestigingsplaats 1] , hierna te noemen: [partij A 1] ,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
[partij A 2] GMBH,
te [vestigingsplaats 2] (Duitsland), hierna te noemen: [partij A 2]
3.
[partij A 3],
te [woonplaats 1] , hierna te noemen: [partij A 2] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. L.J. van Gastel te Amstelveen,
tegen

1.[partij B 1] ,

te [woonplaats 2] , hierna te noemen: [partij B 1]
2.
[partij B 2] B.V.,
te [vestigingsplaats 3] , hierna te noemen: [partij B 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [partij B] ,
advocaat: mr. M.B. Bollen te Almelo.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 8 maart 2023
  • de akte uitlating, tevens vermindering van eis van [partij A]
  • de antwoordakte van [partij B] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Inleiding en samenvatting

2.1.
[partij A 2] en [partij B 1] hebben als broers jarenlang samengewerkt in de bedrijven van [partij A 2] . [partij A 2] verwijt [partij B 1] dat hij zich in die periode onrechtmatig gelden en spullen heeft toegeëigend, die van [partij A] waren. Heel kort samengevat erkent [partij B 1] grotendeels dat hij contante betalingen heeft gedaan en dat hij gelden op zijn rekening heeft ontvangen. Volgens [partij B 1] is dit echter gebeurd in opdracht en met medeweten van [partij A 2] . [partij B 1] betoogt dat de contante betalingen aan derden en personeel en het rondstorten van geld pasten bij de handelwijze en de bedrijfsvoering van [partij A 2] , omdat [partij A 2] er met zijn bedrijven op uit was de belastingbetalingen zo laag mogelijk te houden. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of [partij B 1] heeft gehandeld in opdracht en met medeweten van [partij A 2] of niet. Enerzijds blijkt uit app-berichten dat [partij A 2] inderdaad soms opdracht heeft gegeven aan [partij B 1] om gelden “te parkeren” en contante opnames te doen. Anderzijds blijkt uit de gemotiveerde toelichting van [partij A] ook wel dat [partij B 1] een grote rol had binnen het bedrijf en zelfstandig financiële transacties deed. De rechtbank zal specifiek per vordering van [partij A] beoordelen of [partij A 2] voldoende concrete feiten en omstandigheden heeft gesteld, respectievelijk in het licht van de betwisting van [partij B 1] , voldoende heeft onderbouwd dat [partij B] zich onrechtmatig of ongerechtvaardigd heeft verrijkt ten koste van [partij A] .
2.2.
Samengevat zal de rechtbank in dit vonnis de vorderingen van [partij A] richting [partij B 1] gedeeltelijk toewijzen.

3.3. Het geschil in conventie

3.1.
[partij A] hebben bij akte van 22 maart 2023 hun eis gewijzigd. Zij vorderen nu - samengevat - :
Primair:
  • voor recht te verklaren dat [partij B] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [partij A 1] B.V. (althans [bedrijf 1] B.V., [bedrijf 2] B.V. en [bedrijf 3] B.V.), [partij A 2] en/of [partij A 2] en dat [partij B] aansprakelijk zijn voor de door [partij A] als gevolg daarvan geleden schade;
  • [partij B 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 650.524,90 aan [partij A 1] B.V. en/of [partij A 2] ;
  • [partij B 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 93.700,00 aan [partij A 2] en/of [partij A 2] ;
  • [partij B 1] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 61.600,00 aan [partij A 2] ;
  • [partij B 2] B.V. te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 36.239,00 aan [partij A 1] B.V. en/of [partij A 2] ;
  • [partij B] te veroordelen tot nakoming c.q. afgifte aan [partij A 1] B.v. en/of [partij A 2] en/of [partij A 2] van de inhoud van het volledige e-mail archief van de e-mail inboxen en bestanden over 2011 – tot en met heden met de extensies ‘ [e-mailadres] , concreet alle (archief en huidige) gegevens van de e-mailadressen en accounts genoemd onder randnummer 52 van de inleidende dagvaarding en inhoud van de e-mail inboxen over 2011 – heden, inclusief e-mailverkeer dat een of meer gedaagden namens de vennootschappen (zonder medeweten van [partij A] ) na mei 2020 nog hebben verricht met de extensies [e-mailadres] , inclusief medewerking en instructie door [partij B] aan derden om die overdracht en/of inzage te bewerkstelligen, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 200.000,00 althans een in goede justitie te bepalen dwangsom;
  • [partij B] te veroordelen tot nakoming c.q. afgifte aan [partij A 1] B.V. en/of [partij A 2] en/of [partij A 2] , van de volledige administratie van de [partij A 3] vennootschappen c.q. bij [partij B 1] [partij A 3] bekende backup van de administratie van de [partij A 3] vennootschappen van oktober 2020 (meer concreet de U en G-schijf) zijnde ruim 300 Gigabyte groot, een en ander op straffe van een dwangsom van € 1.000,00 per dag met een maximum van € 200.000,00 althans een in goede justitie te bepalen dwangsom;
Subsidiair:
  • voor recht te verklaren dat [partij B] onrechtmatig hebben gehandeld jegens [partij A 1] B.V. en/of [partij A 2] en/of [partij A 2] en [partij B] aansprakelijk zijn voor de door [partij A] geleden schade, althans een in goede justitie te bepalen verklaring voor recht;
  • de schade als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van [partij B] nader op te maken bij staat;
Primair en subsidiair:
- [partij B] te veroordelen tot de beslagkosten, de proceskosten en de nakosten.
3.2.
[partij B] voeren verweer. [partij B] concluderen tot niet-ontvankelijkheid van [partij A] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [partij A] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [partij A] in de kosten van deze procedure.

4.Het geschil in reconventie

4.1.
In reconventie vorderen [partij B] dat [partij A] worden veroordeeld de ten laste van [partij B] gelegde beslagen op te heffen op verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag of een gedeelte daarvan, met een maximum van € 25.000,00. Ook willen zij dat [partij A] in de proceskosten worden veroordeeld in reconventie.
4.2.
[partij A] voeren verweer in reconventie.

5.De beoordeling in conventie en reconventie

5.1.
De vorderingen in conventie en reconventie zullen gezamenlijk worden beoordeeld vanwege de samenhang.
stelplicht en bewijslast
5.2.
In de periode tussen eind 2019 en medio 2020 zijn de verhoudingen tussen partijen verslechterd. [partij A 2] stelt dat hij in die periode heeft ontdekt dat [partij B 1] gedurende zijn dienstverband misbruik van het vertrouwen van [partij A 2] heeft gemaakt.
5.3.
[partij A] stellen dat [partij B] zich onrechtmatig gelden en spullen hebben toegeëigend of zich ongerechtvaardigd verrijkt hebben ten koste van bedrijven van [partij A] , al dan niet door zonder toestemming van [partij A] bankpassen aan te vragen of door zich ten onrechte als vertegenwoordigingsbevoegd te presenteren. Het is in dit kader aan [partij A] om de feiten te stellen en zonodig te bewijzen waaruit volgt dat [partij B] zich onrechtmatig of ongerechtvaardigd gelden en spullen hebben toegeëigend. De rechtbank volgt [partij A] niet in het betoog dat een andere bewijslastverdeling of een verzwaarde stelplicht moet worden toegepast, waarbij [partij B] zouden moeten stellen en bewijzen dat [partij B 1] toestemming voor alle transacties had. [partij A] verwijzen in dit verband naar een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 augustus 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:7323). Naar het oordeel van de rechtbank spelen in die zaak echter andere feiten en omstandigheden. In dit geval hebben [partij A 2] en [partij B 1] langdurig samengewerkt en staat vast dat [partij A 2] in ieder geval voor sommige transacties en geldopnames toestemming/opdracht heeft gegeven aan [partij B 1] . Tegen die achtergrond ligt het volgens de hoofdregel van artikel 150 Rv. in beginsel op de weg van [partij A] om per vordering te onderbouwen waarom een transactie of geldopname onrechtmatig of ongerechtvaardigd was. Voor zover [partij A] op onderdelen voldoende heeft gesteld, zal de rechtbank vervolgens beoordelen of [partij B] die stellingen voldoende gemotiveerd hebben betwist. [partij B] hebben in algemene zin ook een beroep op verjaring in de zin van artikel 3:310 BW gedaan. Omdat de haalbaarheid van dat verweer afhankelijk is van de specifieke feiten en omstandigheden, zal de rechtbank dit verweer per vordering beoordelen, voor zover dat nog relevant is gelet op de overige verweren.
de procespositie van [partij A 2]
5.4.
[partij A 2] is naar Duits recht failliet verklaard. [partij A 2] betoogt dat hij toestemming heeft van de curator in Duitsland om deze procedure namens de failliet voort te zetten. In het tussenvonnis van 8 maart 2023 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten over de procespositie van [partij A 2] . Vooral omdat de brief van de curator van 20 juli 2022 waar [partij A 2] de toestemming op baseerde, een voorwaardelijk karakter had. [partij A] hebben vervolgens in de akte voldoende gemotiveerd toegelicht dat aan de voorwaarden in de brief van 20 juli 2022 inmiddels is voldaan en dat de curator namens [partij A 2] de vorderingen op [partij B] tegen betaling van € 29.000,00 heeft overgedragen aan [partij A 2] . [partij A 2] heeft namelijk een betalingsbewijs bijgevoegd, zodat de voorwaarde voor overdracht van de vordering aan [partij A 2] is vervuld. [partij A 2] kan de vorderingen namens de failliet [partij A 2] instellen. Het verweer van [partij A] dat de vorderingen te onbepaald zijn, slaagt niet. Het is voldoende duidelijk dat het gaat om eventuele vorderingen van [partij A 2] op [partij B 1] . Die vorderingen moeten in deze procedure nog worden vastgesteld.
akte van cessie
5.5.
In deze procedure treden [partij A] als eisende partijen op. [partij A 1] stelt daarbij op basis van een akte van cessie ook vorderingen in namens gelieerde bedrijven. In het tussenvonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de vorderingen van ‘ [bedrijf 4] ’ en ‘ [bedrijf 5] ’ niet onder de akte van cessie vallen en dat [partij A 1] namens die bedrijven geen vorderingen kan instellen. Omdat [partij A] de vorderingen niet per rechtspersoon inzichtelijk hebben gemaakt, heeft de rechtbank [partij A] opgedragen dat alsnog te doen (r.o. 6.13 van het tussenvonnis).
5.6.
Naar aanleiding daarvan hebben [partij A] de vorderingen van [bedrijf 4]
en van [bedrijf 5] laten vallen en hun eis verminderd. De vordering op [partij B 1] in privé van € 772.519,90 is verminderd tot € 650.524,90.
5.7.
[partij A] hebben dus wel hun eis verminderd, maar in de akte niet de vorderingen gespecificeerd per rechtspersoon. De rechtbank zal bij de vorderingen ook beoordelen of die voldoende gespecificeerd zijn en te herleiden zijn tot een rechtspersoon en zo nodig de akte van cessie.
overboekingen naar de privébankrekening van [partij B 1]
5.8.
Ten eerste vorderen [partij A] terugbetaling van de overboekingen die zijn gedaan naar de privérekeningen van [partij B 1] met rekeningnummer eindigend op [rekeningnummer 1] en eindigend op [rekeningnummer 2] . Zij vorderen een bedrag van [partij B 1] van € 301.400,00. Deze vordering bestaat uit verschillende onderdelen.
salarisbetalingen
5.9.
Allereerst zeggen [partij A] dat [partij B 1] zichzelf stelselmatig te veel salaris heeft betaald in de periode van 2014 tot 2019. [partij B 1] heeft volgens [partij A] steeds € 2.800,00 als loon naar zichzelf overgemaakt in plaats van de overeengekomen € 2.250,00. De rechtbank zal dit gedeelte van de vordering afwijzen. [partij B] hebben dit gedeelte van de vordering voldoende gemotiveerd betwist en [partij A] hebben daar vervolgens onvoldoende tegenover gesteld. Uit de toelichting van [partij B] leidt de rechtbank af dat het nettoloon inderdaad € 2.250,00 bedroeg, maar dat [partij B 1] een vaste vergoeding voor het gebruik van zijn auto kreeg van € 600,00 per maand. Dit blijkt ook uit de omschrijvingen van de overboekingen waar in 2014 en 2015 bijvoorbeeld staat vermeld: ‘autokosten vergoeding vast bedrag’ en ‘vaste autoverg’. Toen waren de verhoudingen tussen partijen nog goed. Gelet op deze omschrijving bij de overboekingen in 2014 en 2015, gaat de rechtbank ervan uit dat [partij B] recht had op deze autovergoeding. [partij A] hebben nooit gereageerd op deze overboekingen en de accountant gaat daar in zijn verklaring ook niet op in. Nu [partij A] dit niet hebben gedaan, hebben zij de vordering tot terugbetaling van dit bedrag onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. Dit deel van de vordering wordt afgewezen.
overige vorderingen op grond van productie 7 en 8 bij dagvaarding
5.10.
Uit de dagvaarding en productie 7 en 8 (randnummer 17 en verder dagvaarding) leidt de rechtbank af dat dit deel van de vordering van [partij A] niet alleen betrekking heeft op het te veel betaalde loon. [partij A] betogen dat [partij B 1] daarnaast structureel verschillende bedragen heeft overgeboekt aan zichzelf. [partij A] hebben in producties 7 en 8 overzichten van die bedragen bijgevoegd. Die overzichten zijn echter in het licht van het verweer van [partij B] onvoldoende voor een toewijzing van de vordering.
5.11.
Het gaat om overboekingen in de periode van 2014 tot en met 2020 met soms verschillende omschrijvingen. Naar aanleiding daarvan hebben [partij B] gemotiveerd met app-berichten toegelicht dat [partij B 1] soms geld naar zijn rekening moest overmaken van [partij A 2] om die bedragen vervolgens te gebruiken voor contante betalingen. Gelet op deze toelichting van [partij B] over deze werkwijze van [partij A] had het op de weg van [partij A] gelegen om toe te lichten waarom deze werkwijze voor de gevorderde bedragen niet gold. De algemene verwijzing naar de overzichten in productie 7 en 8 bij de dagvaarding is vanwege deze werkverhouding tussen partijen niet voldoende voor een toewijzing van de vorderingen van [partij A] . Dat de app-berichten van [partij B 1] niet alle bedragen kunnen verklaren, doet daar niet aan af en is onvoldoende grond om de vorderingen toe te wijzen zoals [partij A] betogen.
5.12.
Het had namelijk in eerste instantie op de weg van [partij A] gelegen om concreet toe te lichten waarom de overboekingen in de periode van 2012-2019 onrechtmatig waren. Bovendien heeft [partij B 1] regelmatig omschrijvingen opgenomen bij de bankoverboekingen. Voor zover [partij B 1] dat niet heeft gedaan, had [partij A 2] moeten toelichten waarom hij geen vragen heeft gesteld aan [partij B 1] over die overboekingen. Het enkele feit dat [partij A 2] [partij B 1] in de betreffende periode vertrouwde, is niet genoeg voor een ander oordeel over de stelplicht in dit kader. Daarbij weegt ook mee dat [partij A 2] de gehele periode bestuurder was en vanuit die hoedanigheid ook verantwoordelijkheid droeg, onder andere voor de administratie. Als [partij A 2] daar geen enkele controle op heeft uitgeoefend, komt dat voor zijn rekening en risico. Het is aan [partij A 2] als bestuurder om inzicht te hebben in de financiële administratie. Die bestuurlijke verantwoordelijkheid kan [partij A 2] niet volledig afwentelen op [partij B 1] . Mede, omdat [partij B 1] heeft toegelicht dat hij weliswaar vrijheid had, maar dat [partij A 2] zelf ook actief bij het bedrijf betrokken was. Zo heeft [partij B 1] toegelicht dat [partij A 2] en hij regelmatig contact hadden over de financiële gang van zaken in het bedrijf, dat zijn zus de bankafschriften printte voor [partij A 2] en dat [partij A 2] zelf in ieder geval de financiën bekeek rondom een aantal rechtszaken tussen [partij A] en contractspartijen. Ook de verklaring van de accountant van [partij A] kan niet tot een andere oordeel leiden, omdat hij alleen zegt: ‘Als er onrechtmatige onttrekkingen zijn gedaan, zal dat in de “labeltjes” aan bepaalde boekingen liggen.’ Ook die verklaring is onvoldoende concreet om de omvangrijke vordering van [partij A] in verband met onrechtmatige onttrekkingen in algemene zin te onderbouwen.
5.13.
Samengevat is de algemene toelichting over de werkwijze van [partij B 1] niet genoeg om te oordelen dat [partij B 1] onrechtmatig heeft gehandeld, dan wel zichzelf ongerechtvaardigd heeft verrijkt door middel van alle gestelde overboekingen. Ten aanzien van een aantal posten hebben [partij A] wel een concrete toelichting gegeven. Die posten zal de rechtbank hierna afzonderlijk beoordelen.
overboeking van € 25.000,00 op 1 april 2019 en vordering van € 50.000,00
(randnummers 17 en 31 dagvaarding)
5.14.
Op 1 april 2019 is van de rekening van [bedrijf 6] B.V. ( [rekeningnummer 3] ) een bedrag van € 25.000,00 overgemaakt naar de rekening van [partij B 1] met als omschrijving ‘deelbetaling pl [kenteken] ’. Deze omschrijving verwijst naar een Mercedes GLS met het kenteken [kenteken] . [partij A] hebben gemotiveerd toegelicht dat [partij B 1] dit bedrag van € 25.000,00 niet heeft gebruikt voor de aanschaf van de Mercedes. Deze auto was al in februari 2019 aangekocht voor een bedrag van € 75.000,00. In verband met die aanschaf was al een bedrag van € 100.000,00 (in twee termijnen van € 50.000,00) overgeboekt van [partij A 2] naar [partij B 1] , zodat er voor de aanschaf van de Mercedes geen aanleiding was nogmaals € 25.000,00 naar [partij B 1] over te maken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat is komen vast te staan dat [partij B 1] het bedrag van € 25.000,00 niet heeft ontvangen voor de aanschaf van de betreffende auto. [partij B 1] heeft dit op zichzelf ook niet betwist. [partij B 1] heeft alleen wel gemotiveerd betwist dat de overboeking zonder toestemming van [partij A 2] is gedaan. [partij B 1] verwijst daartoe naar het volgende app-gesprek tussen [partij A 2] en [partij B 1] op 1 april 2019:
[partij B 1] : “is het nog verstandig om het overige gedeelte over te zetten naar 1 van mijn rekeningen?”
[partij A 2] : “doe maar… rekeningen leeghouden. Auto was toch ook privé. ”
[partij B 1] : “maar zakelijk verkocht…. Dat wordt tzt mocht de bom barsten sowieso wel een verhaal.”
[partij A 2] : “Waarom??” Ivm btw…. [bedrijf 6] ?”
[partij B 1] : “oa dat jah”
5.15.
Gelet op dit app-gesprek is niet komen vast te staan dat [partij B 1] dit bedrag zonder toestemming van [partij A 2] naar zijn rekening heeft overgemaakt. [partij B 1] kan niet het verwijt worden gemaakt dat hij zich dit bedrag destijds door overboeking onrechtmatig heeft toegeëigend. Dit laat echter onverlet dat [partij B 1] dit bedrag nog moet terugbetalen aan [partij A 2] . Het ging kennelijk om een tijdelijke overboeking en niet gesteld of gebleken is dat [partij B 1] dit bedrag al heeft terugbetaald. [partij B 1] moet daarom een bedrag van € 25.000,00 betalen aan [bedrijf 6] B.V.. Omdat de vorderingen van dat bedrijf zijn gecedeerd aan [partij A 1] B.V, moet [partij B 1] dit bedrag betalen aan [partij A 1] B.V.. [partij B] hebben in algemene zin een beroep op verjaring ex artikel 3:310 BW gedaan. In dat kader overweegt de rechtbank dat dit bedrag minder dan vijf jaar voor de dagvaarding is overgemaakt, zodat [partij A 1] tijdig een vordering heeft ingesteld. Het (subsidiaire) beroep op verjaring ten aanzien van deze vordering slaagt dus niet. [partij B 1] moet een bedrag van
€ 25.000,00 betalenaan [partij A 1] B.V.
5.16.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [partij A 2] zo dat hij ook een bedrag van € 50.000,00 vordert in verband met de hiervoor in 5.14 vermelde twee overboekingen van € 50.000,00 in februari 2019. In de dagvaarding betoogt [partij A 2] dat hij toestemming heeft gegeven voor de aanschaf van bedrijfsmiddelen voor een bedrag van € 50.000,00 en dat de andere € 50.000,00 moet worden terugbetaald. Dit strookt echter niet met zijn andere stellingen dat deze bedragen in februari 2019 zijn overgemaakt voor de aanschaf van een auto van € 75.000,00. De rechtbank is daarom van oordeel dat in dit kader hooguit een bedrag van € 25.000,00 kan worden toegewezen. [partij B 1] erkent dat hij € 100.000,00 aan zichzelf heeft overgemaakt voor de aanschaf van een leaseauto tegen betaling van een bedrag van € 75.000,00 in februari 2019. [partij B 1] heeft de resterende € 25.000,00 achtergehouden om te verrekenen met de vorderingen van [partij B] op [partij A] . [partij A] betwisten de (grond voor) verrekening. [partij B 1] heeft in deze procedure geen expliciet beroep op verrekening gedaan en ook geen eis in reconventie ingesteld, zodat in deze procedure niet kan worden beoordeeld of [partij B 1] een tegenvordering heeft waarmee hij dit bedrag kan verrekenen. Ook als de stellingen van [partij B 1] als een beroep op verrekening zouden moeten worden aangemerkt, komt de rechtbank aan inhoudelijke beoordeling daarvan in deze procedure niet toe omdat de gegrondheid van het verweer niet eenvoudig is vast te stellen (artikel 6:136 BW).
5.17.
De rechtbank is van oordeel dat [partij B 1] dit bedrag van € 25.000,00 zonder rechtsgrond heeft behouden en daarmee ongerechtvaardigd is verrijkt ten laste van [partij A 2] . Deze overboeking is gedaan in februari 2019, zodat [partij A 2] met de dagvaarding in deze procedure tijdig binnen 5 vijf jaar een vordering heeft ingesteld. Het algemene beroep op verjaring slaagt ook niet ten aanzien van deze vordering. Daarom moet [partij B 1] dit bedrag van
€ 25.000,00terugbetalen aan [partij A 2] in privé.
overboeking van € 40.000,00 op 4 mei 2018 (randnummer 18 dagvaarding)
5.18.
Op 4 mei 2018 is gedurende een vakantie van [partij A 2] een bedrag van € 40.000,00 overgemaakt van de bankrekening van [bedrijf 1] B.V. naar de privébankrekening van [partij B 1] (eindigend op [nummer 1] ). [partij A] stellen dat dit onrechtmatig is gebeurd. [partij B] hebben in reactie daarop toegelicht dat € 30.000,00 van dit bedrag namens [partij A] is doorbetaald aan de Belastingdienst. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben zij een onduidelijke schermafbeelding overgelegd met fiscusbetalingen. Onduidelijk blijft of het daadwerkelijk gaat om belastingbetalingen ten behoeve van bedrijven van [partij A] . Het zouden ook belastingbetalingen ten behoeve van [partij B] kunnen zijn. Ten aanzien van het surplus van € 10.000,00 hebben [partij B] enkel betoogd dat dit bedrag tijdelijk op de bankrekening van [partij B 1] moest worden bewaard in verband met andere schuldeisers. [partij B] hebben daar geen nadere concrete toelichting over gegeven of een onderbouwing bij verstrekt. [partij B 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling nog wel gezegd dat er een fiscaal nummer bij stond en dat hij nadere informatie zou kunnen geven. Hij heeft vervolgens bij de latere processtukken hierover geen nadere informatie overgelegd. Dit had wel op zijn weg gelegen, mede omdat er wel andere producties zijn overgelegd. [partij B] hebben daarmee dit gedeelte van de vorderingen onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank komt daarom niet toe aan bewijslevering op dit punt. Dit bedrag is minder dan vijf jaar voor de dagvaarding (8 januari 2021) overgemaakt, zodat het subsidiaire beroep op verjaring ten aanzien van deze vordering ook niet slaagt.
5.19.
[partij B 1] moet een bedrag van € 40.000,00 terugbetalen aan [bedrijf 1] B.V. Die vordering valt onder de akte van cessie aan [partij A 1] B.V. Dit betekent dat [partij B 1] een bedrag van
€ 40.000,00aan [partij A 1] B.V. moet betalen. Ook dit gedeelte van de vordering zal worden toegewezen.
overboeking van € 28.500,00 op 13 maart 2015 (randnummer 19 dagvaarding)
5.20.
[partij A] stellen dat op 13 maart 2015 een bedrag van € 28.500,00 is onttrokken aan de rekening van [bedrijf 5] met de omschrijving ‘terugbetaling lening incl. rente’ ten gunste van [partij B 1] . [partij A] betogen dat dit onrechtmatig is gebeurd en vorderen terugbetaling van dit bedrag. In het tussenvonnis (r.o. 6.12.) heeft de rechtbank echter geoordeeld dat eventuele vorderingen van [bedrijf 5] niet onder de akte van cessie vallen. De eisende partijen in deze procedure kunnen geen vordering instellen namens [bedrijf 5] . De rechtbank gaat er van uit dat dit valt onder de akte eisvermindering. Voor zover dit niet het geval is, wijst de rechtbank dit deel van de vordering af.
overboekingen naar [partij B 1] privé (€ 47.875,00, € 49.000,00 en € 17.000,00)
(randnummer 21 dagvaarding en randnummer 13 en 14 akte 20 april 2022)
5.21.
In de dagvaarding vorderen [partij A] een bedrag van € 47.875,00 in verband met overboekingen naar privérekeningen van [partij B 1] . Voor de periode van september 2014 t/m april 2020 zou het gaan om een totaalbedrag aan overboekingen van € 39.875,90 aan de privérekening van [partij B 1] eindigend op [nummer 2] en voor de periode van juni 2012 t/m september 2014 om € 8.000,00. In de akte na de mondelinge behandeling hebben [partij A] hun vorderingen op dit punt vermeerderd. Zij vorderen een aanvullend bedrag van € 49.000,00 in verband met de overboekingen naar de privérekening van [partij B 1] eindigend op [nummer 1] en een bedrag van € 17.000,00 in verband met overboekingen naar de privérekening van [partij B 1] eindigend op [nummer 2] . Ter onderbouwing van deze vordering hebben zij in de bankafschriften van [partij B 1] met groen gemarkeerd welke posten volgens [partij A] teveel of onrechtmatig zijn genoten door [partij B] . De rechtbank zal deze aanvullende vorderingen afwijzen, omdat [partij A] dit gedeelte van de vordering onvoldoende concreet hebben toegelicht. De rechtbank kan op basis van de arceringen in de bankafschriften zonder nadere toelichting niet beoordelen of deze bedragen inderdaad onrechtmatig zijn ontvangen door [partij B] . Mede omdat uit app-contacten tussen [partij A 2] en [partij B 1] blijkt dat [partij B] in sommige gevallen juist in opdracht van [partij A] geld moest overmaken. Tegen die achtergrond had [partij A] in deze procedure concreet moeten toelichten waarom de ontvangst van deze bedragen buiten de bevoegdheid van [partij B] lag en zonder grond zijn geschied. Dit deel van de vordering zal worden afgewezen.
diverse contante opnames tot een bedrag van € 154.730,00 (randnummer 24 dagvaarding)
5.22.
[partij A] betogen dat [partij B 1] in de periode van september 2014 tot en met december 2018 een bedrag van € 89.730,00 heeft opgenomen van zakelijke rekeningen van [partij A] en in de periode van juni 2012 tot en met september 2014 een bedrag van € 65.000,00. In totaal gaat het om een bedrag van € 154.730,00.
5.23.
Voor een deel van de pinopnames heeft [partij B] een verklaring gegeven. Hij zegt dat [partij A 2] soms zelf pinopnames heeft gedaan en hij verwijst naar appgesprekken waarin [partij A 2] hem vraagt om pinopnames te doen voor contante betalingen.
5.24.
Uit de door [partij B] overgelegde app-berichten blijkt inderdaad dat [partij A 2] regelmatig aan [partij B 1] de opdracht gaf om pinopnames te doen voor de contante betaling van derden. Nu het binnen de bedrijfsvoering van [partij A] kennelijk gebruikelijk was om [partij B 1] pinopnames te laten doen voor contante betalingen, kunnen [partij A] niet volstaan met een overzicht van opnames ter onderbouwing van hun vorderingen. Tegen die achtergrond had het op de weg van [partij A] gelegen om inzichtelijk te maken welke pinopnames buiten die toestemming vielen en zonder grond zijn geschied. [partij A] hadden bijvoorbeeld inzichtelijk kunnen maken wat in de gegeven periode normale kosten waren voor de bedrijfsvoering van [partij A] . Nu zij dit hebben nagelaten, zullen deze vorderingen als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
overboekingen en transacties aan [partij B 2]
5.25.
[partij A] betogen dat [partij B] in totaal € 36.239,00 hebben overgeboekt naar de rekeningen van [partij B 2] . Dit bedrag bestaat uit een oorspronkelijke vordering van € 23.050,00 en een eisvermeerdering van € 13.189,00.
bedrag van € 23.050,00 (randnummer 25 dagvaarding)
5.26.
Ter onderbouwing van het eerste deel van de vordering van € 23.050,00 verwijzen [partij A] naar een overzicht van overboekingen van rekeningnummers van verschillende bedrijven van [partij A] aan [partij B 2] . Allereerst is relevant dat een van de overboekingen een bedrag van € 7.000,00 van een rekeningnummer van [bedrijf 5] is. Dat bedrag valt zoals gezegd buiten de procedure, zodat de rechtbank alleen nog de vordering van € 16.050,00 kan beoordelen (23.050,00 - € 7.000,00). Dat zijn overboekingen geweest in de periode van februari 2019 tot en met april 2020. Het is aan [partij A] te stellen en te onderbouwen dat [partij B] deze bedragen zonder rechtsgrond aan [partij B 2] hebben overgemaakt. [partij A] hebben deze vordering te summier onderbouwd. Zij hebben alleen verwezen naar het overzicht met de overboekingen en niet toegelicht waarom die betalingen zonder rechtsgrond zijn verricht. Dit had wel gemoeten nu bij een deel van de overboekingen staat ‘zoals besproken’.
5.27.
Bovendien hebben [partij B] ter onderbouwing van hun betwisting toegelicht dat zij recht hadden op deze bedragen. Bij de overboekingen staat merendeels vermeld: ‘zoals besproken’. Volgens [partij B] blijkt hieruit dat de overboekingen in lijn waren met de afspraken die golden tussen de bedrijven van [partij B 1] en [partij A 2] . [partij B] zeggen dat [partij B 2] ook een bedrag van € 347.900,54 heeft voldaan aan [partij A] Ter onderbouwing van dit standpunt hebben [partij B] een excel-overzicht en bankafschriften overgelegd op grond waarvan zij betogen dat via de bankrekening van [partij B 2] namens [partij A] ook betalingen zijn verricht. Vanwege deze gemotiveerde betwisting, de omschrijving van de betaalopdrachten (‘zoals besproken’) en de positie van [partij A 2] als directeur, had het op zijn weg gelegen om nader toe te lichten waarom de betalingen aan [partij B 2] niet pasten binnen de (samenwerkings)afspraken tussen de bedrijven van de broers. [partij A] hebben wel toegelicht dat het totaalbedrag van € 347.900,54 volgens hen uitdrukkelijk niet klopt, maar stellen anderzijds ook dat door [partij B] in het betoog ‘geen rekening is gehouden met de betalingen over en weer, waardoor er een bedrag van EUR 23.500,00 nog door [partij B 2] terug te betalen resteert’. Gelet op de overboekingen tussen de bedrijven onderling, kan de rechtbank zonder nadere toelichting niet vaststellen welk bedrijf nog iets moet betalen en welk bedrag. Dit deel van de vordering van [partij A] zal daarom als onvoldoende concreet onderbouwd worden afgewezen.
vordering € 13.189,00 (randnummer 16 akte van 20 april 2022)
5.28.
Vervolgens vorderen [partij A] in de akte van 20 april 2022 een aanvullend bedrag van € 13.189,00 in verband met verkopen aan [naam 1] en [naam 2] . De rechtbank stelt vast dat dit bedrag niet traceerbaar is in de door [partij A] overgelegde bankafschriften. De vordering is daarom onvoldoende toegelicht. Daar komt bij dat [partij A] na het verweer van [partij B] nader hadden moeten toelichten waarom [partij B 2] geen rechthebbende was van de betreffende machines.
onttrekkingen voor privékosten € 120.239,90 (randnummer 26 dagvaarding)
5.29.
[partij A] betogen dat [partij B 1] ook onttrekkingen heeft gedaan voor privékosten. Ter onderbouwing verwijzen zij naar een overzicht in productie 6 bij dagvaarding.
5.30.
[partij A] hebben dit deel van de vordering met de enkele verwijzing naar het algemene overzicht in productie 6 bij de dagvaarding onvoldoende onderbouwd. Het totaalbedrag in productie 6 is hoger dan de vordering met betrekking tot de onttrekkingen voor privékosten. Voor de rechtbank is onduidelijk welke privéonttrekkingen zijn bedoeld. Ook is niet toegelicht vanaf welke bankrekeningen de onttrekkingen zijn gedaan en welke partij een vorderingsrecht heeft. Daarom hebben [partij A] dit deel van de vordering onvoldoende concreet toegelicht. Dit deel van de vordering zal daarom worden afgewezen.
sponsoring (randnummer 28 dagvaarding)
5.31.
[partij A] betogen dat [partij B 1] gelden van de bedrijven van Jacco heeft overgeboekt naar zichzelf en derden met als omschrijving ‘sponsoring’. Het gaat om een totaalbedrag van € 14.750,-. [partij A] betogen dat [partij B 1] dit zonder toestemming van [partij A 2] op eigen houtje heeft gedaan. Dit wordt volgens [partij A] bevestigd door het feit dat er geen facturen of sponsorovereenkomsten zijn aangetroffen in de administratie. [partij A] hebben deze bedragen inzichtelijk gemaakt en concreet de namen van de bedrijven genoemd. Het had daarom op de weg van [partij B 1] gelegen hier gemotiveerd op te reageren. Hij had moeten toelichten waarom hij gerechtigd was deze specifieke bedragen over te maken aan zijn eigen rekening en aan de betreffende bedrijven met als omschrijving sponsoring. Dat heeft [partij B 1] gelet op de vordering van [partij A] en zijn toelichting daarop niet voldoende gemotiveerd gedaan. [partij B 1] moet dit bedrag van
€ 14.750,00betalen aan [partij A 1] .
onttrekkingen rekening van [partij A 2] (randnummer 38 dagvaarding)
5.32.
[partij A 2] vordert namens [partij A 2] een bedrag van € 93.700,00 in verband met onttrekkingen van haar bankrekening. [partij A 2] vordert dit bedrag als schadevergoeding, omdat de overboekingen niet te verklaren zijn. Deze vorderingen zal de rechtbank afwijzen. Nog los van het feit dat een deel van deze vorderingen mogelijk is verjaard, heeft [partij A 2] namelijk onvoldoende gesteld om de vordering op grond van artikel 6:162 BW te kunnen toewijzen. [partij A 2] heeft alleen gesteld dat sommige overboekingen op deze rekeningen niet te verklaren zijn. Niet gesteld of gebleken is echter dat [partij B 1] daarmee onrechtmatig heeft gehandeld en dat [partij A] hierdoor schade hebben geleden, dan wel dat [partij B 1] hierdoor financieel voordeel heeft gehad. [partij A 2] heeft namelijk niet toegelicht of en hoe dit bedrag bij [partij B 1] terecht zou zijn gekomen en uit de bankafschriften volgt ook niet dat deze bedragen zijn overgeboekt aan [partij B 1] . Hierdoor blijft de mogelijkheid bestaan dat de bedragen binnen het concern van [partij A] zijn gebleven.
5.33.
Zo vordert [partij A 2] betaling van een bedrag van € 25.000,00, omdat op 16 mei 2012 een overboeking van € 25.000,00 is gedaan onder vermelding van factuurnummer [nummer 3] , terwijl het bedrag van deze factuur daar niet bij aansluit (€ 1.204,66). Nog los van de mogelijke verjaring van deze vordering, zal de rechtbank deze vordering als onvoldoende onderbouwd afwijzen. [partij A 2] heeft namelijk onvoldoende onderbouwd dat [partij B 1] zich het surplus onrechtmatig heeft toegeëigend. [partij A 2] heeft alleen toegelicht dat de overboeking te hoog is geweest, maar heeft niet toegelicht aan wie dit bedrag van € 25.000,00 is overgemaakt, of [partij A] hierdoor schade hebben geleden en zo ja, of/hoe dit bij [partij B 1] terecht is gekomen. Uit de bankafschriften volgt ook niet dat de overboeking aan [partij B 1] is gedaan. Niet aangenomen kan worden dat [partij A] schade lijden door deze overboeking, dan wel dat [partij B 1] daardoor ongerechtvaardigd is verrijkt.
5.34.
Ook voor de vordering van [partij A 2] met betrekking tot de overboeking van € 15.000,00 op 5 juni 2014 zal als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen. Ook ten aanzien van dit deel van de vordering heeft [partij A 2] alleen gesteld dat onduidelijk is waarom [partij B 1] deze betalingsopdracht heeft gegeven. Die enkele onduidelijkheid is echter op zichzelf niet genoeg voor het toewijzen van de vordering, omdat niet gesteld of gebleken is dat [partij A] daardoor als concern is benadeeld en/of dat [partij B 1] zichzelf hiermee onrechtmatig of ongerechtvaardigd heeft bevoordeeld.
5.35.
Ook de vorderingen van € 7.500,00, € 6.200,00 zullen worden afgewezen. Uit de stellingen van [partij A 2] volgt namelijk dat deze bedragen zijn overgeboekt aan een eenmanszaak van [partij A 2] [partij A 3] . Dit geldt ook voor de vordering van € 35.000,00. Ten aanzien van dat bedrag heeft [partij A 2] alleen gesteld dat het opmerkelijk is dat dit bedrag op 27 januari 2015 van en aan [partij A 2] is overgeboekt. Die enkele stelling is niet genoeg om de vordering richting [partij B 1] op grond van onrechtmatig handelen te dragen.
5.36.
De vorderingen van [partij A 2] van € 93.7000,00 zullen dan ook worden afgewezen.
onttrekkingen Duitse privérekening [partij A 2] [partij A 3] (randnummer 41 dagvaarding)
5.37.
Vervolgens vorderen [partij A] een bedrag van € 11.500,00 als schadevergoeding vanwege niet te herleiden overboekingen van de Duitse rekening van een eenmanszaak van [partij A 2] . [partij A] betogen (sub 41 van de dagvaarding) dat de hieruit voorvloeiende schadevergoedingsvordering van [partij A 2] is gecedeerd aan [partij A 1] . Uit de door [partij A 1] overgelegde akte van cessie volgt echter niet dat [partij A 2] in persoon vorderingen heeft gecedeerd aan [partij A 1] . Hierom zijn de vorderingen van [partij A 1] met betrekking tot deze Duitse privérekening niet toewijsbaar.
5.38.
Voor zover bedoeld is om deze vorderingen in te stellen door [partij A 2] (in privé) overweegt de rechtbank, dat [partij A] ook ten aanzien van deze vorderingen onvoldoende feiten hebben gesteld om aan te kunnen nemen dat [partij B 1] is bevoordeeld door de overboekingen. Dat er onverklaarbare overboekingen zijn gedaan, is onvoldoende om aan te nemen dat [partij A] schade hebben geleden, nu de overboekingen aan rekeningen van [partij A] zijn gedaan.
5.39.
Dit is alleen anders voor de overboeking van € 2.250,00 op 8 juni 2015, omdat [partij A] daarvan onbetwist hebben gesteld dat die overboeking is gedaan aan de privérekening van [partij B 1] . [partij B 1] heeft voor (de overboeking van) dit bedrag geen verklaring gegeven, zodat hij € 2.250,00 aan [partij A 2] in privé moet betalen. [partij B 1] heeft wel een algemeen beroep op verjaring gedaan. Daarom moet worden beoordeeld of deze vordering is verjaard in de zin van artikel 3:310 BW. Naar het oordeel van de rechtbank is de verjaringstermijn daags na de overboeking op 8 juni 2015 gaan lopen. [partij A] betogen dat [partij B 1] geen recht had op gelden van de Duitse bankrekening. Nu de overboeking zichtbaar aan [partij B 1] in privé is gedaan, waren zij in juni 2015 al bekend met de in hun ogen onterechte/onrechtmatige ontvangst van het bedrag door [partij B 1] . Gelet op de verjaringstermijn van vijf jaar, is de vordering verjaard op of omstreeks 10 juni 2020. Niet gesteld of gebleken is dat de vordering tijdig is gestuit. [partij A] betogen nog dat de aangifte van 30 september 2020 een stuitingshandeling was. Dit was na het verstrijken van de verjaringstermijn, zodat dit deel van de vordering is verjaard. Het beroep van [partij A] op artikel 3:321 lid 1 sub f BW gaat niet op. De overboeking aan [partij B 1] is zichtbaar op de bankafschriften, zodat niet kan worden aangenomen dat [partij B 1] opzettelijk het bestaan van de schuld verborgen heeft gehouden.
5.40.
De vordering van € 11.500,00 zal worden afgewezen.
achterhouden bedrijfsmiddelen en voorraad (randnummer 32 dagvaarding)
5.41.
[partij A] betogen dat [partij B] activa hebben achtergehouden van [partij A] [bedrijf 6] huurde een bedrijfspand aan [adres 1] . [partij A] hadden daar bedrijfsmiddelen opgeslagen. [partij B 1] heeft dit pand gekocht en een deel van de activa verplaatst naar zijn pand aan [adres 2] . Vanwege het verlies van die activa willen [partij A] vervangende schadevergoeding van € 150.000,00. Bij akte van 20 april 2022 hebben zij hun eis vermeerderd met een bedrag van € 31.400,00 in verband met specifieke activa.
5.42.
[partij B 1] erkent dat hij bedrijfsmiddelen van [partij A] onder zich heeft gehouden. Hij zegt echter dat hij die bedrijfsmiddelen heeft gehouden, omdat hij zelf ook nog recht heeft op diverse andere machines en activa van [partij A] , uit hoofde van overeenkomsten met [partij A] . Aanvankelijk sprak [partij B 1] over koopovereenkomsten, maar de rechtbank begrijpt het debat zo dat het gaat om de overeenkomsten van geldlening die ook in de kort gedingprocedure tussen partijen aan de orde zijn gekomen. [partij A] betwisten dat zij overeenkomsten van geldlening zijn aangegaan en zij betwisten de echtheid van de handtekeningen van [partij A 2] op die overeenkomsten.
5.43.
[partij B 1] wilde de activa teruggeven als hij van [partij A] de machines zou krijgen waar hij volgens hem recht op heeft. [partij B 1] spreekt over ‘eerlijk oversteken’, maar verbindt verder geen juridische gevolgen aan dit verweer. Voor zover bedoeld is een beroep op opschorting te doen hebben [partij B] dat beroep onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit verweer. Mede gelet op de eerdere kort gedingprocedure (waarin zijn vordering tot afgifte is afgewezen) mocht worden verwacht dat [partij B 1] zijn stellingen meer handen en voeten had gegeven, eventueel door middel van schriftelijke verklaringen. Dit betekent dat de rechtbank niet toekomt aan het beoordelen van de vordering van [partij B 1] uit hoofde van de overeenkomsten van geldlening en dus ook niet aan bewijslevering op dat punt.
5.44.
[partij B 1] erkent dat hij activa van [partij A] onder zich heeft gehouden. Hij heeft vervolgens onvoldoende concreet gemaakt dat hij ook gerechtigd is tot het gebruik of het houden van die activa. Niet in geschil is dat [partij B 1] tot nu toe heeft geweigerd de activa aan [partij A 2] ter beschikking te stellen. Door de activa ondanks (eerdere) verzoeken van [partij A] niet af te geven handelt [partij B 1] onrechtmatig. Hij maakt immers inbreuk op het eigendomsrecht van [partij A 2] .
5.45.
[partij A] vorderen in deze procedure geen afgifte van de spullen, maar schadevergoeding. [partij B] hebben daartegen bezwaar gemaakt.
Het staat [partij A] op grond van artikel 5:2 BW/artikel 6:162 BW vrij een vordering tot revindicatie of een vordering tot schadevergoeding in te stellen. [partij A] hebben gekozen voor een vordering tot schadevergoeding. Nu het gaat om buitencontractuele aansprakelijkheid, is een omzettingsverklaring in de zin van artikel 6:87 BW niet nodig. [partij A] moeten in de toestand worden gebracht waarin zij zouden hebben verkeerd als [partij B 1] niet onrechtmatig had gehandeld.
5.46.
De vraag is welke activa [partij B 1] zich heeft toegeëigend en wat daarvan de waarde is. [partij A] hebben gemotiveerd gesteld dat de activa uit het taxatierapport van [bedrijf 7] toebehoorden aan [partij A] en dat die activa zijn toegeëigend door [partij B 1] . Op het taxatierapport staat ook vermeld dat het taxatierapport is verricht ten behoeve van [bedrijf 6] B.V., een van de bedrijven van [partij A] .
5.47.
[partij B 1] heeft op zichzelf niet weersproken dat de activa in het taxatierapport aan [partij A] toebehoorde en dat [partij B 1] die activa aanvankelijk onder zich heeft gehouden, zodat de rechtbank daar van uit gaat. [partij B 1] heeft alleen betoogd dat [partij A 2] de spullen aan de achterzijde van het pand al eerder heeft opgehaald. [partij B 1] heeft verder niet concreet toegelicht welke bedrijfsmiddelen [partij A 2] heeft opgehaald, wanneer [partij A 2] dat heeft gedaan en hoe hij zich de toegang tot het pand heeft verschaft. Dit had wel op zijn weg gelegen. Vooral, omdat uit de stellingen van [partij A 2] blijkt dat [partij B 1] de panden heeft afgesloten en dat hij niet meer bij de activa kon. Dit wordt bevestigd door de emailwisseling tussen [partij A 2] en [partij B 1] in september 2020. De rechtbank gaat daarom voorbij aan dit verweer van [partij B 1] en gaat ervanuit dat [partij B 1] zich de volledige inventaris uit het taxatierapport onrechtmatig heeft toegeëigend. Terecht merkt [partij B 1] op dat voor de berekening van de schade niet kan worden uitgegaan van de nieuwwaarde van € 265.000,00 zoals becijferd door [bedrijf 7] in 2015. [partij A] hebben dit bedrag al aanzienlijk verminderd naar € 150.000,00. De rechtbank zal daar schattenderwijs ook van uitgaan, nu [partij B 1] dit bedrag niet gemotiveerd heeft betwist.
5.48.
Vervolgens hebben [partij A] hun eis vermeerderd met € 31.400,00 op basis van ‘nader onderzoek naar specifieke activa’. Het gaat daarbij om pompen en machineonderdelen die [partij B 1] heeft verkocht. Niet gesteld of gebleken is dat dit andere activa zijn dan die al zijn genoemd in het taxatierapport. Ook in het taxatierapport staan pompen en machineonderdelen vermeld. Het had op de weg gelegen van [partij A] om toe te lichten waarom grond zou bestaan voor een aanvullende schadevergoeding ten opzichte van de activa in het taxatierapport. Nu dat is nagelaten wijst de rechtbank de eisvermeerdering af.
5.49.
Het voorgaande betekent dat [partij B 1] een bedrag van
€ 150.000,00aan [partij A 1] moet betalen nu [bedrijf 6] (de huurder van het pand waar de activa in staan) haar vorderingen heeft gecedeerd aan [partij A 1] .
vordering tot openlegging van boeken en bescheiden
inzage in bankafschriften [partij B]
5.50.
De rechtbank wijst de vordering tot inzage in de bankafschriften van [partij B] af, omdat [partij B] deze bankafschriften naar aanleiding van de mondelinge behandeling afdoende hebben verstrekt.
toegang emailboxen (52 dv)
5.51.
[partij A] vorderen afgifte van het volledige e-mailarchief en de emailbestanden over 2011 tot en met heden met de extensies ‘ [e-mailadres] ’.
5.52.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat [partij B] de domeinnaam ‘ [website] ’ zou overdragen inclusief de e-mailadressen zoals genoemd onder randnummer 52 van de dagvaarding, met uitzondering van het adres ‘ [e-mailadres] ’, omdat over dat mailadres nog nadere afspraken moesten worden gemaakt. [partij B 1] heeft inmiddels de domeinnaam ‘ [website] ’ overgedragen en drie e-mailadressen met (enig) emailverkeer aan [partij A 2] geleverd. Het gaat om de mailadressen: ‘boekhouding [e-mailadres] , info [e-mailadres] en factuur [e-mailadres] ’.
5.53.
[partij A] betogen dat [partij B 1] daarmee niet alle bij hem beschikbare mailgegevens heeft verstrekt. [partij B 1] betwist dat en betoogt dat hij niet meer bestanden in zijn bezit heeft. [partij A] vorderen alsnog afgifte van de mailadressen en het daarbij behorende archief, zoals genoemd onder 52 van de dagvaarding.
5.54.
Voor zover [partij A] deze vordering op artikel 843a Rv. hebben gebaseerd, moet worden onderzocht of [partij A] een rechtmatig belang heeft, of het gaat om bepaalde bescheiden waar [partij A] of hun rechtsvoorgangers partij bij zijn en die [partij B 1] heeft. Onder een vordering tot afgifte kunnen ook op een gegevensdrager aangebrachte gegevens vallen.
5.55.
Aan de vereisten van een rechtmatig belang en een rechtsbetrekking zijn voldaan. Tussen partijen is namelijk niet in geschil dat het gaat om een back-up van e-mailbestanden van mailadressen van [partij A] . Toch kan de vordering niet worden toegewezen, omdat niet kan worden vastgesteld of [partij B 1] dit e-mailarchief nog onder zich heeft.
5.56.
Weliswaar kan worden vastgesteld dat [partij B 1] in juni 2020 aan [bedrijf 8] heeft gevraagd om een back-up van de volgende e-mailadressen: ‘ [e-mailadres] ; info [e-mailadres] , factuur [e-mailadres] en boekhouding [e-mailadres] . Maar, [partij B 1] heeft betwist dat hij meer heeft dan hij nu aan [partij A] heeft verstrekt. Dat [partij B 1] in juni 2020 mogelijk meer bestanden heeft gehad, is niet genoeg om aan te nemen dat hij die informatie nu nog tot zijn beschikking heeft. [partij A] hebben ook geen concrete aanknopingspunten kunnen geven waaruit kan worden afgeleid dat [partij B 1] wel beschikt over meer dan hij heeft aangevoerd. [partij B 1] zal daarom niet worden veroordeeld tot afgifte van het e-mailarchief.
5.57.
[partij A] heeft geen andere vorderingen ingesteld met betrekking tot de e-mailadressen en het gestelde misbruik daarvan door [partij B 1] , zodat de rechtbank niet toekomt aan verdere beoordeling van dit debat.
afgifte back up boekhouding
5.58.
[partij A] vorderen ook afgifte van de back up van de boekhouding van oktober 2020 (meer concreet de U en de G-schijf). [partij B 1] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegezegd dat hij een back-up van de boekhouding zou verstrekken. Ten onrechte heeft [partij B 1] namelijk de toegang daartoe destijds geblokkeerd. [partij A] betogen dat zij ondanks deze toezegging na de mondelinge behandeling nog niet de volledige back-up hebben gekregen van [partij B 1] , omdat zij maar 118 Gb aan data hebben ontvangen. Volgens [partij B 1] zijn dit alle bij hem nog beschikbare data.
5.59.
[partij B] hebben toegelicht dat [partij A] geen belang hebben bij hun vordering tot afgifte, omdat zij op 16 november 2020 al de beschikbare digitale boekhouding via IT-works hebben ontvangen. [bedrijf 8] mailt aan [partij B 1] op 19 mei 2022: ‘bij deze kan ik je bevestigen dat wij alle data op 16-11-2020 hebben gegeven aan dhr [partij A 3] .’ [partij A] hebben dit gemotiveerd weerlegd door toe te lichten dat zij weliswaar informatie van [bedrijf 8] hebben ontvangen, maar dat die informatie niet dezelfde omvang had als de backup die [partij B 1] in mei 2020/oktober 2020 heeft gekregen. [partij A] zouden daarom wel belang hebben bij een afgifte van de back-up uit oktober 2020.
5.60.
De rechtbank wijst de vordering tot afgifte van die back-up toch af, omdat niet is komen vast te staan dat [partij B 1] die back-up nu nog heeft. De rechtbank komt aan verdere beoordeling van dit geschilpunt niet toe, omdat [partij A] geen andere vorderingen hebben ingesteld ten aanzien van de handelwijze van [partij B 1] .
samenvatting beslissingen
5.61.
Uit het voorgaande volgt dat alleen de vorderingen richting [partij B 1] in persoon gedeeltelijk worden toegewezen. De vordering richting [partij B 2] van € 36.239,00 is afgewezen. In het verlengde hiervan zal de gevraagde verklaring voor recht ook alleen richting [partij B 1] worden toegewezen. Samengevat moet [partij B 1] de volgende bedragen betalen.
[partij B 1] moet in persoon aan [partij A 1] B.V. betalen:
r.o. 5.15: € 25.000,00
r.o. 5.19: € 40.000,00
r.o. 5.31 € 14.750,00
r.o. 5.49 € 150.000,00
Totaal € 229.750,00
[partij B 1] moet in persoon aan [partij A 2] betalen:
r.o. 5.17 € 25.000,00
5.62.
De overige vorderingen zullen worden afgewezen.
conservatoir beslag
5.63.
In reconventie vorderen [partij B] dat [partij A] worden veroordeeld tot opheffing van de gelegde beslagen op verbeurte van een dwangsom. Ook stellen zij dat [partij A] een schadevergoeding van € 70,00 moet betalen in verband met onrechtmatige beslaglegging.
5.64.
Allereerst zal in reconventie worden beoordeeld of er gronden zijn voor toewijzing van de vordering tot het gelasten van opheffing van de beslagen en, zo ja, of een afweging van de materiële belangen van partijen mogelijk tot een ander oordeel leidt.
5.65.
Omdat de vorderingen van [partij A] richting [partij B 1] in conventie gedeeltelijk zijn toegewezen, is er geen grond voor opheffing van de ten laste van [partij B 1] gelegde beslagen.
5.66.
Zoals hiervoor overwogen, zijn de vorderingen richting [partij B 2] wel afgewezen. Ten aanzien van de ten laste van [partij B 2] gelegde beslagen bestaat dus – behoudens een andersluidend oordeel in hoger beroep – wel een grond voor opheffing in de zin van artikel 705 Rv. Beoordeeld moet vervolgens worden of een afweging van de materiële belangen van partijen mogelijk tot een ander oordeel leidt.
5.67.
Ten laste van [partij B 2] is conservatoir derdenbeslag gelegd bij verschillende banken en conservatoir beslag tot afgifte van roerende zaken. De beslagen ten laste van [partij B 2] zullen moeten worden opgeheven, omdat de vorderingen richting [partij B 2] zijn afgewezen en partijen geen feiten en omstandigheden hebben gesteld die in dit kader van belang zijn of tot een andere belangenafweging zouden moeten leiden. De gevorderde dwangsom wordt ook toegewezen.
5.68.
De vordering tot schadevergoeding van € 70,00 zal worden afgewezen. Nog los van het feit dat deze vordering alleen wordt genoemd in nummer 51 van de eis in reconventie en niet terugkomt in de vordering zelf (onder ‘met conclusie, vgl. r.o. 4.1), komt deze vordering ook inhoudelijk niet voor toewijzing in aanmerking. Een groot deel van de beslagen blijft namelijk gehandhaafd en [partij B] hebben dit bedrag niet gespecificeerd per gedaagde.
proceskosten in conventie en reconventie
5.69.
Partijen zijn allebei gedeeltelijk in het ongelijk gesteld en bovendien familie van elkaar. De rechtbank compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
5.70.
Ten aanzien van de beslagkosten neemt de rechtbank een separate beslissing, omdat die worden beoordeeld op grond van artikel 706 Rv. Op grond van dat artikel kunnen de beslagkosten in de hoofdzaak van de beslagene worden teruggevorderd, tenzij het beslag nietig, onnodig of onrechtmatig was. [partij A] vorderen vergoeding van de beslagkosten van de deurwaarder van € 2.309,63 en griffiegeld van € 1.968,00. Uit het voorgaande volgt dat de beslagen ten aanzien van [partij B 1] niet nietig, onnodig of onrechtmatig waren. [partij B 1] moet daarom de beslagkosten betalen van de ten laste van hem gelegde beslagen. De kosten van de beslagen ten laste van [partij B 2] komen echter niet voor vergoeding in aanmerking. De vordering van [partij A] in verband met de beslagkosten heeft betrekking op 1 factuur van de deurwaarder van € 2.309,63, terwijl er meer facturen zijn overgelegd en de verschillende deurwaarderskosten op de exploten ook tot een hoger bedrag optellen. Ten aanzien van die factuur van de deurwaarder kan niet worden vastgesteld waar de verrichtingen van de deurwaarder betrekking op hebben. [partij A] hebben evenwel ook de beslagexploten overgelegd. De som van de kosten van de exploten van de beslagen ten laste van [partij B 1] bedraagt € 2.561,77. Naar het oordeel van de rechtbank zijn dat de beslagkosten die [partij B 1] op grond van art. 706 Rv (nog) aan [partij A] verschuldigd is. Gesteld noch gebleken is immers dat de kosten van die exploten hoger zijn dan de wettelijke maxima op grond van het Besluit tarieven ambtshandelingen gerechtsdeurwaarders. Nu [partij A] een lager bedrag van € 2.309.63 hebben gevorderd, zal dit lagere bedrag worden toegewezen. Daarnaast vorderen [partij A] griffiegeld van 1.968,00 (3 keer € 656,00) in verband met de beslagprocedures. Daar is geen verweer tegen gevoerd, zodat ook dat bedrag als niet weersproken zal worden toegewezen. [partij B 1] zal worden veroordeeld tot betaling van de beslagkosten van € 4.277,63.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie:
6.1.
verklaart voor recht dat [partij B 1] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [partij A] door zonder rechtsgrond onttrekkingen te doen en dat [partij B 1] aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade;
6.2.
veroordeelt [partij B 1] tot betaling van een bedrag van € 229.750,00 aan [partij A 1] B.V.;
6.3.
veroordeelt [partij B 1] tot betaling van een bedrag van € 25.000,00 aan [partij A 2] ;
6.4.
veroordeelt [partij B 1] in de beslagkosten, aan de zijde van [partij A] begroot op € 4.277,63;
in reconventie:
6.5.
veroordeelt [partij A] de ten laste van [partij B 2] gelegde conservatoire (derden)beslagen op te heffen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis;
6.6.
veroordeelt [partij A] , hoofdelijk zodat indien en voor zover de één aan deze veroordeling voldoet ook de ander zal zijn bevrijd, om aan [partij B 2] een dwangsom te betalen van € 500,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in r.o. 6.5. uitgesproken veroordeling voldoen, tot een maximum van € 25.000,00 is bereikt;
in conventie en reconventie:
6.7.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
6.8.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.N.R. Wegerif, mr. J.N. Bartels en mr. F.E.J. Goffin en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2023.