ECLI:NL:RBOVE:2023:4057

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
ak_23_908
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag definitieve berekening tegemoetkoming loonkosten NOW 1 met onjuiste omzetberekening

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Overijssel het beroep van Camping Rammelbeek B.V. tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een definitieve berekening van de tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de NOW 1. De aanvraag werd afgewezen door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, die stelde dat eiseres niet voldeed aan de voorwaarden voor de tegemoetkoming, omdat de omzet niet voldoende was gedaald. De rechtbank heeft het beroep op 19 juli 2023 behandeld, waarbij de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van verweerder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat de minister ten onrechte de volledige waarde van de vouchers heeft meegerekend bij de omzet, wat leidde tot een onjuiste conclusie over het omzetverlies van eiseres. Eiseres had een omzet van € 302.271, maar de rechtbank concludeert dat, na correctie voor de vouchers, de omzet in de relevante periode € 244.988,82 bedroeg. Dit betekent dat eiseres geen omzetverlies van 20% of meer heeft geleden, wat vereist is om in aanmerking te komen voor de NOW 1.

De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van 24 februari 2023, maar laat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten. De rechtbank benadrukt dat de minister de berekening van de omzet op een onjuiste manier heeft uitgevoerd, wat heeft geleid tot de afwijzing van de aanvraag.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/908

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

Camping Rammelbeek B.V., uit Lattrop-Breklenkamp, eiseres

(gemachtigde: H.A.M.N. Groeneveld),
en
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, namens deze de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,(verweerder)
(gemachtigde: J. van Dalfsen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een definitieve berekening van tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de eerste Noodmaatregel Overbrugging voor behoud van Werkgelegenheid (NOW 1).
1.1.
Verweerder heeft deze aanvraag met het besluit van 21 september 2023 afgewezen. Met het bestreden besluit van 24 februari 2023 op het bezwaar van eiseres is verweerder bij de afwijzing van de aanvraag gebleven.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 19 juli 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres, [naam 1] , [naam 2] , accountant en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres heeft een aanvraag gedaan voor een tegemoetkoming op grond van de NOW 1 voor de maanden maart, april en mei 2020. Bij besluit van 15 april 2020 heeft verweerder aan eiseres een tegemoetkoming toegekend van € 30.789,-, waarvan een voorschot van € 24.630,- wordt uitbetaald in drie termijnen. Dit bedrag is een tegemoetkoming in de loonkosten, op basis van het verwachte omzetverlies over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020.
Op een later moment wordt de definitieve tegemoetkoming vastgesteld. Eiseres heeft voor deze definitieve tegemoetkoming onderhavige aanvraag ingediend. Dat heeft geleid tot de besluitvorming weergegeven onder het kopje ‘inleiding.’
Beoordeling door de rechtbank
3. De rechtbank beoordeelt het bestreden besluit waarin het bezwaar van eiseres tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW 1 ongegrond is verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
4.1.
Eiseres stelt dat sprake is van een omzetverlies van 63% en dat zij daarom voldoet aan de voorwaarden voor toekenning van de tegemoetkoming. Verweerder is uitgegaan van een onjuist omzetbegrip door de inkomsten van de vouchers bij de omzet over de periode in geding te betrekken. Onder verwijzing naar een brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid geeft eiseres aan dat de waarde van vouchers pas als omzet wordt geboekt in de periode waarin de onderneming de prestatie heeft geleverd.
Hieruit blijkt evident dat de omzet in de onderhavige periode moet worden verminderd met de waarde van de vouchers over deze periode. De accountant heeft daarom de waarde van deze vouchers als vooruit ontvangen omzet geboekt per 31 mei 2020. Het betreft een vermindering van de omzet van maart tot en met mei 2020 van € 229.088,71.
4.2.
Een deel van de vouchers is verzilverd in de periode 1 juni 2020 tot en met 31 december 2020, namelijk 75%. Dit komt overeen met een bedrag van € 171.816,53. Dit is als omzet opgenomen in de jaarrekening 2020. Het bedrag van de nog niet in 2020 verzilverde vouchers, zijnde 25% van € 229.088,71, is in mindering gebracht op de omzet en als schuld in de jaarrekening 2020 opgenomen als balanspost onder kortlopende schulden omdat klanten tot 31 december 2021 de tijd hebben om de vouchers te verzilveren.
4.3.
Ook uit artikel 1, tweede lid, van de NOW 1 blijkt dat de opbrengsten van diensten in de jaarrekening moeten worden opgenomen naar rato van de mate waarin die diensten zijn verricht. Dit is pas op het moment dat de prestatie, zijnde het ter beschikking stellen van de campingplaats, heeft plaatsgevonden. Verweerder stelt in het bestreden besluit van 24 februari 2023 ten onrechte dat volgens de grondslagen voor de bepaling van het resultaat in de jaarrekening de opbrengsten op transacties worden verantwoord in het jaar waarin ze zijn gerealiseerd. Verweerder gaat in haar stelling dan ook tevens voorbij aan de passage in de grondslagen voor de bepaling van de Netto Omzet dat de opbrengsten van de diensten worden opgenomen naar rato van de mate waarin de diensten zijn verricht. In dit geval is dit geweest ná 31 mei 2020. Eiseres verwijst hierbij naar haar jaarrekening over 2020 en de grondslagen hiervan.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiseres niet voldoet aan de voorwaarden van de NOW 1. Eiseres had een omzet van € 302.271. Om recht te hebben op een definitieve tegemoetkoming is een omzetverlies van 20% of meer vereist. Het omzetverlies van eiseres is lager, omdat de vouchers volledig bij de omzet moeten worden betrokken. Eiseres heeft geen omzetverlies geleden. Het voorschot dat eiseres heeft ontvangen moet zij daarom terugbetalen.
6. Het beroep is gegrond, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit zullen in stand worden gelaten. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
7. In artikel 1, tweede lid, van de NOW-1 is bepaald dat onder omzet in deze regeling wordt verstaan de netto-omzet zoals gedefinieerd in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, gecorrigeerd voor de in de winst-en-verliesrekening verantwoorde wijziging in onderhanden projecten en bepaald op basis van grondslagen en detailtoepassingen die consistent zijn met de grondslagen en detailtoepassingen zoals deze door de werkgever zijn gehanteerd in de laatste voor 1 maart 2020 vastgestelde jaarrekening, mits deze conform de wet- en regelgeving is opgesteld. Alle baten die voortkomen uit de uitvoering van normale activiteiten van een organisatie, ook als deze gewoonlijk met een andere term dan omzet worden aangeduid, vallen onder omzet in de zin van deze regeling.
In artikel 3 van de NOW-1 is bepaald dat het doel van deze regeling is om werkgevers tegemoet te komen in de betaling van de loonkosten, indien sprake is van een acute terugval in de omzet met ten minste 20% gedurende een periode van drie maanden, vanwege een vermindering in bedrijvigheid door buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend, zodat zij werknemers in dienst kunnen houden voor de uren die zij werkten voordat sprake was van deze terugval.
In artikel 4 van de NOW-1 is bepaald dat de Minister aan een werkgever, die gedurende een aaneengesloten periode van drie kalenderjaren in de periode van 1 maart tot en met 31 juli 2020 verwacht te worden geconfronteerd met een daling van de omzet van ten minste 20%, per loonheffingennummer een subsidie kan verlenen over de loonsom in de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020.
De periode in geding loopt van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020. Niet in geschil is dat de inkomsten uit de vouchers van € 229.088,71 in de periode in geding zijn ontvangen. In geschil is of, en in hoeverre, de inkomsten van de vouchers toegerekend dienen te worden aan de in geding zijnde periode.
De rechtbank verwijst naar de Kamerbrief Beantwoording kamervragen over de Tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid van 10 april 2020, p. 31:
“(..)
De basis van de regeling is dat voor het omzetcriterium moet worden gekeken naar de omzet en baten zoals deze eerder door de ondernemer zijn gehanteerd. Dit zal in veel gevallen de omzetbepaling in de jaarrekening zijn, die consistent moet zijn met de grondslagen en detailtoepassingen zoals deze door de werkgever zijn gehanteerd in de laatste voor 1 maart 2020 vastgestelde jaarrekening. Kleine ondernemingen die geen jaarrekening maken mogen uitgaan van hun omzet in de zin van de Wet op de Inkomstenbelasting.Of vouchers, waardebonnen en andere soortgelijke middelen als omzet gelden in deze periode, is dus afhankelijk hoe en wanneer een ondernemer dit regulier in zijn administratie verwerkt en de daaraan gekoppelde regelgeving. Veelal wordt de waarde van de voucher pas als omzet geboekt in de periode waarin de onderneming de prestatie heeft geleverd, ongeacht de vraag of dat in die periode heeft geleid tot ontvangst van de geldmiddelen.” [1]
Uit het door de rechtbank gearceerde deel volgt dat verweerder de volledige waarde van de vouchers heeft toegerekend aan de periode in geding en daarbij is uitgegaan is van de jaarrekening van eiseres. Hierbij is verwezen naar artikel 1, tweede lid, NOW 1.
Ter zitting is gebleken dat 75% van de uitgegeven vouchers in het boekjaar 2020 zijn verzilverd. De prestatie die eiseres moest leveren als gevolg van de verzilverde vouchers is derhalve ook in dat boekjaar geleverd. Dat is te vergelijken met de reguliere verwerking van de administratie door eiseres in andere jaren: er wordt een reservering gemaakt, vervolgens wordt een aanbetaling gedaan en later in het jaar wordt de prestatie geleverd.
Vanwege de 75% in 2020 verzilverde vouchers heeft eiseres geen relevant omzetverlies geleden. Uit het procesdossier blijkt namelijk dat een bedrag van € 229.088,71 aan vouchers is uitgegeven en dat 75% hiervan ook daadwerkelijk in het boekjaar 2020 is verzilverd. Dit betrof een bedrag van € 171.816,53. Voorts blijkt uit het dossier dat er naast de uitgegeven vouchers in de periode in geding nog andere - niet betwiste - inkomsten waren. Verweerder is immers uitgegaan van een omzet van 302.271 en er zijn vouchers uitgegeven voor een bedrag van € 229.088,71. Daarnaast heeft eiseres een subsidie ontvangen op grond van de op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGS). Deze dient voor de periode in geding toegerekend worden voor een bedrag van € 3.348,-. Als van de volledige omzet, de vouchers en de TOGS worden afgetrokken resteert een bedrag van € 69.834,29 aan overige inkomsten.
De overige 25%, van de niet in 2020 verzilverde vouchers, zijnde een bedrag van € 57.272,18, heeft de accountant als vooruit ontvangen balanspost in de jaarrekening opgenomen onder kortlopende schulden. Dit bedrag van niet-verzilverde vouchers is ten onrechte meegenomen bij de berekening van de omzet. De prestatie hiervan is immers niet in het boekjaar 2020 geleverd. Dat betekent dat verweerder door uit te gaan van het volledige bedrag van verzilverde en niet-verzilverde vouchers is uitgegaan van een onjuiste omzet namelijk € 302.271,-.
8. Het beroep is hierom gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd. De rechtbank zal voorts beoordelen of het geschil, op basis van alle beschikbare gegevens, alsnog kan worden beslecht.
De omzet was in dit geval als volgt. De verzilverde vouchers ten bedrage van € 171.816,53 plus de overige omzet ten bedrage van € 69.834,29, maakt een totaal van € 241.640,83 plus de subsidie op grond van de Beleidsregel tegemoetkoming ondernemers getroffen sectoren COVID-19 (TOGS), derhalve een bedrag van € 244.988,82 aan totale omzet.
In het referentiejaar 2019 was er een jaaromzet van € 785.872,-. Omgerekend naar een kwartaalomzet komt dit uit op € 196.468,-. Om aanspraak te kunnen maken op de NOW 1 had eiseres 20% of meer omzetverlies moeten lijden. Dat komt neer op een bedrag van
€ 39.293,60. Hierbij hoort een maximale omzet van € 157.174,40 per kwartaal.
Uit bovenstaande valt af te leiden dat eiseres in de periode in geding geen omzetverlies van 20% of meer heeft geleden, aangezien zij meer omzet heeft gemaakt dan in 2019, zoals ook ter zitting erkend, ze heeft immers een omzet gemaakt van € 244.988,82. Dit bedrag ligt ruim boven het bedrag van de maximale omzet van € 157.174,40 waarbij eiseres een omzetverlies van 20% zou hebben gehad ten opzichte van 2019 en in aanmerking zou zijn gekomen voor de NOW. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor de NOW, zij het dat zij zich daarbij heeft gebaseerd op een onjuist uitgangspunt.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep slaagt en het besluit dient te worden vernietigd. Aangezien eiseres nog steeds geen inkomensverlies heeft van 20% of meer zullen de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten.
9.1
Omdat het beroep gegrond is moet verweerder het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten.
Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 1.674,- omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en eenmaal aan een zitting heeft deelgenomen. (1 punt voor het indienen van het beroep en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt: € 837,-; wegingsfactor 1). Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank .
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 24 februari 2023;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand worden gelaten;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht van € 365,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 1.674,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.S. Kuipers, voorzitter, en mr. D.H. Harbers en
mr. R.J. van Lochem, leden, in aanwezigheid vanJ.V. Poeles, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
de voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.brief d.d. 10 april 2020 van W. Koolmees, Kamerstukken II, 2019/20, 35 420, nr. 8.