ECLI:NL:RBOVE:2023:4001

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
12 oktober 2023
Zaaknummer
C/08/291286 / HA ZA 23-39
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot verkoop van de woning en afgifte van goederen na echtscheiding

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 11 oktober 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [partij A] en [partij B] naar aanleiding van een echtscheidingsconvenant. In conventie vorderde [partij A] dat [partij B] zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant zou nakomen, specifiek met betrekking tot de verkoop van de gezamenlijke woning. De rechtbank oordeelde dat [partij B] de woning binnen een maand na betekening van het vonnis opnieuw in de verkoop moest zetten en dat hij een nieuwe vraagprijs moest vaststellen in overleg met de makelaars. Tevens werd een dwangsom van € 1.000 per dag opgelegd voor het geval [partij B] hieraan niet zou voldoen, met een maximum van € 100.000.

In reconventie vorderde [partij B] onder andere wijziging van het echtscheidingsconvenant en betaling van bedragen door [partij A]. De rechtbank wees de vorderingen van [partij B] af, met uitzondering van de vordering tot afgifte van een I-Mop schrobmachine, die [partij A] moest teruggeven. De rechtbank oordeelde dat [partij B] niet kon aantonen dat hij recht had op de andere gevorderde bedragen en dat de vorderingen onvoldoende onderbouwd waren. De proceskosten werden toegewezen aan [partij A], aangezien [partij B] grotendeels ongelijk kreeg in zowel conventie als reconventie.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/291286 / HA ZA 23-39
Vonnis van 11 oktober 2023
in de zaak van
[partij A],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. L. Meijerink te Enschede,
tegen
[partij B],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B] ,
advocaat: mr. J.W. Haafkes te Enschede.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord in conventie en eis in reconventie,
- de conclusie van antwoord in reconventie,
- de brief van 10 augustus 2023 van [partij B] met productie 22,
- de mondelinge behandeling van 29 augustus 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[partij A] en [partij B] zijn op [datum] gehuwd. Op 22 oktober 2012
hebben zij huwelijkse voorwaarden opgesteld, waarbij zij hebben afgesproken dat zij elke gemeenschap van goederen uitsluiten.
2.2.
[partij A] en [partij B] hebben samengewoond in de woning aan de
[adres] (hierna: de woning).
2.3.
Op 3 september 2010 heeft [partij A] een akte van medeschuldenaarschap ondertekend. In deze akte is bepaald dat [partij A] hoofdelijk aansprakelijk is voor de hypothecaire geldleningen, die gevestigd zijn op de woning. De woning is in eigendom van [partij B] .
2.4.
Partijen hebben van 6 september 2021 tot 22 december 2021 een mediationtraject gevolgd.
2.5.
Op 22 december 2021 hebben partijen een echtscheidingsconvenant gesloten.
2.6.
Bij beschikking van 16 november 2022 heeft deze rechtbank het huwelijk tussen [partij A] en [partij B] ontbonden, waarbij is bepaald dat het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant deel uitmaakt van de beschikking.
2.7.
In artikel 3 van het echtscheidingsconvenant staat:
De woning met ondergrond gelegen aan de [adres] behoort in eigendom toe aan [partij B] . De hypotheek (drie hypotheken bij WestlandUtrecht Bank ad € 664.000) op de eigen woning zijn aangegaan door beide partijen.
De woning is door een makelaar getaxeerd en zal na enkele verbouwingen en schilderwerken ter verkoop worden aangeboden. De vermoedelijke verkoopopbrengst bedraagt – volgens de makelaar – ongeveer € 1.000.000. De makelaar zal de vraagprijs onafhankelijk van partijen vaststellen.
Van de uiteindelijke overwaarde op de eigen woning wordt door [partij B] € 100.000 – bij verkoop en levering (derhalve na ontvangst van de middelen) – voldaan aan [partij A] . De reden hiervoor is dat [partij A] eigen vermogen heeft geïnvesteerd in de eigen woning.
Voordat de woning ter verkoop zal worden aangeboden zal de woning moeten worden opgeknapt / geschilderd. Omdat [partij A] tijdelijk in de woning blijft wonen tot uiterlijk 10 maart 2022, zal [partij A] er voor zorgen dat deze verbouwingen eenvoudig en juist kunnen plaatsvinden. Bij mogelijke voorbereidende werkzaamheden zal [partij B] behulpzaam zijn. [partij B] zal de planning van de bouwvakkers tijdig mededelen aan [partij A] .
Op dit moment is [partij A] mede aansprakelijk voor de hypotheek welke op de eigen woning is gevestigd. Dit kan niet eindeloos voortduren. Haar belang is dat de woning zo snel mogelijk verkocht wordt. [partij B] zal alles in het werk stellen om de woning te verkopen en daarmee deuitschrijving van het hypothecaire recht van de bank bij [partij A] te bewerkstelligen. [partij B] heeft op dit moment niet de intentie om zelf in eigen woning te gaan wonen. De hypotheeklasten aangaande de eigen woning komen voor rekening van [partij B] . Als [partij B] de hypotheeklasten (en overige woonlasten na 10 maart 2022) niet tijdig zal voldoen en hierdoor een risico voor [partij A] zal ontstaan is [partij B] verplicht om de vraagprijs van de eigen woning met 5% te verlagen.. Tevens hebben partijen het volgende afgesproken
 de vraagprijs van de eigen woning zal in overleg met een NVM makelaar na redelijkheid worden vastgesteld;
 Als de woning per 1 juli 2022 nog niet is verkocht zal de vraagprijs met 5% worden verlaagd.
 Als de woning per 1 december 2022 nog niet is verkocht zal de dan geldende vraagprijs nogmaals met 5% worden verlaagd
 Als de woning per 1 februari 2023 nog niet is verkocht zullen partijen opnieuw met elkaar in overleg treden en indien nodig de vraagprijs in onderling overleg verder aanpassen. Hierbij zal de makelaar van [partij B] in overleg treden met de makelaar van [partij A] . Beide makelaars zullen een derde makelaar benoemen. Vervolgens wordt met een meerderheid (2 van de 3 makelaars) bindend een nieuwe vraagprijs voor de woning vastgesteld. [..]”
2.8.
In artikel 7 van het echtscheidingsconvenant staat:
Partijen constateren dat ieder van hen eigenaar is van de inboedel goederen die voor hem/haar ten huwelijk zijn aangebracht. Partijen beschouwen de overig – zich in de eigen woning bevindende inboedelgoederen – als gemeenschappelijk eigendom.
Aan ieder der partijen wordt toebedeeld de in zijn c.q. haar bezit zijnde sieraden, lijfeigendommen en persoonlijke spullen.
[partij A] heeft een lijst met inboedelzaken opgemaakt. Hierop zal een verdeling worden gemaakt (voor [partij A] , voor [partij B] of nog te verdelen). Per inboedelzaak wordt een geschatte waarde opgenomen. De inboedelzaken zullen gelijkelijk worden verdeeld.
Partijen hebben afgesproken dat [partij B] in ieder geval de volgende zaken zal meenemen : dranken (zoals wijn en port), keukengerei, green egg, koffiezetapparaat en het kastje van oma.
[partij B] zal op 23 december 2021 (tussen 12-17 uur) in de woning zijn om via stickers en/of aanwijzingen duidelijk te maken welke roerende zaken hij zou willen meenemen. De overige roerende zaken behoren in eigendom toe aan [partij A] ”
2.9.
De woning heeft in de periode van 18 februari 2022 tot 29 november 2022 te koop gestaan voor 1,2 miljoen via EXTRA makelaars. De woning is niet verkocht.
2.10.
[partij A] is enig bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ). Op 28 april 2021 heeft [bedrijf 1] 15% van de aandelen verkregen in [bedrijf 2] B.V. ( [bedrijf 2] ) door middel van een uitgifte van aandelen. De overige aandelen in [bedrijf 2] zijn in bezit van [partij B] , tevens bestuurders van [bedrijf 2] . Voor de uitgifteprijs van de 15% aandelen hebben [bedrijf 1] en [bedrijf 2] een geldleningsovereenkomst gesloten. Bij vonnis van deze rechtbank van 2 augustus 2023 is [bedrijf 1] veroordeeld om de verplichtingen uit deze geldleningsovereenkomst na te komen, wat betekent dat [bedrijf 1] € 421.282,12, aan [bedrijf 2] moet betalen. [bedrijf 2] en [bedrijf 1] zijn ook een aandeelhoudersovereenkomst overeengekomen, waarin is opgenomen dat [bedrijf 1] een aanbiedingsplicht van de aandelen heeft in het geval van een echtscheiding tussen partijen privé.
2.11.
Verder is [partij A] in dienst geweest bij het bedrijf van [partij B] , Hygeniq B.V.. Op 31 januari 2022 zijn [partij A] en dit bedrijf een vaststellingsovereenkomst ter beëindiging van haar dienstverband overeengekomen.

3.Het geschil

De vordering in conventie
3.1.
[partij A] vordert, uitvoerbaar bij voorraad, [partij B] te veroordelen de verplichtingen voortvloeiend uit het echtscheidingsconvenant, specifiek artikel 3 betreffende de eigen woning, na te komen en de woning binnen 24 uur na betekening van dit vonnis terug in de verkoop te zetten en daarbij de in artikel 3 opgenomen prijsverlagingen door te voeren, op straffe van een dwangsom van € 1.000 per dag. Daarnaast vordert zij [partij B] te veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[partij A] legt aan haar vordering ten grondslag dat [partij B] de afspraken uit het echtscheidingsconvenant, zoals neergelegd in artikel 3, niet nakomt. Op basis van die afspraken moet [partij B] de woning zo spoedig mogelijk te verkopen en dient hij daarbij de vraagprijs van de woning aan te passen. Dit heeft [partij B] tot op heden niet gedaan.
Het verweer
3.3.
[partij B] voert aan dat het echtscheidingsconvenant anders moet worden uitgelegd dan [partij A] meent. Het is niet de bedoeling van partijen geweest dat [partij B] gedwongen kan worden om de woning te verkopen. Het is ook niet de bedoeling geweest dat [partij A] onvoorwaardelijk recht heeft op een bedrag van € 100.000,-. Tijdens de mediationgesprekken werd de overwaarde van de woning geschat op € 150.000,- tot € 200.000,-. Daarom is een bedrag van € 100.000,- opgenomen in het convenant als zogenaamd vergoedingsrecht voor de vrouw. Daarbij heeft [partij B] echter altijd de kanttekening gemaakt dat hij niet uit zijn woning gezet wil worden en dat betaling van € 100.000,- alleen aan de orde is als [partij B] de woning wil verkopen tegen een bedrag dat hem goeddunkt. Uit het gespreksverslag mediation blijkt dat [partij B] onder nader te bepalen voorwaarden bereid was de overwaarde te delen. Vanuit een verzorgende gedachte was [partij B] hiertoe bereid, maar dit gold totdat [partij A] het leven van [partij B] op zeer negatieve wijze op zijn kop heeft gezet. De wijze waarop [partij A] het leven van hem op zijn kop heeft gezet, heeft [partij B] uitvoerig in de conclusie van antwoord geschetst. Kort samengevat komt dit op het volgende neer. Volgens [partij B] heeft [partij A] hem zwart gemaakt, onwaarheden over hem verspreid en hem bedreigd, of dit laten doen. De zoon van [partij A] heeft bij hem ingebroken en horloges gestolen. [partij A] is haar verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst niet nagekomen, omdat zij zich negatief heeft uitgelaten over het bedrijf van [partij B] . Ook is [partij A] haar verplichtingen uit de geldleningsovereenkomst en aandeelhoudersovereenkomst niet nagekomen. Verder heeft [partij B] door toedoen van [partij A] hogere energiekosten. Op 1 maart 2022 liep namelijk het energiecontract af, dat [partij B] bij Pure Energie had afgesloten. Op dat moment verbleef [partij A] nog in de woning. De aanbieding van Pure Energie voor het verlengen van het contract heeft [partij A] niet doorgestuurd aan [partij B] . Hierdoor zijn de energiekosten van [partij B] gestegen en heeft hij een schade geleden van € 18.083,81. Door al deze gedragingen van [partij A] meent [partij B] dat zij wist of had moeten weten dat haar handelwijze een ontbindende voorwaarde zou opleveren. Daarbij komt dat sprake is van een dalende huizenmarkt en dat [partij B] de vrees heeft dat een eventuele overwaarde lager zal zijn dan € 200.000,-. Een redelijke uitleg van het convenant en de bedoeling van partijen brengen daarom met zich mee dat [partij B] op basis van het convenant niet gedwongen kan worden zijn woning te verkopen en € 100.000,- aan [partij A] te betalen. [partij B] is het wel met [partij A] eens dat haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschuld een onwenselijke situatie is. Daarom heeft hij op 20 maart 2023 een aanvraag bij de bank ingediend om [partij A] van deze aansprakelijkheid te ontslaan.
3.3.1
Subsidiair voert [partij B] als verweer aan dat sprake is van onvoorziene omstandigheden, zoals hierboven geschetst, waardoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van [partij B] verwacht kan worden dat hij het echtscheidingsconvenant zal nakomen.
3.3.2.
Meer subsidiair voert [partij B] aan dat hij gerechtvaardigd zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant heeft opgeschort, omdat [partij A] haar verplichtingen uit de aandeelhoudersovereenkomst, geldleningsovereenkomst en vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen. [bedrijf 2] heeft een vordering van € 446.592,02 op [bedrijf 1] . [partij A] kan vereenzelvigd worden met [bedrijf 1] . Volgens [partij B] bestaat een nauwe verbondenheid tussen deze overeenkomsten en het echtscheidingsconvenant. [partij B] vindt dat deze overeenkomsten in hun onderlinge samenhang beoordeeld moeten worden, waardoor hij de nakoming van de op hem rustende verplichtingen mag opschorten. Het beroep op opschorting is mede gerechtvaardigd omdat [partij A] haar verplichtingen uit het convenant niet is nagekomen, namelijk het verdelen van de spaarrekening (leidend tot betaling van € 4.000,- aan hem), en omdat zij heeft meer goederen meegenomen dan was afgesproken.
Vordering in reconventie
3.4.
.[partij B] vordert – na eiswijziging - in reconventie:
 het gehele artikel 3 van het echtscheidingsconvenant te wijzigen, in die zin dat hij enkel zorg dient te dragen voor het ontslag uit de hoofdelijkheid van [partij A] voor de hypothecaire geldlening van [partij B] binnen tien maanden na het eindvonnis onder gelijktijdige bepaling dat [partij B] geen € 100.000 aan [partij A] verschuldigd is;
 [partij A] te veroordelen tot betaling van € 4.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 april 2023 tot aan de dag van voldoening;
 [partij A] te veroordelen tot betaling van € 18.083,81, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 april 2023 tot aan de dag van voldoening;
 [partij A] te veroordelen tot afgifte van goederen aan [partij B] , die genoemd staan op de als productie 21 overgelegde lijst, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag;
 voor zover de vorderingen van [partij A] in conventie worden afgewezen, het conservatoir beslag op te heffen;
 [partij A] te veroordelen in de proceskosten.
3.5.
Aanvankelijk heeft [partij B] ook gevorderd [partij A] te veroordelen tot afgifte van bankafschriften, zoals afgesproken in het echtscheidingsconvenant. Tijdens de zitting is echter gebleken dat [partij A] deze inmiddels heeft verstrekt. [partij B] heeft deze vordering daarom laten vallen.
3.6.
De feitelijke grondslag van de vorderingen in reconventie komt overeen met wat [partij B] als verweer heeft aangevoerd in conventie. [partij A] heeft dit betwist. De rechtbank zal bij de beoordeling nader ingaan op de stellingen van partijen.

4.De beoordeling

In conventie
4.1.
De rechtbank is van oordeel dat [partij A] voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [partij B] de woning moet verkopen. Uit de tekst van artikel 3 van het echtscheidingsconvenant blijkt namelijk duidelijk dat partijen dit hebben afgesproken. De stelling van [partij B] dat dit artikel anders moet worden uitgelegd, is niet overtuigend. Daarbij acht de rechtbank van belang dat partijen het echtscheidingsconvenant hebben opgesteld onder begeleiding van een professionele partij en nadat zij een lang mediationtraject hebben doorlopen. Uit het mediatonverslag en uit het convenant volgt dat partijen het eens waren (en nog steeds zijn) dat [partij A] niet langer hoofdelijk aansprakelijk zou moeten zijn voor de hypotheekschuld van [partij B] . Vervolgens volgt uit artikel 3 van het convenant dat partijen tijdens het aangaan van dit convenant de bedoeling hadden deze situatie op te lossen door de woning te verkopen. Dat [partij B] nu stelt dat hij via de bank [partij A] uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid kan ontslaan, maakt dit niet anders. In artikel 3 van het convenant staat (onder meer): “ [partij B] zal alles in het werk stellen om de woning te verkopen (..)”. Vervolgens hebben partijen in dit artikel gedetailleerd beschreven hoe de verkoop van de woning zou moeten verlopen. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de tekst van artikel 3 daarom geen ruimte voor een andere interpretatie dan dat [partij B] de woning moet verkopen om het ontslaan van de hoofdelijke aansprakelijkheid van [partij A] op die manier te bereiken.
4.1.1.
De rechtbank volgt [partij B] niet in zijn standpunt dat de gestelde gedragingen van [partij A] of omstandigheden, zoals de dalende huizenmarkt, een ontbindende voorwaarde opleveren, omdat partijen in artikel 3 van het echtscheidingsconvenant geen ontbindende voorwaarde hebben opgenomen. Ook uit de correspondentie van partijen in het mediationtraject blijkt niet van het bestaan van een ontbindende voorwaarde.
4.1.2.
[partij B] heeft verder gewezen op gespreksverslagen van het mediationtraject tussen partijen, waarin staat “ [partij B] is – mits er tot een compromis wordt besloten bereid de overwaarde te delen.”. Volgens [partij B] volgt hieruit dat het niet de bedoeling is geweest dat hij verplicht is een deel van de waarde van de woning met de vrouw te delen, maar dat het zijn bedoeling was dat hij alleen onder bepaalde voorwaarden hiertoe bereid was. De rechtbank is echter met [partij A] van oordeel dat hieruit juist volgt dat het convenant, dat volgde op het mediation traject, als het compromis kan worden gezien en dat partijen daarin duidelijk hebben vastgelegd dat [partij B] € 100.000,- van een overwaarde aan [partij A] zal voldoen.
4.1.3.
Al met al is de rechtbank van oordeel dat [partij B] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen waaruit volgt dat de tekst van artikel 3 van het echtscheidingsconvenant anders zou moeten worden uitgelegd dan [partij A] voorstaat.
4.2.
[partij B] heeft subsidiair aangevoerd dat sprake is van onvoorziene omstandigheden waardoor niet van hem verwacht kan worden dat hij het echtscheidingsconvenant zal nakomen. Dit verweer slaagt niet. Als uitgangspunt geldt dat een partij gehouden is aan de afspraken die hij of zij heeft gemaakt. Slechts bij hoge uitzondering kan worden aangenomen dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en niet meer van een partij verlangd kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank is een omstandigheid zoals de dalende huizenmarkt daarvoor onvoldoende. Dat de zoon van [partij A] mogelijk heeft ingebroken bij [partij B] , is ook onvoldoende, temeer daar de betrokkenheid van [partij A] hierbij niet is gebleken. Ten aanzien van de negatieve gedragingen en bedreigingen die [partij B] omschrijft, is niet komen vast te staan dat deze aan [partij A] zijn toe te schrijven. [partij B] heeft veel berichten overgelegd maar geen stukken waaruit volgt dat [partij A] zelf [partij B] heeft bedreigd. Dit is ook niet op te maken uit de teksten van de berichten. [partij B] heeft geen stukken of verklaringen overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat [partij A] achter de bedreigingen zit. De foto van een boeket met een veer, waarvan [partij B] stelt dat die veer betekent dat [partij A] het boeket met de bedreigende tekst heeft gestuurd, is naar het oordeel van de rechtbank niet overtuigend. [partij B] heeft zijn stellingen daarom onvoldoende feitelijk onderbouwd. De rechtbank passeert het bewijsaanbod dat de gemachtigde van [partij B] op de zitting heeft gedaan, omdat [partij B] voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn stellingen gemotiveerd te onderbouwen.
4.3.
Ook het verweer dat sprake is van gerechtvaardigde opschorting slaagt niet. [partij B] heeft in dit verband aangevoerd dat hij zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant mag opschorten omdat [partij A] haar verplichtingen uit de aandeelhoudersovereenkomst, geldleningsovereenkomst en vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen. De rechtbank is van oordeel dat tussen het echtscheidingsconvenant en deze overeenkomsten onvoldoende samenhang bestaat. De onderwerpen die deze overeenkomsten regelen zijn verschillend en bovendien zijn ook de partijen, die de overeenkomsten zijn aangegaan, verschillend. Het echtscheidingsconvenant is gesloten tussen partijen zelf, terwijl de andere overeenkomsten gesloten zijn tussen hun bedrijven of, zoals bij de vaststellingsovereenkomst, tussen [partij A] en het bedrijf van [partij B] . Verder heeft [partij B] aangevoerd dat hij zijn verplichtingen uit het echtscheidingsconvenant mag opschorten, omdat [partij A] haar verplichtingen uit dit convenant ook niet nakomt. De rechtbank is echter van oordeel dat de tekortkoming van [partij A] in de nakoming van haar verplichtingen uit het convenant te gering is om een recht op opschorting van [partij B] te rechtvaardigen.
4.4.
Uit het voorgaande volgt dat [partij B] zijn verplichtingen uit artikel 3 van de echtscheidingsovereenkomst moet nakomen. Tijdens de zitting is ter sprake gekomen dat de termijnen, die zijn gekoppeld aan de prijsverlagingen zoals opgenomen in artikel 3, lid 5, van het convenant, al zijn gepasseerd. De rechtbank zal daarom bepalen dat [partij B] de verplichting uit artikel 3 van het echtscheidingsconvenant moet nakomen, waarbij ten aanzien van lid 5 moet worden aangesloten bij bulletpoint 4, namelijk:

Als de woning per 1 februari 2023 nog niet is verkocht zullen partijen opnieuw met elkaar in overleg treden en indien nodig de vraagprijs in onderling overleg verder aanpassen. Hierbij zal de makelaar van [partij B] in overleg treden met de makelaar van [partij A] . Beide makelaars zullen een derde makelaar benoemen. Vervolgens wordt met een meerderheid (2 van de 3 makelaars) bindend een nieuwe vraagprijs voor de woning vastgesteld.”
De rechtbank zal daarbij bepalen dat [partij B] er voor moet zorgen dat binnen één maand na betekening van dit vonnis een nieuwe vraagprijs voor de woning volgens bovenstaande afspraak is vastgesteld. Als de nieuwe vraagprijs is vastgesteld, zal de woning binnen één week terug in verkoop gezet moeten worden. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat [partij A] voldoende belang heeft om de veroordeling tot nakoming van de afspraken te laten versterken met een dwangsom. De rechtbank zal daarom aan de afspraken een dwangsom koppelen van € 1.000,- per dag, met een maximum van € 100.000,-.
In reconventie
Wijziging van artikel 3 van het echtscheidingsconvenant
4.5.
Nu [partij B] aan deze vordering dezelfde onvoorziene omstandigheden ten grondslag heeft gelegd als die hij in verweer in conventie heeft aangevoerd, zal de rechtbank gelet op wat hiervoor is overwogen deze vordering afwijzen.
Betaling van € 4.000,-
4.6.
[partij A] heeft erkend dat zij op grond van het echtscheidingsconvenant € 4.000,- aan [partij B] moet betalen. [partij A] heeft daarbij echter aangevoerd dat sprake is van schuldeisersverzuim aan de zijde van [partij B] , waardoor zij dit bedrag op dit moment niet aan [partij B] hoeft te betalen. Hierbij heeft zij een beroep op verrekening gedaan met het verzoek te bepalen dat dit bedrag verrekend wordt met het bedrag van € 100.000,- dat zij op grond van artikel 3 van het echtscheidingsconvenant bij verkoop van de woning uit de overwaarde zal ontvangen. Naar het oordeel van de rechtbank komt [partij A] geen beroep op verrekening toe, omdat zij op dit moment geen aanspraak kan maken op het bedrag van € 100.000,-, omdat de woning nog niet met een overwaarde is verkocht. Uit haar stellingen is echter op te maken dat zij ook bedoelt dat zij haar verplichting tot betaling van € 4.000,- mag opschorten totdat [partij B] de woning heeft verkocht. De rechtbank is van oordeel dat zij deze bevoegdheid heeft, omdat zij deze verbintenis opeisbaar te vorderen heeft van [partij B] . [partij A] hoeft daarom nu nog niet het bedrag van € 4.000,- aan [partij B] te betalen.
Betaling van € 18.083,81
4.7.
De rechtbank zal de vordering ter zake van het bedrag van € 18.083,81 afwijzen, omdat [partij B] deze vordering onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd. [partij A] heeft gemotiveerd betwist dat [partij B] door haar toedoen deze gestelde schade zou hebben geleden. Daarbij heeft zij aangevoerd dat het energiecontract op naam stond van [bedrijf 2] en dat zij geen aanbieding tot verlenging heeft ontvangen. [partij B] heeft niet inzichtelijk gemaakt op welke naam het contract stond en wie de energierekeningen heeft betaald. Dit blijkt ook niet uit de stukken die hij heeft overgelegd. Verder heeft [partij B] zijn stelling dat [partij A] een aanbod tot verlening van het contract heeft ontvangen, niet onderbouwd. Tijdens de zitting heeft [partij B] verklaard dat [partij A] ook e-mails van het energiebedrijf heeft gekregen, maar hij heeft geen stukken overgelegd die dit standpunt ondersteunen. De rechtbank passeert het bewijsaanbod dat de gemachtigde van [partij B] op de zitting heeft gedaan, omdat [partij B] voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zijn stellingen met stukken te onderbouwen en zijn stellingen onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd.
Afgifte van goederen
4.8.
De rechtbank overweegt dat als uitgangspunt geldt dat partijen na het sluiten van hun huwelijk ervoor hebben gekozen om elke gemeenschap van goederen uit te sluiten. Dit betekent dat in beginsel geldt dat wie het goed gekocht heeft, eigenaar ervan is. Vervolgens blijkt uit het echtscheidingsconvenant dat partijen het volgende hebben afgesproken:
6.
[partij A] heeft een lijst met inboedelzaken opgemaakt. Hierop zal een verdeling worden gemaakt (voor [partij A] , voor [partij B] of nog te verdelen). Per inboedelzaak wordt een geschatte waarde opgenomen. De inboedelzaken zullen gelijktijdig worden verdeeld.
7.
Partijen hebben afgesproken dat [partij B] in ieder geval de volgende zaken zal meenemen: dranken (zoals wijn en port), keukengerei, green egg, koffiezetapparaat en het kastje van oma.
8.
[partij B] zal op 23 december 2021 (tussen 12-17 uur) in de woning zijn om via stickers en/of aanwijzingen duidelijk te maken welke roerende zaken hij zou willen meenemen. De overige roerende zaken behoren in eigendom toe aan [partij A] ”
4.9.
Tijdens de zitting is besproken dat er verschillende lijsten van goederen zijn. Zowel [partij B] als [partij A] hebben een lijst in het geding gebracht. Nu [partij B] vordert dat [partij A] goederen aan hem afgeeft, is het aan hem om te onderbouwen waarom hij daar recht op heeft en op welke goederen de vordering ziet. Uit de lijst aan goederen die [partij B] heeft overgelegd blijkt dit niet. Er staan posten, zoals ‘Diversen € 2.500,-’ en ‘Drankvoorraad € 2.000,-’ op de lijst, die te onbepaald zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [partij B] zijn vordering onvoldoende feitelijk en concreet onderbouwd. Het is niet vast te stellen wie wat toebehoort.
4.10.
Alleen ten aanzien van I-Mop schrobmachine heeft [partij A] erkend dat deze toebehoort aan het bedrijf van [partij B] en dat zij deze in haar bezit heeft. De rechtbank zal daarom [partij A] veroordelen tot afgifte van deze machine aan [partij B] . Daarbij acht de rechtbank het niet nodig om daaraan een dwangsom te koppelen, omdat [partij A] op de zitting heeft erkend dat de machine niet van haar is en zij heeft verklaard deze aan [partij B] te zullen teruggeven.
Opheffen conservatoir beslag
4.11.
Nu de vordering [partij A] wordt toegewezen, ziet de rechtbank – zolang de woning nog niet is verkocht – geen reden om het beslag op te heffen. In het kader van de verkoop van de woning kan het conservatoir beslag worden opgeheven.
Proceskosten in conventie en in reconventie
4.12.
[partij B] is de partij die in conventie en reconventie grotendeels ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [partij A] tot aan dit vonnis worden als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
125,86
- griffierecht
314,-
- salaris advocaat
1.794,-
(3 punten × € 598,-)
totaal
2.233,86
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [partij B] zijn verplichtingen uit artikel 3 van het echtscheidingsconvenant na te komen, waarbij specifiek in artikel 3, lid 5, wordt aangesloten bij bulletpoint 4:

Als de woning per 1 februari 2023 nog niet is verkocht zullen partijen opnieuw met elkaar in overleg treden en indien nodig de vraagprijs in onderling overleg verder aanpassen. Hierbij zal de makelaar van [partij B] in overleg treden met de makelaar van [partij A] . Beide makelaars zullen een derde makelaar benoemen. Vervolgens wordt met een meerderheid (2 van de 3 makelaars) bindend een nieuwe vraagprijs voor de woning vastgesteld.”;
5.2.
bepaalt dat [partij B] er voor moet zorgen dat binnen één maand na betekening van dit vonnis een nieuwe vraagprijs voor de woning conform de afspraak in artikel 3, lid 5 bulletpoint 4, van het echtscheidingsconvenant als hiervoor vermeld, is vastgesteld;
5.3.
bepaalt dat als de nieuwe vraagprijs is vastgesteld, [partij B] de woning binnen één week terug in verkoop moet zetten;
5.4.
veroordeelt [partij B] om [partij A] een dwangsom te betalen van € 1.000,-voor iedere dag dat hij niet aan de veroordelingen onder 5.2. en 5.3. voldoet, tot een maximum van € 100.000,- is bereikt;
in reconventie
5.5.
veroordeelt [partij A] tot afgifte van de I-Mop schrobmachine aan [partij B] binnen een week na heden;
5.6.
bepaalt dat het conservatoir beslag op de woning aan de [adres] wordt opgeheven in het kader van de verkoop van de woning;
5.6.
wijst de overige vorderingen van [partij B] af;
in conventie en reconventie
5.7.
veroordeelt [partij B] in de proceskosten, aan de zijde van [partij A] tot dit vonnis vastgesteld op € 2.233,86;
5.8.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G.M. Fluttert en in het openbaar uitgesproken op
11 oktober 2023 door mr. A.M. van Diggele.