4.3.Beide partijen pretenderen dus een overwegend belang bij het gebruiksrecht van de woning te hebben. Dat [partij A] de woning in augustus 2023 heeft verlaten speelt geen rol bij de afweging van de belangen; duidelijk is dat zij dit heeft gedaan omdat het niet verantwoord was voor partijen om nog langer onder een dak te verblijven en [partij B] – ook tijdens de gesprekken met VTT – niet bereid was om te vertrekken. Dat hij sindsdien in de woning verblijft maakt zijn positie dus niet sterker.
Uit de stukken en uit hetgeen is besproken tijdens de zitting is duidelijk geworden dat de financiële situatie van [partij A] beter en stabieler is. Er is bij haar een grotere garantie dat zij de huur en de service kosten kan blijven betalen en dat zij dit ook daadwerkelijk zal doen. [partij A] heeft al sinds februari 2021 een arbeidsovereenkomst met vast inkomen. Zij heeft sinds het begin van de huurovereenkomst zowel de huur als het voorschot servicekosten betaald, steeds op de eerste of tweede dag van de maand. Weliswaar heeft [partij B] haar daarvan de helft terugbetaald, maar die betalingen zijn niet altijd op tijd gedaan. Weliswaar zullen de woonlasten voor [partij A] alleen gezien haar inkomen aan de hoge kant zijn, maar zij zal naast haar inkomen de komende 30 maanden ook nog maandelijks € 500,00 van [partij B] ontvangen, zodat alles bij elkaar aannemelijk is dat zij de kosten kan dragen.
[partij B] stelt ook dat hij de kosten kan dragen, maar hij heeft niet betwist dat hij de afgelopen jaren te maken heeft gehad met ernstige financiële problemen en veel schulden. Dat een groot deel van de schulden uit 2021 en 2022 inmiddels is opgelost, is door hem wel gesteld maar niet met stukken onderbouwd. Bovendien zijn er recente stukken bij de dagvaarding gevoegd die op het tegendeel wijzen.
Er is een brief van 11 augustus 2023 van het Ministerie van Financiën, dienst Toeslagen, dat een schuld van [partij B] zal worden gaan verrekend met de Zorgtoeslag die hij ontvangt.
Daarnaast is bij de dagvaarding een kopie gevoegd van een
Betekening proces-verbaal van beslagvan 26 juli 2023, nadat deurwaarder [naam] op 24 juli 2023 executoriaal beslag onder het UWV heeft gelegd. Dat heeft betrekking een veroordelend vonnis van 25 augustus 2020 op 4 september 2020 aan [partij B] is betekend, waarvan de vordering kennelijk nog steeds niet is voldaan waardoor de kosten verder zijn opgelopen.
Ook is er een
Verklaring derdenbeslag uitkeringsverhoudingvan het UWV van 25 juli 2023 waarin staat dat maandelijks € 138,80 wordt ingehouden voor een vordering van deurwaarder [bedrijf 3].
Bovengenoemde stukken passen niet bij het beeld dat [partij B] schetst, dat hij de schuldensituatie onder controle heeft en dat de oude schulden grotendeels zijn weggewerkt. [partij B] heeft naar voren gebracht dat hij sinds kort vast werk heeft, waarmee hij tot wel
€ 3.000,00 netto per maand zal verdienen. Dat hij met ingang van 14 augustus 2023 in dienst is bij [bedrijf 2] is wel voldoende onderbouwd, maar het dienstverband is nog te nieuw om te kunnen concluderen dat hij er een vast inkomen van € 3.000,00 netto per maand uit heeft. De loonstrook over de eerste have maand augustus 2023 is daarvoor onvoldoende. Bovendien is er op dit moment weliswaar nog geen sprake van beslaglegging op het loon, maar dat kan binnenkort wel het geval zijn, want niet is aangetoond is dat de schulden waarvoor onlangs beslag werd gelegd bij het UWV nu helemaal zijn voldaan.
[partij B] heeft als productie 13 een overzicht in het geding gebracht met wat volgens hem zijn maandbudget is. De juistheid en volledigheid valt echter op geen enkele manier te controleren, ook omdat er geen stukken ter onderbouwing zijn bijgevoegd.
Daar komt bij dat [partij B] de afgelopen jaren grote bedragen heeft geleend van [partij A]; hij heeft ter zitting een schuld van € 15.000,00 aan [partij A] erkend. Partijen waren vanaf juli dit jaar in gesprek daarover omdat [partij A] wilde dat [partij B] zou beginnen met afbetalen. Pas in augustus is een eerste bedrag van € 500,00 betaald, en ter zitting is een regeling getroffen op basis waarvan hij maandelijks € 500,00 zal gaan betalen.
Als de nieuwe baan [partij B] blijvend van een goed maandinkomen voorziet is dat gunstig omdat het hem in staat stelt veel schulden af te betalen, maar op dit moment is niet duidelijk wat daadwerkelijk zijn besteedbaar inkomen zal zijn in de nabije toekomst, na aftrek van eventuele beslagen en het betalen van allerlei betalingsregelingen.
Dat [partij B] groot belang heeft bij het behouden van de woning omdat hij daarvandaan makkelijk per fiets naar zijn werk kan gaan op het industrieterrein kan zo zijn, maar dit is niet doorslaggevend. Ook vanuit andere delen van [locatie] of omgeving is het mogelijk het industrieterrein te bereiken per fiets. Dat [partij B] niet terecht kan bij zijn ouders of zijn zus, omdat ze klein behuisd zijn, is door hem niet onderbouwd of aannemelijk gemaakt.
Gezien zijn moeilijke financiële positie, met veel afbetalingsregelingen en ook nieuwe schulden, en een nog onzeker inkomen, is het de vraag of [partij B] in staat zal zijn de maandelijkse huur en andere kosten te voldoen. Wat betreft [partij A] bestaat die twijfel niet, zij lijkt beter in staat om te voldoen aan de eisen van zelfstandig wonen en de kosten waarmee dit gepaard gaat.
Het financiële aspect geeft dan ook onder de huidige omstandigheden de doorslag bij de afweging van de wederzijdse belangen van partijen.
Dit leidt tot de beslissing dat [partij A] voorlopig jegens [partij B] gerechtigd is tot het exclusieve gebruik van de woning. Dat betekent dat de vordering in conventie
Primair onder Izal worden toegewezen voor zover het betreft het gebruik van de woning.
Wat betreft de inboedel is ter zitting besproken dat deze deels van [partij A] en deels van [partij B] is. Partijen zijn in onderling overleg bezig een lijst op te stellen waarin wordt vastgelegd wat van wie is.
Omdat niet vaststaat welk deel van de boedel van wie is kan de voorzieningenrechter op dat punt geen beslissing nemen. De vordering van [partij A] zal op dit punt worden afgewezen. Het is dus aan partijen om dit in onderling overleg op te lossen en het ligt in de lijn der verwachting dat [partij B] wanneer hij de woning ontruimt zijn deel van de inboedel meeneemt en dat hij achterlaat hetgeen van [partij A] is.
Ook de door [partij A] onder II gevorderde ontruiming is gedeeltelijk toewijsbaar, alleen voor de woning en niet voor de inboedel, en met dien verstande dat de termijn wordt gesteld op 14 dagen na betekening van het vonnis.
De vordering om [partij A] te machtigen om een ontruiming eventueel met de sterke arm der wet te bewerkstelligen is niet nodig omdat de bevoegdheden van de deurwaarder en de politie al uit de wet volgen.
De vordering om te bepalen dat [partij B] zijn deel van de huurovereenkomst opzegt kan in kort geding niet worden toegewezen. Een dergelijke vordering die leidt tot onomkeerbare rechtsgevolgen heeft immers niet het vereiste voorwaardelijke karakter dat past in een kort geding procedure.
Wel ligt het voor de hand dat [partij B] zich laat uitschrijven op het adres van de woning, zodat [partij A] eventueel aanspraak kan maken op Toeslagen.
Uit de toewijzing van een deel van de vorderingen van [partij A] volgt dat de vorderingen van [partij B], die zien op het exclusieve gebruiksrecht en (voorwaardelijk) een lange ontruimingstermijn, worden afgewezen.
Omdat partijen ex-partners zijn en allebei graag de woning wilden behouden, was het nodig deze procedure te voeren. De kosten worden gecompenseerd, hetgeen betekent dat ieder de eigen kosten draagt.