ECLI:NL:RBOVE:2023:3931

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
C/08/274363 / HA ZA 21-484
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van de curator in faillissement van VGH B.V. tegen MB Verkeersregelaar LLP

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, heeft de curator van VGH B.V. een vordering ingesteld tegen MB Verkeersregelaar LLP. De rechtbank heeft vastgesteld dat 28 werknemers in loondienst waren van VGH en dat MB ongerechtvaardigd is verrijkt. De curator vorderde een bedrag van € 72.850,- van MB, gebaseerd op de gewerkte uren van deze werknemers. De rechtbank oordeelde dat de curator voldoende bewijs had geleverd voor de vordering, en dat MB niet had aangetoond dat de vordering onterecht was. De rechtbank heeft de vordering van de curator in conventie toegewezen en de vorderingen van MB in reconventie afgewezen. De rechtbank heeft ook de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten toegewezen aan de curator. De uitspraak is gedaan op 4 oktober 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/274363 / HA ZA 21-484
Vonnis van 4 oktober 2023
in de zaak van
ALI BEN DAOUED Q.Q.
ALS CURATOR IN HET FAILLISSEMENT VAN VGH B.V.,
woonplaats kiezende te Zwolle,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: de curator,
advocaat: mr. D.F. Fransen te Zwolle,
tegen
MB VERKEERSREGELAAR LLP,
statutair gevestigd te Verenigd Koninkrijk, tevens gevestigd en kantoorhoudende te Rietmolen (gemeente Berkelland),
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: MB,
advocaat: mr. A.A. Dooijeweerd te Zutphen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 19 april 2023;
- de akte van de curator, tevens inhoudende vermindering van eis;
- de antwoordakte van MB.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De zaak in het kort

2.1.
In deze zaak is al een aantal tussenvonnissen gewezen. Na bewijslevering heeft de rechtbank geoordeeld dat de curator erin geslaagd is om te bewijzen dat 28 van de werknemers waar deze zaak om draait in loondienst waren van VGH. In een eerder tussenvonnis had de rechtbank al geoordeeld dat MB in dat geval ongerechtvaardigd is verrijkt. In dit vonnis gaat het nog om de vraag welk bedrag MB terzake daarvan aan de boedel van VGH moet betalen.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de vorderingen van de curator in conventie deels toewijsbaar zijn en dat de vorderingen in reconventie dienen te worden afgewezen. Zij legt hieronder uit hoe zij tot deze beslissingen is gekomen.

3.De verdere beoordeling

in conventie
3.1.
In het tussenvonnis van 15 maart 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat de curator er voor 28 werknemers in is geslaagd om te bewijzen dat zij in loondienst van VGH waren. Zij heeft de curator daarbij opgedragen om bij akte inzicht te geven in de door hen gewerkte uren, de namen van betrokken opdrachtgevers en het deel van de door MB gefactureerde bedragen dat toekomt aan de failliete boedel.
MB heeft verzocht om tegen dat vonnis tussentijds hoger beroep te mogen instellen. Dat verzoek is bij vonnis van 19 april 2023 afgewezen. De curator heeft vervolgens ter uitvoering van het tussenvonnis van 15 maart 2023 een akte uitlatingen en overlegging producties tevens vermindering van eis genomen. MB heeft daarna een antwoordakte genomen, waarin zij in de eerste plaats twee in haar ogen aan het vonnis klevende omissies aan de orde stelt. Voordat de rechtbank toekomt aan de inhoudelijke behandeling van de zaak, dient zij die klacht eerst te beoordelen.
Het tussenvonnis van 15 maart 2023
3.2.
Volgens MB bevat het tussenvonnis twee fouten die maken dat er niet van 28, maar van 26 werknemers moet worden uitgegaan. De rechtbank beoordeelt dit standpunt als volgt.
MB wijst er terecht op dat de rechtbank medewerker [naam 1] twee keer lijkt mee te tellen door hem zowel in rechtsoverweging 2.12 als 2.14 op te nemen. MB miskent echter dat in 2.14 in plaats van de naam van [naam 1] de naam van [naam 2] had moeten staan. Dat vloeit voort uit de koptekst en de rest van die rechtsoverweging: ze betreft evident de aan partijen bekende groep van 18 werknemers waarvoor een UWV-melding werd gedaan. Uit de akte van de curator blijkt dat de curator deze kennelijke schrijffout ook heeft gezien en bij zijn overzichten van de juiste namen/personen is uitgegaan. Bij die stand van zaken heeft MB geen belang meer bij een herstelvonnis.
3.3.
Daarnaast wijst MB erop dat [naam 3] door de rechtbank ten onrechte als medewerker wordt gezien, omdat [naam 3] als zzp-er werd ingehuurd. Daarmee geeft MB uiting aan een inhoudelijk bezwaar tegen het oordeel aangaande de bewijslevering. Dat standpunt kwalificeert niet als een verzoek om een kennelijke vergissing te herstellen, maar als een verzoek om terug te komen op een in het tussenvonnis genomen beslissing. De rechtbank ziet daar geen aanleiding toe.
De slotsom is dat het oordeel dat het bewijs voor 28 medewerkers werd geleverd overeind blijft.
De verdere beoordeling
3.4.
De rechtbank blijft afgezien van het voorgaande bij en bouwt voort op de tussenvonnissen van 3 augustus 2022 en 15 maart 2023.
3.5.
In het tussenvonnis van 3 augustus 2022 staat, voor zover hier relevant:
“ (…)
5.4.
De rechtbank oordeelt als volgt. Voor beide grondslagen – overeenkomst van opdracht en onrechtvaardigde verrijking – is van belang of het personeel waarvoor de curator een vergoeding vordert van MB, in loondienst was van VGH. De rechtbank oordeelt dat, als dat komt vast te staan, (een gedeelte van) de vordering in ieder geval kan worden toegewezen op de (subsidiair ten grondslag gelegde) grondslag ongerechtvaardigde verrijking.
5.5.
Van ongerechtvaardigde verrijking is sprake als MB ten koste van VGH is verrijkt zonder dat daarvoor een redelijke grond bestaat (vgl. artikel 6:212 BW). Vaststaat dat het UWV een vordering heeft ingediend bij de curator, omdat het UWV in verband met het faillissement van VGH enige tijd loonbetaling heeft overgenomen. De vordering van het UWV zal uit de boedel van VGH moeten worden betaald aan het UWV als het hier personeel betreft van VGH. Dan is sprake van verarming. Ook is er in dat geval sprake van verrijking van MB. Zij heeft niet betwist dat zij al is betaald, dan wel nog zal worden betaald door opdrachtgevers voor de inzet van het personeel waarover het hier gaat. Een redelijke grond is hiervoor niet, als het personeel niet bij haar maar bij VGH in loondienst was.(…)”
3.6.
In het tussenvonnis van 15 maart 2023 staat, voor zover hier relevant:
“(…)
2.20.
Uit het vorenstaande volgt dat de curator voor 28 medewerkers is geslaagd in zijn bewijsopdracht en voor 4 medewerkers niet.
In het tussenvonnis van 3 augustus 2022 is onder rechtsoverweging 5.15 reeds overwogen wat de consequenties zijn als de curator in zijn bewijsopdracht slaagt.
Nu de curator grotendeels in zijn bewijsopdracht is geslaagd, betekent dit dat het gedeelte van de vordering van de curator dat ziet op de hiervoor genoemde 28 medewerkers toewijsbaar is en dat de curator in de gelegenheid zal worden gesteld om een compleet overzicht te verstrekken (met onderbouwing door stukken dan wel verwijzing naar reeds overgelegde stukken) met de gewerkte uren van deze medewerkers voor de opdrachtgevers, de namen van de opdrachtgevers en welk gedeelte van de door MB gefactureerde bedragen toekomen aan de failliete boedel. De rechtbank zal de zaak hiertoe verwijzen naar de rol. Daarna mag MB op de akte van de curator reageren.(…)”
3.7.
Hieruit volgt dat in ieder geval een gedeelte van de vordering van de curator kan worden toegewezen op grond van ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank dient vervolgens de hoogte van dit deel vast te stellen.
De akte van de curator
3.8.
De curator heeft bij zijn akte als productie 38 een overzicht in het geding gebracht. In dit overzicht is een optelling gemaakt van de verrichte uren van de bedoelde 28 medewerkers per opdrachtgever, vermenigvuldigd met het verschuldigde bedrag per uur van € 26,50. Het gaat om opdrachtgevers DEGA Infra B.V. (hierna te noemen: DEGA), [bedrijf] B.V. (hierna te noemen: [bedrijf] ) en [naam vof] V.O.F (hierna te noemen: [naam vof] ). De curator stelt dat het aantal uren vermenigvuldigd met dit uurtarief toekomt aan VGH.
De curator heeft in productie 38 voor opdrachtgever DEGA een onderscheid gemaakt in drie categorieën, namelijk:
A. Gespecificeerd (manuren personeel per bijlage).
De factuurnummers [factuurnummer 1] tot en met [factuurnummer 2] tellen op tot 2.609 uren. Het aantal uren vermenigvuldigd met het uurtarief van € 26,50 komt neer op het bedrag van € 69.138,50.
Ontbrekende facturen.
De factuurnummers [factuurnummer 3] tot en met [factuurnummer 4] tellen op tot 718,75 uren. Het aantal uren vermenigvuldigd met het uurtarief van € 26,50 komt neer op het bedrag van € 18.934,70 (de rechtbank begrijpt: € 19.046,88).
Zonder persoonsaanduiding, ontbrekende mandagenregisters.
De factuurnummers [factuurnummer 3] tot en met [factuurnummer 4] (de rechtbank begrijpt: [factuurnummer 5] tot en met [factuurnummer 6] ) tellen op tot 868,50. Het aantal uren vermenigvuldigd met het uurtarief van € 26,50 komt neer op het bedrag van € 23.015,25.
Bij de berekening van het aantal uren heeft de curator de door MB overgelegde productie 8 gebruikt. Uit het overzicht van MB in deze productie heeft de curator de uren die gewerkt zijn door personen waarvan niet is vast komen te staan dat zij in dienst van VGH werkten, weggestreept.
De curator is van mening dat daar waar bij de facturen de mandagenregisters ontbreken (categorieën B en C) MB een verzwaarde motiveringsplicht heeft, omdat de ontbrekende informatie zich uitsluitend bevindt in het domein van MB. Aangezien de bewijsleveringsfase reeds is afgesloten en MB niet aan die verzwaarde motiveringsplicht heeft voldaan door de mandagenregisters in het geding te brengen, zijn de bedragen op die facturen volgens de curator toewijsbaar.
Uit productie 38 blijkt dat het totaal aantal uren op de factuurnummers [factuurnummer 7] tot en met [factuurnummer 8] van opdrachtgever [bedrijf] 313,50 is. Vermenigvuldigd met het uurtarief van € 26,50 komt dat neer op het bedrag van € 8.307,75. Bij de berekening van het aantal uren voor [bedrijf] heeft de curator de door MB overgelegde productie 9 gebruikt.
Voor opdrachtgever [naam vof] is het totaal aantal uren 116 (factuurnummer [factuurnummer 9] ). Vermenigvuldigd met het uurtarief van € 26,50 komt dat neer op het bedrag van € 3.074,-. Bij de berekening van het aantal uren voor [naam vof] heeft de curator de door MB overgelegde productie 10 gebruikt.
Volgens de curator leidt dit tot een totaalbedrag van € 122.470,20. De curator heeft de gevorderde hoofdsom tot dat bedrag verminderd.
De antwoordakte van MB
3.9.
MB is van mening dat de curator niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank, door geen overzicht te verstrekken waaruit blijkt ‘welk gedeelte van de door MB gefactureerde bedragen toekomen aan de boedel’. Dat betekent dat de kosten van deze medewerkers, toegespitst op de per die opdracht verrichte uren, in een overzicht gezet hadden moeten worden, maar dat heeft de curator niet gedaan. Volgens MB dient om die reden de vordering van de curator te worden afgewezen.
Voorts voert MB aan dat VGH niet is verarmd, omdat niet is gebleken dat uit de faillissementsboedel van VGH de vordering van het UWV ook daadwerkelijk is voldaan. Ook daarom moet de vordering van de curator worden afgewezen, aldus MB.
Voor zover de rechtbank hierover anders oordeelt, is MB van mening dat de verarming van VGH niet verder gaat dan het door MB inzetten van personeel van VGH voor opdrachten die MB voor haar opdrachtgevers uitvoerde tegen een inleentarief. MB stelt dat het uurtarief dat MB aan haar opdrachtgevers factureerde een verkoopprijs voor haar diensten is en dat het omzet voor haar is. Er dient volgens MB daarbij nog wel rekening te worden gehouden met de kosten die MB heeft moeten maken. Het inleentarief bedraagt volgens MB € 20,- per uur. Dit tarief heeft tussen partijen ook nooit ter discussie gestaan. MB verwijst hierbij naar hetgeen de curator in de dagvaarding heeft gesteld. Volgens MB is het gelet op het vorenstaande onjuist om uit te gaan van het gefactureerde uurtarief.
MB betwist het door de curator gestelde aantal uren voor DEGA. MB stelt dat het aantal uren bij DEGA 2.469,25 is. Dit komt volgens MB, rekening houdend met het uurtarief van € 20,-, neer op een totaalbedrag van € 49.925,- (de rechtbank begrijpt: € 49.385,-).
Het aantal uren dat de medewerkers voor [bedrijf] en [naam vof] hebben verricht betwist MB niet. Uitgaande van 313,50 uren bij [bedrijf] , vermenigvuldigd met het uurtarief van € 20,-, komt dat neer op een bedrag van € 6.270,-. Uitgaande van 116 uren bij [naam vof] vermenigvuldigd met het uurtarief komt dat neer op een bedrag van € 2.320,- (116 x € 20,-).
Volgens MB komt het totaalbedrag daarmee op € 58.515,- (de rechtbank begrijpt:
€ 57.975,-).
MB betwist de stelling van de curator over de verzwaarde motiveringsplicht. MB stelt ten aanzien van de verzwaarde motiveringsplicht dat zij alle stukken die zij in haar bezit had reeds in het geding heeft gebracht. MB stelt nog dat de administratie van MB in het kantoor van VGH lag en dat die in het bezit van de curator is.
Het oordeel van de rechtbank
3.10.
MB voert allereerst aan dat de curator met zijn akte niet aan het tussenvonnis van 15 maart 2023 voldoet. De rechtbank gaat niet daar in mee. De curator heeft, mede gezien de vele tot dusver op dit punt al eerder (door MB zelf) in het geding gebrachte stukken, voldoende inzichtelijk gemaakt hoe zijn berekening in elkaar zit en welke bedragen in zijn visie aan MB toekomen.
3.11.
De rechtbank volgt MB ook niet in haar betoog dat de vorderingen van de curator dienen te worden afgewezen omdat VGH niet zou zijn verarmd. De rechtbank verwijst hierbij naar r.o. 5.5 van het tussenvonnis van 3 augustus 2022, waarin zij heeft overwogen dat de vordering van het UWV uit de boedel van VGH zal moeten worden betaald aan het UWV als het personeel betreft van VGH en dat dan sprake van verarming is. Op de
matevan verarming zal de rechtbank hierna nader ingaan.
3.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat de berekening van de vordering gebaseerd dient te worden op het aantal uren dat de VGH-medewerkers hebben gewerkt, vermenigvuldigd met het uurtarief. De rechtbank neemt voor haar beoordeling productie 38 van de curator als uitgangspunt. De rechtbank zal eerst het aantal uren behandelen en daarbij de verschillende categorieën bij DEGA achtereenvolgend bespreken. Vervolgens zal de rechtbank de facturen van [bedrijf] en [naam vof] bespreken.
DEGA: categorie A
3.13.
Partijen zijn het eens over het aantal uren van de volgende facturen die betrekking hebben op DEGA: factuurnummers [factuurnummer 1] tot en met [factuurnummer 10] , [factuurnummer 11] tot en met [factuurnummer 12] , [factuurnummer 13] , [factuurnummer 14] tot en met [factuurnummer 15] , [factuurnummer 16] , [factuurnummer 17] , [factuurnummer 18] en [factuurnummer 19] , [factuurnummer 20] tot en met [factuurnummer 21] , [factuurnummer 22] tot en met [factuurnummer 23] , [factuurnummer 24] tot en met [factuurnummer 2] . Deze factuurnummers tellen op tot 1.530,25 uren en de rechtbank zal van dit aantal uitgaan.
3.14.
Partijen verschillen van mening over de volgende facturen:
factuurnummers [factuurnummer 25] , [factuurnummer 26] , [factuurnummer 27] , [factuurnummer 28] , [factuurnummer 29] , [factuurnummer 30] , [factuurnummer 31] , [factuurnummer 32] , [factuurnummer 33] , [factuurnummer 34] , [factuurnummer 35] en [factuurnummer 36] .
3.15.
Voor factuurnummer [factuurnummer 25] geldt dat MB op een hoger aantal uren uitkomt dan de curator. Blijkens productie 8 die bij de antwoordakte door MB in het geding is gebracht heeft MB de uren van [naam 4] meegeteld, terwijl [naam 4] geen VGH-medewerker is. De rechtbank zal dan ook bij die factuur uitgaan van 74 uren, zoals de curator heeft gesteld.
3.16.
Voor factuurnummers [factuurnummer 26] , [factuurnummer 28] en [factuurnummer 36] geldt dat MB ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de uren van [naam 2] . Gelet op hetgeen hiervoor onder r.o. 3.2. is overwogen, houdt de rechtbank rekening met de uren van [naam 2] omdat hij VGH-medewerker is. Voor deze factuurnummers houdt de rechtbank rekening met het aantal door de curator genoemde uren van respectievelijk 16, 69,50 en 78,25.
3.17.
Bij factuurnummer [factuurnummer 27] heeft de curator gesteld dat het aantal uren neerkomt op 151,50, waarbij de curator ten onrechte rekening heeft gehouden met de uren van [naam 4] . MB heeft deze uren niet meegeteld en is van mening dat het aantal uren 143,50 moet zijn. De rechtbank is van oordeel dat MB terecht is uitgegaan van 143,50 uren.
3.18.
Voor factuurnummer [factuurnummer 29] geldt dat de curator ten onrechte zeven uren van [naam 5] meerekent, terwijl de curator voor die medewerker niet is geslaagd in het bewijs dat hij in dienst van VGH was. De rechtbank houdt geen rekening met deze uren. Van de kant van MB is ten onrechte geen rekening gehouden met de uren van [naam 3] omdat hij behoort tot de VGH-medewerkers. De rechtbank gaat uit van 35 uren.
3.19.
Bij factuurnummer [factuurnummer 30] heeft de curator gesteld dat het aantal uren 97 is. Volgens MB komt het aantal uren neer op 78, waarbij zij geen rekening heeft gehouden met de uren van [naam 2] (vijf uren) en zij uitgaat van 55 uren voor [naam 6] in plaats van 5 uren zoals uit het mandagenregister blijkt. Indien de rechtbank de uren van de VGH-medewerkers optelt, gaat het om 33 uren en de rechtbank zal met dit aantal rekening houden.
3.20.
Voor factuurnummers [factuurnummer 31] , [factuurnummer 33] en [factuurnummer 35] geldt dat MB ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de uren van [naam 3] , terwijl hij behoort tot de VGH-medewerkers. Voor deze factuurnummers houdt de rechtbank rekening met het door de curator genoemde aantal uren; respectievelijk 133, 81 en 49.
3.21.
Bij factuurnummer [factuurnummer 32] heeft de curator gesteld dat het aantal uren 184,50 is. Volgens MB dienen de uren van [naam 3] , [naam 4] , [naam 5] , [naam 7] , [naam 2] , [naam 8] , [naam 9] , [naam 10] en [naam 11] niet te worden meegerekend en komt het aantal uren neer op 77,50. De rechtbank is het eens met MB dat, met uitzondering van de uren van [naam 3] (acht uren) en [naam 2] (58,75 uren), de uren niet moeten worden meegeteld, omdat ten aanzien van hen niet is bewezen dat zij in dienst zijn van VGH. MB heeft bij [naam 12] gerekend met te weinig uren, namelijk 22 uren in plaats van 30,50. Indien de rechtbank de uren van de VGH-medewerkers optelt, gaat het om 152,75 uren en de rechtbank zal met dit aantal rekening houden.
3.22.
Bij factuurnummer [factuurnummer 34] heeft de curator gesteld dat het aantal uren 103 is. MB stelt dat de uren van [naam 3] (zijnde vijf uren) niet dienen te worden meegerekend en komt, indien die uren in mindering worden gebracht, op totaal 94 uren. De rechtbank rekent de uren van [naam 3] , zoals reeds hiervoor is overwogen, wel mee en komt als zij de uren van de VGH-medewerkers optelt op 99 uren en de rechtbank zal met dit aantal rekening houden.
3.23.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het aantal uren van de VGH-medewerkers bij categorie A van DEGA in totaal op 2.494,25 moet worden vastgesteld.
DEGA: categorie B
3.24.
Van de factuurnummers [factuurnummer 3] tot en met [factuurnummer 4] ontbreken de mandagenregisters. MB heeft in de antwoordakte haar eerdergenoemde productie 8 (waar de curator zijn berekeningen mede op baseerde) nogmaals in het geding gebracht, met de opmerking dat dit dezelfde productie betreft die eerder in het geding is gebracht maar dat in de laatste kolom ter verduidelijking de uren zijn opgeteld van de VGH-medewerkers. Uit de vergelijking die de rechtbank heeft gemaakt met de eerder in het geding gebrachte productie 8 en de productie 8 die bij de antwoordakte is ingediend blijkt dat het onwaar is dat beide producties (met uitzondering van die toegevoegde kolom) gelijk zijn. In de productie 8 die bij antwoordakte in het geding is gebracht zijn de factuurnummers [factuurnummer 3] tot en met [factuurnummer 4] opgenomen, terwijl deze gegevens in de eerder in het geding gebrachte productie 8 ontbraken. Uit deze nieuwe gegevens blijkt dat MB, anders dan zij tot dusver aangaf, in het bezit was van verdere stukken waaruit kan worden afgeleid welk deel van de factuurbedragen ziet op de VGH-medewerkers. MB heeft deze gegevens niet eerder in het geding gebracht, terwijl dit wel op haar weg had gelegen. Sterker nog: door de productie in dit stadium in te brengen zonder het verschil te belichten laadt zij de verdenking van schending van de in artikel 21 Rv neergelegde waarheidsplicht op zich. In ieder geval brengt de goede procesorde mee dat het stuk, voor zover het nieuwe gegevens bevat, buiten beschouwing blijft.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het totaal aantal uren in de factuurnummers [factuurnummer 3] tot en met [factuurnummer 4] meegerekend moet worden, hetgeen voor categorie B resulteert in het ook door de curator verdedigde totaal van 718,75 uren.
DEGA: categorie C
3.25.
De eerste vraag die voor deze categorie beantwoord moet worden is of MB een verzwaarde motiveringsplicht heeft, zoals door de curator is gesteld en door MB is betwist.
3.26.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op de curator de stelplicht ten aanzien van de door de groep van 28 medewerkers verrichte werkzaamheden rust, en bij betwisting de bewijslast.
Uit het arrest van de Hoge Raad (HR 8 juli 2022, ECLI:Nl:HR:2022:1058) volgt dat van een partij niet kan worden gevergd dat hij een stelling onderbouwt voor zover de voor die onderbouwing benodigde gegevens zich bevinden in het domein van de wederpartij en hij daar geen toegang toe heeft. Het is die redenering waar de curator een beroep op doet. Dat beroep gaat in dit geval echter niet op. De curator zegt zich bij zijn berekeningen te mogen baseren op de door MB zelf in het geding gebrachte overzichten, waaronder (het wel toegelaten deel van) de vorenbedoelde productie 8. Daarin is te zien dat bij de factuurnummers [factuurnummer 5] tot en met [factuurnummer 6] sprake was van inhuur van personeel en geen gebruik is gemaakt van de VGH-medewerkers, terwijl voor de overige facturen is gespecificeerd om welke VGH-medewerkers het gaat. Bij die stand van zaken had het op de weg van de curator, die immers op andere punten zegt zijn berekening met dit overzicht te mogen staven, gelegen om zijn standpunt nader te onderbouwen dat de uren van deze factuurnummers zien op de VGH-medewerkers. De curator had bijvoorbeeld schriftelijke verklaringen van deze medewerkers kunnen overleggen, waaruit blijkt dat zij de werkzaamheden hebben verricht waarop deze factuurnummers zien. Dit heeft de curator nagelaten. De rechtbank komt dan ook bij de factuurnummers [factuurnummer 5] tot en met [factuurnummer 6] tot het oordeel dat sprake is geweest van inhuur en neemt de bijbehorende uren niet in de berekening mee.
Tussenconclusie DEGA
3.27.
De rechtbank concludeert dat het totaal aantal uren van DEGA neerkomt op 3.213 uren.
[bedrijf] en [naam vof]
3.28.
De curator heeft onbetwist gesteld dat het aantal uren voor [bedrijf] 313,50 en voor [naam vof] 116 is. De rechtbank zal dan ook van deze aantallen uitgaan.
Totaal aantal uren bij de drie opdrachtgevers
3.29.
De rechtbank stelt het totaal aantal uren van de VGH-medewerkers daarmee vast op 3.642,50 uren (3.213 + 313,50 + 116).
Uurtarief
3.30.
De volgende vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is welk uurtarief dient te worden gehanteerd, omdat partijen hierover van mening verschillen. De curator heeft zich in de dagvaarding op het standpunt gesteld dat niet alles wat door de opdrachtgevers gefactureerd is voor de VGH-medewerkers door MB dient te worden vergoed, maar dat de vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte kosten door MB in de rede ligt. De curator heeft in de dagvaarding vermeld dat de oorspronkelijke vordering van € 143.924,78 is gebaseerd op een uurtarief van € 21,- (te vermeerderen met btw), waarbij de curator bij de hoogte van dit uurtarief rekening heeft gehouden met de kosten van MB. In de dagvaarding staat verder vermeld dat tussen partijen in eerste instantie is gesproken over een uurtarief € 21,- en later (op 28 oktober 2021) over € 20,- en dat deze uurtarieven over en weer zijn erkend. Uit de akte van de curator blijkt dat hij zijn eerder ingenomen standpunt - dat rekening dient te worden gehouden met de kosten van MB - zonder nadere toelichting heeft gewijzigd. De curator stelt zich thans op het standpunt dat alles wat gefactureerd is (het aantal uren vermenigvuldigd met een uurtarief van € 26,50) door MB dient te worden vergoed. Dat is mede gelet op zijn eerdere standpunt en het late stadium van deze wending niet goed te volgen. Daar komt bij dat de verarming voor de boedel - getuige ook het hiervoor geciteerde tussenvonnis van 3 augustus 2022 - op de aan het UWV te vergoeden loonbetalingen neerkomt, terwijl MB daar bij de facturering aan de opdrachtgevers een opslag vanwege eigen kosten bijtelt. Het geheel overziend is de rechtbank van oordeel dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat het eerder tot uitgangspunt genomen besproken tarief van € 20,- de verarming van de boedel niet compenseert en de verrijking van MB niet wegneemt. Dat betekent dat de rechtbank hierna van dat tarief zal uitgaan en niet van het door de curator thans bepleite hogere tarief. Op het punt van de btw heeft de curator zijn oorspronkelijke stelling dat daarmee rekening dient te worden gehouden verlaten, hetgeen blijkt uit randnummer 2.5 van zijn akte (‘geen btw, want verlegd’). MB is eveneens van mening dat geen rekening dient te worden gehouden met btw, omdat zij gehouden is om de btw aan de Belastingdienst af te dragen. Aangezien partijen het er thans over eens zijn dat bij de berekening van de hoogte van de vordering geen rekening dient te worden gehouden met btw zal de rechtbank uitgaan van een uurtarief van € 20,- inclusief btw.
Eindconclusie
3.31.
Gelet op het aantal uren van 3.642,50 en het uurtarief van € 20,- inclusief btw komt de rechtbank tot de slotsom dat MB een bedrag van € 72.850,- (3.642,50 uren x € 20,-) aan de boedel van VGH verschuldigd is en dat de gevorderde hoofdsom in zoverre toewijsbaar is.
Wettelijke rente
3.32.
De curator heeft wettelijke handelsrente over de hoofdsom gevorderd vanaf 31 augustus 2021, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum. De curator heeft hiertoe gesteld dat op 31 augustus 2021 met MB een afspraak is gemaakt dat de opdrachtgevers de facturen aan de boedel van VGH dienen te betalen en dat daarna uit de houding van MB bleek dat MB niet voornemens was om deze afspraak na te komen. Volgens de curator is sprake van een situatie zoals bedoeld in artikel 6:83 onder c BW en is MB zonder ingebrekestelling per 31 mei 2023 in verzuim. MB heeft deze ingangsdatum betwist en aangevoerd dat geen sprake is van verzuim.
3.33.
Ten aanzien van de gevorderde wettelijke handelsrente overweegt de rechtbank dat de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW alleen betrekking heeft op verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verbintenis tot schadevergoeding kan daartoe niet worden gerekend, zodat de ‘gewone’ wettelijke rente van artikel 6:119 BW verschuldigd is.
Ten aanzien van de ingangsdatum is de rechtbank van oordeel dat MB ingevolge artikel 6:119 lid 1 BW wegens vertraging in de voldoening van een geldsom wettelijke rente verschuldigd is over de tijd dat zij met de voldoening daarvan in verzuim is geweest. Krachtens artikel 6:82 lid 1 BW treedt het verzuim in wanneer de schuldenaar in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn tot nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft. Vast staat dat de curator geen ingebrekestelling aan MB heeft verzonden. De curator beroept zich op artikel 6:83 aanhef onder c BW. Daarin is bepaald dat het verzuim zonder ingebrekestelling in treedt wanneer de schuldeiser uit de mededeling van de schuldenaar moet afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. In randnummer 2.16 van de dagvaarding heeft de curator gesteld dat partijen op 31 augustus 2021 de afspraak hebben gemaakt dat de opdrachtgevers de facturen aan de boedel van VGH dienen te betalen en dat [naam 8] de dag daarna met DEGA heeft gebeld om te verhinderen dat uitvoering aan die afspraak werd gegeven, zonder de curator hiervan op de hoogte te stellen. Hieruit leidt de rechtbank af dat de curator op dat moment kennelijk niet op de hoogte was van een mededeling van MB dat zij in de nakoming van de verbintenis zal tekortschieten. De curator heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat op 31 augustus 2021 sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 6:83 aanhef onder c BW. De rechtbank zal de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW daarom toewijzen vanaf de datum van de dagvaarding.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.34.
De curator vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De vordering van € 1.999,70 als vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief van € 1.503,50 bij € 72.850,- in hoofdsom. De rechtbank wijst daarom € 1.503,50 toe.
Beslagkosten
3.35.
De curator vordert MB te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 339,43 voor kosten deurwaardersexploten en € 309,00 voor griffierecht.
In totaal wordt derhalve aan beslagkosten een bedrag van € 648,43 toegewezen.
Proceskosten
3.36.
MB is de partij die grotendeels ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld.
3.37.
Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de curator als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding € 125,03
- griffierechten € 1.357,-
- salaris advocaat
€ 7.520,- (4 punten x tarief V € 1.880,- )
Totaal € 9.002,03
Uitvoerbaarverklaring bij voorraad
3.38.
MB verzoekt de rechtbank aan een veroordeling tot betaling de gevraagde uitvoerbaarverklaring bij voorraad te onthouden. Bij de beoordeling van dit verweer dienen de belangen van partijen te worden afgewogen in het licht van de omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld dat degene die een veroordeling tot betaling van een geldsom verkrijgt, wordt vermoed het vereiste belang bij uitvoerbaarverklaring bij voorraad te hebben. Voorts heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een daartegenover gesteld restitutierisico geconcretiseerd moet worden en dat mogelijk ingrijpende gevolgen van de executie, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, op zichzelf niet in de weg staan aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad, maar slechts meegewogen moeten worden. MB heeft aangevoerd dat het restitutierisico met het faillissement van VGH gegeven is. Dat moge zo zijn, maar dat maakt nog niet dat het opweegt tegen het - in dit geval - zwaarwegende belang van de curator c.q. de crediteuren wier belangen hij dient te behartigen om dit vonnis te mogen executeren. Daarnaast heeft MB geen eigen (continuïteits)belang naar voren gebracht. De slotsom is dat de beslissing uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard, zoals gevorderd en te doen gebruikelijk.
in reconventie
3.39.
De rechtbank neemt over wat zij in conventie heeft overwogen. Daaruit volgt dat de beslagen door de curator niet ten onrechte zijn gelegd. Daarmee is de grondslag aan de vordering tot opheffing van het beslag ontvallen en de rechtbank zal deze vordering dan ook afwijzen.
3.40.
MB stelt dat medewerkers die in dienst bij MB zijn, zijn ingezet door VGH, terwijl de kosten die MB daarvoor heeft gemaakt nooit zijn vergoed. MB stelt dat zij een vordering heeft op VGH van ten minste een bedrag van € 28.093,63.
De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op MB de stelplicht en bij betwisting de bewijslast. De rechtbank is van oordeel dat het mede gelet op de betwisting door de curator op de weg van MB had gelegen om haar vordering nader met feiten en omstandigheden te onderbouwen. Dat heeft MB echter niet gedaan. MB heeft op deze wijze niet aan haar stelplicht voldaan en de rechtbank zal gevorderde verklaring voor recht dan ook afwijzen.
Proceskosten
3.41.
MB wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van de curator vastgesteld op € 940,- aan salaris advocaat (factor 0,5 x tarief € 1.880,-).
in conventie en reconventie:
Nakosten
3.42.
MB wordt zowel in conventie als in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de nakosten.
De nakosten worden door de rechtbank begroot op € 271,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 90,- aan salaris advocaat en met de explootkosten, als MB niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
veroordeelt MB om aan de curator te betalen een bedrag van € 72.850,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van de datum van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling;
4.2.
veroordeelt MB om aan de curator te betalen een bedrag van € 1.503,50 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel
6:119 BW over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van het vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.3.
veroordeelt MB in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 648,43, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van het vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.4.
veroordeelt MB in de proceskosten aan de zijde van de curator tot dit vonnis vastgesteld op € 9.002,03, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van het vonnis tot de dag van volledige betaling;
4.5.
verklaart dit vonnis voor de beslissingen onder 4.1. tot en met 4.4. uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie:
4.7.
wijst de vorderingen af;
4.8.
veroordeelt MB in de proceskosten aan de zijde van de curator tot dit vonnis vastgesteld op € 940,-, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van het vonnis tot de dag van volledige betaling;
in conventie en reconventie:
4.9.
veroordeelt MB, uitvoerbaar bij voorraad, in de nakosten, begroot op € 271,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met € 90,- aan salaris advocaat en met de explootkosten als MB niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.B. de Wit en in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2023.