2.8.Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het voor de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk geworden dat de herinrichting van het buitenterrein heeft plaatsgevonden in afwijking van de eerder verleende en thans geldende omgevingsvergunning milieu. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat dit ook niet wordt weersproken door verzoekers.
Verder heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat ten tijde van de opgelegde last onder dwangsom een aanvraag omgevingsvergunning was ingediend die de nieuwe situatie beoogde te legaliseren. Verzoekers stellen zich om die reden op het standpunt dat verweerder van het opleggen van deze last onder dwangsom had moeten afzien omdat er sprake was van zicht op legalisatie. Zij wijzen er in dat verband op dat op grond van het akoestisch onderzoek uitgevoerd door Akoestisch [naam 8] de nieuwe inrichting van de locatie vergunbaar is.
Uit de stukken in het dossier is de voorzieningenrechter gebleken dat verweerder die vergunningaanvraag na de bekendmaking van het bestreden besluit buiten behandeling heeft gesteld omdat de aanvraag niet compleet was. Naar de mening van verweerder ontbrak bij de aanvraag een verplichte aanmeldnotitie M.E.R.. Onder verwijzing naar artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer dient in dat geval de aanvraag buiten behandeling te worden gesteld.
De voorzieningenrechter heeft begrepen dat tegen dat besluit bezwaar is gemaakt en naar het schijnt is daartegen ook een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingediend.
De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat in dit geding de buitenbehandelingstelling van de aangevraagde vergunning niet ter discussie staat. Voor de voorzieningenrechter vormt dat besluit, nu niet is gebleken dat dat besluit is geschorst, in het onderhavige geschil een gegeven.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er in de regel sprake van zicht op legalisering als er sprake is van een ontvankelijke vergunningaanvraag. In het onderhavige geval gaat de voorzieningenrechter vooralsnog uit van de juistheid van het besluit tot buitenbehandelingstelling van de vergunningaanvraag van verzoekers.
Dat leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat van meet af aan wegens het ontbreken van de vereiste aanmeldnotitie M.E.R. er geen sprake is geweest van een ontvankelijke vergunningaanvraag. Daarmee kan niet worden gezegd dat er vanwege de ingediende vergunningaanvraag sprake is geweest van zicht op legalisatie.
Weliswaar had verweerder dat ten tijde van het thans bestreden besluit nog niet kenbaar gemaakt, hoewel de vergunningaanvraag al op 22 april 2022 was ingediend, maar dat doet niet af aan de omstandigheid dat van meet af aan sprake is geweest van een vergunning-aanvraag die wegens het vermelde gebrek niet vergunbaar was.
Verweerder heeft daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de ingediende vergunningaanvraag geen reden hoeven zien om van het opleggen van de in geding zijnde last onder dwangsom met betrekking tot overtreding I af te zien.
Voorts is de voorzieningenrechter gebleken dat het voor verzoekers op korte termijn mogelijk is geweest om het bedrijfsterrein (voor de tijdelijkheid) her in te richten zodat de werkzaamheden doorgang hebben kunnen vinden. Dat dat ten koste van het efficiënte gebruik van het terrein is gegaan dat tevens gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering, acht de voorzieningenrechter aannemelijk maar is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het gevolg van het strijdig handelen van verzoekers en komt om die reden dan ook voor haar eigen rekening en risico.
De voorzieningenrechter volgt verzoekers verder niet in hun standpunt dat zij op basis van de door hun geschetste omstandigheden hebben mogen vertrouwen op een positieve beslissing op de vergunningaanvraag. Naar het voorlopig oordeel had het op de weg van verzoekers gelegen dat zij, voordat zij over gingen tot de feitelijke herinrichting, zich hadden gewend tot verweerder. Nu zij ook dat niet hebben gedaan is er te meer reden om de gevolgen van hun handelen voor eigen rekening en risico van verzoekers te laten.
Ter zitting hebben verzoekers gesteld dat zij in de afgelopen periode reeds een omzetverlies hebben geleden van ten minste € 100.000,--. Zij hebben erop gewezen dat zij ook problemen voorzien met de nakoming van aangegane verplichtingen ten opzichte van hun klanten. Zij menen daarom dat de opgelegde last niet in een redelijke verhouding staat tot de nadelen die zij (zullen) lijden.
De voorzieningenrechter is echter vooralsnog niet overtuigd geraakt van de nadelen die verzoekers stellen te lijden. Zij hebben hun stellingen niet nader onderbouwd.
De voorzieningenrechter is voorts niet aannemelijk geworden dat er overigens sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat verweerder om die redenen van handhavend optreden had moeten afzien.
De last onder II: de achteruitrijdsignalering is van enkele vrachtauto’s hoorbaar geweest buiten de inrichting