ECLI:NL:RBOVE:2023:3889

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
AWB_23_1729
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afvalverwerker opgelegd lasten onder dwangsom wegens gebruik buitenterrein zonder vergunning en geluidsoverlast

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van PreZero Nederland Holding B.V. en PreZero Recycling Services B.V. afgewezen. De zaak betreft de opgelegde lasten onder dwangsom aan de afvalverwerker vanwege het gebruik van het buitenterrein zonder de vereiste vergunning en geluidsoverlast van achteruitrijdsignalering van vrachtauto's. De voorzieningenrechter oordeelt dat de overtredingen, zoals vastgesteld tijdens een controle op 9 mei 2023, niet zijn opgeheven. De verzoekers hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 juni 2023, waarin de lasten zijn opgelegd. De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers en de derde partijen, die hinder ondervinden van de activiteiten van de afvalverwerker, tegen elkaar af. De voorzieningenrechter concludeert dat de verzoekers onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij niet aan de lasten kunnen voldoen en dat de opgelegde lasten niet onevenredig zijn in verhouding tot de handhaving van de vergunningvoorschriften. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af, waardoor het besluit van 15 juni 2023 in stand blijft.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 23/1729

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

PreZero Nederland Holding B.V., te Arnhem, en

PreZero Recycling Services B.V.,
verzoekers
(gemachtigde: mr. R.G.J. Laan),
en

Gedeputeerde Staten van de provincie Groningen, verweerder

(gemachtigde
:M. Boekholt)
Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:
[derde partij 1]. uit [woonplaats 1] en
[derde partij 2]en
[derde partij 3]uit [woonplaats 2] (derde partijen).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekers tegen het besluit van 15 juni 2023, waarbij verweerder aan verzoekers heeft meegedeeld dat bij een op 9 mei 2023 plaatsgevonden hercontrole bij PreZero Recycling Services Noord B.V., [adres] , is gebleken dat de volgende overtredingen nog niet zijn opgeheven:
I. Het buitenterrein, bijvoorbeeld de stortvakken, zijn in gebruik zonder dat daarvoor vergunning is verleend;
II. De achteruitrijdsignalering is van enkele vrachtauto’s hoorbaar geweest buiten de inrichting;
III. De deur van de sorteerloods is tijdens het bezoek (in de nachtperiode) onafgebroken geopend geweest, dus niet enkel voor het in- en uitrijdende vrachtverkeer of voor de doorgang van personen.
1.2.
Verweerder heeft voor de hiervoor genoemde overtredingen aan verzoekers de volgende lasten onder dwangsom opgelegd:
- ten aanzien van overtreding I: verzoekers dienen deze overtreding zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van het besluit ongedaan te maken. Voor elke week die verstrijkt (na de begunstigingstermijn) waarbij geconstateerd wordt dat deze overtreding niet is beëindigd, verbeuren verzoekers een dwangsom van € 10.000,- per week met een maximaal te verbeuren bedrag van € 50.000,-;
- ten aanzien van overtreding II: verzoekers dient deze overtreding zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van het besluit ongedaan te maken. Voor elke dag die verstrijkt (na de begunstigingstermijn) waarbij geconstateerd wordt dat deze overtreding niet is beëindigd, verbeuren verzoekers een dwangsom van € 5.000,- per geconstateerde overtreding per dag met een maximaal te verbeuren bedrag van € 25.000,-;
- ten aanzien van overtreding III: verzoekers dient deze overtreding zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzending van het besluit ongedaan te maken. Voor elke dag die verstrijkt (na de begunstigingstermijn) waarbij geconstateerd wordt dat deze overtreding niet is beëindigd, verbeurt verzoekers een dwangsom van € 5.000,- per geconstateerde overtreding per dag met een maximaal te verbeuren bedrag van € 25.000,-;
1.3.
Verzoekers hebben hiertegen op 21 juni 2023 bezwaar gemaakt. Gelijktijdig heeft de gemachtigde van verzoekers bij de rechtbank Noord-Nederland een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
1.4.
Op 28 juni 2023 hebben verzoekers aan verweerder verzocht de begunstigingstermijn te verlengen. Op 19 juli 2023 heeft verweerder de begunstigingstermijn voor wat betreft overtreding II met twee weken verlengd. Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend bij de rechtbank Noord-Nederland.
1.5.
Op 7 juli 2023 hebben verzoekers per mail aan verweerder kenbaar gemaakt aan de last te zullen voldoen voor wat betreft de bovengenoemde overtredingen I en III. Op 15 augustus 2023 heeft de rechtbank Noord-Nederland aan verweerder meegedeeld akkoord te gaan met het uitstel stukken aan te leveren. De voorzieningenrechter heeft daarbij wel verzocht tot aan de zitting geen handhavingsacties uit te voeren. Ter zitting is bevestigd dat verweerder die toezegging heeft gedaan.
1.6.
Bij verwijzingsbeslissing van 17 augustus 2023 heeft de rechtbank Noord-Nederland het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen voor verdere behandeling doorverwezen naar de rechtbank Overijssel, aangezien [derde partij 3] , voornoemd, werkzaam is bij de rechtbank Noord-Nederland en één van de derde-partijen is die een verzoek om handhaving bij verweerder hebben ingediend.
1.7.
Verweerder heeft op 29 augustus 2023 een verweerschrift ingediend.
1.8.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 20 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben namens verzoekers deelgenomen: haar gemachtigde,
[naam 1] , [naam 2] en [naam 3] . Namens verweerder is haar gemachtigde verschenen, vergezeld door [naam 4] , [naam 5] . Namens de derde-partijen waren [derde partij 1] en [derde partij 2] aanwezig. Namens de Omgevingsdienst Groningen waren [naam 6] en [naam 7] aanwezig.
Voor wat betreft het wettelijk kader en de relevante vergunningsvoorschriften verwijst de voorzieningenrechter naar het ingediende verweerschrift.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

De voorlopige voorzieningenprocedure
2.1.
Als tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter,
die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, bezwaar is gemaakt, kan de voorzieningen-rechter op verzoek een voorlopige voorziening treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Dit staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De beoordeling die de voorzieningenrechter hierin maakt is voorlopig van aard. De rechtbank die in een later stadium op het eventuele beroep beslist is niet aan het oordeel van de voorzieningenrechter gebonden.
De voorzieningenrechter weegt de belangen van verzoekers die pleiten vóór het treffen van een voorlopige voorziening en de belangen van verweerder en derde partijen die pleiten tegen het treffen daarvan, aan de hand van de gronden van verzoekers tegen elkaar af, waarbij de voorzieningenrechter ten aanzien van de belangen van de derde-partijen vooraf het volgende wenst op te merken. De derde-partijen zijn bewoners van de appartementen in onder meer de woontoren “ [locatie] ”. Op geringe afstand van deze woontoren (aan de overkant van de weg) vindt de afvalverwerking door verzoekers plaats. De voorzieningen-rechter acht het aannemelijk dat derde-partijen van deze afvalverwerking overlast kunnen ondervinden en hun belangen daarmee gerechtvaardigd zijn te noemen. De voorzieningen-rechter heeft het voorgaande en de door derde-partijen naar vorengebrachte standpunten mede in zijn oordeelsvorming betrokken.
De totstandkoming van het besluit
2.2.
De inrichting van verzoekers wordt op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer aangemerkt als een type C-inrichting met een IPPC-installatie. Voor de inrichting zijn op 12 (of 5) maart 2002 en 18 juli 2017 omgevingsvergunningen verleend.
Op 22 april 2022 hebben verzoekers een aanvraag ingediend bij verweerder voor een omgevingsvergunning.
Op 3 maart 2023 hebben derde-partijen hun handhavingsverzoek aan verweerder gedaan. Verweerder heeft daarop op 7 maart 2023 een controle uitgevoerd bij verzoekers op de locatie [adres] .
Op 20 april 2023 heeft verweerder aan verzoekers een vooraankondiging last onder dwangsom verzonden met het verzoek de op 7 maart 2023 tijdens een uitgevoerde milieucontrole geconstateerde overtredingen ongedaan te maken. Verzoekers hebben op deze vooraankondiging hun zienswijze gegeven. Op 9 mei 2023 heeft er tussen 06:10 uur en 06:40 uur een hercontrole plaatsgevonden. Een toezichthouder van de Omgevingsdienst Groningen heeft geconstateerd dat alle overtredingen, zoals deze zijn genoemd in de vooraankondiging, voortduren. Naar aanleiding van de tijdens de hercontrole geconstateerde overtredingen heeft verweerder op 15 juni 2023 het eerdergenoemde dwangsombesluit genomen.
2.3.
Verzoekers voeren aan dat:
- de met een last onder dwangsom aangeschreven vennootschappen geen verguning-houdster(s) van de onderhavige inrichting in Groningen zijn. De vergunninghoudende partij is PreZero Recycling Services Noord BV maar tot deze partij is de last onder dwangsom niet gericht;
- op grond van de formulering van de last onder dwangsom niet duidelijk of bedoeld is een daadwerkelijke last onder dwangsom op te leggen danwel of het een uiterste vooraankondiging als een soort van laatste waarschuwing betrof;
- op 22 april 2022 een aanvraag is ingediend voor de huidige feitelijke bedrijfsvoering die gewijzigd is ten opzichte van vergunde bedrijfsvoering. Verzoekers geven aan dat de juridische positie op grond van de vergunningverlening in het verleden legaal is en dat ook vanuit actueel perspectief, met inachtneming van de akoestische rapportage van [naam 8] , de bedrijfsvoering juridisch toelaatbaar is. Zij zijn van mening dat aangezien ten tijde van het bestreden besluit een legaliserende aanvraag ter beoordeling voorlag bij verweerder er op dat moment zicht op legalisatie was;
- het voor verzoekers niet mogelijk is om te voldoen aan de last met betrekking tot de akoestische signalen op voertuigen. Zij hebben erop gewezen dat uit het oogpunt van veiligheid de signalering, voor zover dat technisch al mogelijk zou zijn, niet kan worden uitgezet of zachter kan worden gezet;
- de deuren sowieso meer dan 90% van de tijd tussen 19:00 uur en 7:00 uur gesloten zijn.
- zij weliswaar hebben voldaan aan de lasten onder I en III maar dat daarmee hoge kosten zijn gemoeid en zij financieel nadeel daarvan leiden. Het nadeel voor verzoekers is onevenredig in relatie tot de met het bestreden besluit te dienen belangen.
2.4.
Verweerder deelt niet de mening van verzoekers dat niet de juiste vennootschappen zijn aangeschreven. Verweerder heeft in het bestreden besluit aangeschreven PreZero Nederland Holding BV, de directe (de heer [naam 9] , Manager Milieu en Veiligheid) en PreZero Recycling Services BV, de directie.
Verweerder heeft in het verweerschrift – samengevat – uiteengezet hoe volgens de gegevens, geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, de organisatorische structuur is. Uit die gegevens volgt dat PreZero Recycling Services B.V. enig aandeelhouder is van PreZero Recycling Services Noord B.V. (ook bekend onder de handelsnamen PreZero en PreZero Nederland).
Als bestuurders van PreZero Recycling Services Noord B.V. staan geregistreerd:
  • PreZero Recycling Services B.V. te Arnhem (directeur, alleen/zelfstandig bevoegd);
  • PreZero Nederland Holding B.V. te Arnhem (directeur, alleen/zelfstandig bevoegd)
  • [naam 10] (directeur, alleen/zelfstandig bevoegd).
Verweerder heeft er verder op gewezen dat destijds ten tijde van de naamswijziging de heer [naam 10] de desbetreffende brieven heeft ondertekend en vervolgens de heer [naam 2] , werkzaam als manager Milieu en Veiligheid voor PreZero Nederland Holding BV, heeft aangewezen als contactpersoon. Tegen de vooraangekondigde last onder dwangsom heeft diezelfde heer [naam 2] namens PreZero Recycling Services Noord BV die weer namens verzoekers optrad de zienswijze ingediend. Verweerder heeft geconcludeerd dat PreZero Recycling Services BV alsook PreZero Nederland Holding BV de juridische verantwoordelijkheid dragen voor beslissingen van PreZero Recycling Services Noord BV, zodat beide eerstgenoemde vennootschappen kunnen worden aangemerkt als overtreders in de zin van artikel 5:1, tweede lid, van de Awb.
Met betrekking tot de vraag of het besluitkarakter van de last onder dwangsom niet voldoende kenbaar is geweest heeft verweerder – samengevat – onderbouwd verklaard dat uit de tekst van het besluit voldoende duidelijk is dat het niet gaat om een extra vooraankon-diging maar van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Verweerder meent voorts – samengevat – dat duidelijk is om welke overtredingen het gaat en wat van verzoekers wordt gevraagd, binnen welke tijd, om aan de last te voldoen.
Verweerder meent voorts dat het spoedeisend belang ontbreekt.
Het spoedeisende belang
2.5.
Verzoekers hebben erop gewezen dat zij weliswaar de bedrijfsvoering van PreZero Recycling Services Noord BV (hierna PreZero Noord) hebben aangepast waardoor zij aan de lasten onder I en III kunnen voldoen maar dat in elk geval voor wat de last onder I meebrengt dat er economisch nadeel wordt geleden. Door de aanpassing kunnen een of meerdere stortvakken die aan de westzijde zijn gerealiseerd niet worden gebruikt. Dit leidt tot capaciteitsproblemen. De stort moet nu worden verplaatst naar een andere locatie op het terrein, hetgeen niet doelmatig is.
Ter zitting is namens verzoekers desgevraagd aangegeven dat zij door de getroffen aanpassing kosten hebben moeten maken en over de afgelopen periode al € 100.000,- aan omzetverlies hebben geleden.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat, hoewel financieel nadeel in beginsel op zichzelf niet leidt tot het aannemen van een spoedeisend belang, het in beginsel niet onaannemelijk kan zijn dat verzoekers ten gevolge van de aan hun opgelegde lasten onder dwangsom reeds thans in de bedrijfsvoering substantiële nadelen zullen kunnen leiden en mogelijk klanten zouden kunnen verliezen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat hierin voldoende reden kan worden gevonden voor het op voorhand aannemen van een spoedeisend belang bij verzoekers.
De vennootschappen zijn niet juist aangeschreven
2.6.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat, gelet op de geschetste organisatiestructuur, die niet is weersproken, PreZero Recycling Services BV en PreZero Nederland Holding BV als betrokken bestuurders van PreZero Noord ervan op de hoogte zijn geweest dat in strijd met de geldende vergunning(svoorschriften) werd gehandeld.
Gelet op de verwevenheid tussen genoemde vennootschappen is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat verweerder het bestreden besluit heeft kunnen richten aan PreZero Recycling Services BV en PreZero Nederland Holding BV en deze vennootschap-pen als overtreders heeft kunnen aanmerken.
Dat PreZero Noord niet tevens als overtreder is aangeschreven is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een keuze van verweerder geweest. Dat maakt evenwel niet dat daarmee ten onrechte PreZero Recycling Services BV en PreZero Nederland Holding BV zijn aangeschreven.
De formulering van de last is onduidelijk
2.7.
In het verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat in de tekst van het besluit van 15 juni 2023 op verschillende plekken duidelijk is aangegeven dat er sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder heeft een aantal voorbeelden genoemd.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat uit de tekst van het bestreden besluit voldoende duidelijk blijkt dat sprake is van een besluit en niet van een extra vooraankon-diging van een besluit. Weliswaar heeft verweerder bij de vermelding van elke afzonderlijke overtreding vermeld dat hij “van plan is u de volgende last onder dwangsom op te leggen”, wat mogelijk tot enige verwarring zou kunnen leiden, doch voorafgaand aan die zinsnede heeft verweerder duidelijk vermeld (direct onder het kopje “Lasten onder dwangsom”: “Wij besluiten om u voor de hiervoor genoemde overtredingen de volgende lasten onder dwangsom op te leggen.”. Vervolgens is per overtreding gesteld: “U dient de overtreding zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na verzenddatum van deze brief ongedaan te maken.” Ook de vervolgens per overtreding opgelegde last laat naar het voorlopig oordeel van de rechtbank geen onduidelijkheid bestaan over wat van verzoekers wordt verwacht en welke dwangsommen zij verbeuren als zij de opgelegde lasten niet nakomen. Verder is het besluit duidelijk over de inwerkingtreding van het besluit, namelijk: “Deze beschikking treedt in werking onmiddellijk na bekendmaking van dit besluit. Bekendmaking geschiedt door toezending aan u per aangetekende en gewone post en per e-mail.” In het besluit is voorts de rechtsmiddelclausule vermeld alsook is gewezen op de mogelijkheid tot het vragen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter wijst er verder op dat aan verzoekers eerder een vooraankondiging is gezonden waarin de mogelijkheid tot het indienen van een zienswijze is geboden. Voor verzoekers kan het dan ook duidelijk zijn geweest dat het stuk waar het thans om gaat van een heel ander karakter is dan de vooraankondiging die zij eerder ontvingen.
Op grond van al deze omstandigheden is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat de formulering van de last niet onduidelijk is geweest. De aangevoerde gronden slagen niet.
Het buitenterrein (overtreding I)
2.8.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is het voor de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk geworden dat de herinrichting van het buitenterrein heeft plaatsgevonden in afwijking van de eerder verleende en thans geldende omgevingsvergunning milieu. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat dit ook niet wordt weersproken door verzoekers.
Verder heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat ten tijde van de opgelegde last onder dwangsom een aanvraag omgevingsvergunning was ingediend die de nieuwe situatie beoogde te legaliseren. Verzoekers stellen zich om die reden op het standpunt dat verweerder van het opleggen van deze last onder dwangsom had moeten afzien omdat er sprake was van zicht op legalisatie. Zij wijzen er in dat verband op dat op grond van het akoestisch onderzoek uitgevoerd door Akoestisch [naam 8] de nieuwe inrichting van de locatie vergunbaar is.
Uit de stukken in het dossier is de voorzieningenrechter gebleken dat verweerder die vergunningaanvraag na de bekendmaking van het bestreden besluit buiten behandeling heeft gesteld omdat de aanvraag niet compleet was. Naar de mening van verweerder ontbrak bij de aanvraag een verplichte aanmeldnotitie M.E.R.. Onder verwijzing naar artikel 7.28, tweede lid, van de Wet milieubeheer dient in dat geval de aanvraag buiten behandeling te worden gesteld.
De voorzieningenrechter heeft begrepen dat tegen dat besluit bezwaar is gemaakt en naar het schijnt is daartegen ook een verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ingediend.
De voorzieningenrechter merkt allereerst op dat in dit geding de buitenbehandelingstelling van de aangevraagde vergunning niet ter discussie staat. Voor de voorzieningenrechter vormt dat besluit, nu niet is gebleken dat dat besluit is geschorst, in het onderhavige geschil een gegeven.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is er in de regel sprake van zicht op legalisering als er sprake is van een ontvankelijke vergunningaanvraag. In het onderhavige geval gaat de voorzieningenrechter vooralsnog uit van de juistheid van het besluit tot buitenbehandelingstelling van de vergunningaanvraag van verzoekers.
Dat leidt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat van meet af aan wegens het ontbreken van de vereiste aanmeldnotitie M.E.R. er geen sprake is geweest van een ontvankelijke vergunningaanvraag. Daarmee kan niet worden gezegd dat er vanwege de ingediende vergunningaanvraag sprake is geweest van zicht op legalisatie.
Weliswaar had verweerder dat ten tijde van het thans bestreden besluit nog niet kenbaar gemaakt, hoewel de vergunningaanvraag al op 22 april 2022 was ingediend, maar dat doet niet af aan de omstandigheid dat van meet af aan sprake is geweest van een vergunning-aanvraag die wegens het vermelde gebrek niet vergunbaar was.
Verweerder heeft daarom naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de ingediende vergunningaanvraag geen reden hoeven zien om van het opleggen van de in geding zijnde last onder dwangsom met betrekking tot overtreding I af te zien.
Voorts is de voorzieningenrechter gebleken dat het voor verzoekers op korte termijn mogelijk is geweest om het bedrijfsterrein (voor de tijdelijkheid) her in te richten zodat de werkzaamheden doorgang hebben kunnen vinden. Dat dat ten koste van het efficiënte gebruik van het terrein is gegaan dat tevens gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering, acht de voorzieningenrechter aannemelijk maar is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het gevolg van het strijdig handelen van verzoekers en komt om die reden dan ook voor haar eigen rekening en risico.
De voorzieningenrechter volgt verzoekers verder niet in hun standpunt dat zij op basis van de door hun geschetste omstandigheden hebben mogen vertrouwen op een positieve beslissing op de vergunningaanvraag. Naar het voorlopig oordeel had het op de weg van verzoekers gelegen dat zij, voordat zij over gingen tot de feitelijke herinrichting, zich hadden gewend tot verweerder. Nu zij ook dat niet hebben gedaan is er te meer reden om de gevolgen van hun handelen voor eigen rekening en risico van verzoekers te laten.
Ter zitting hebben verzoekers gesteld dat zij in de afgelopen periode reeds een omzetverlies hebben geleden van ten minste € 100.000,--. Zij hebben erop gewezen dat zij ook problemen voorzien met de nakoming van aangegane verplichtingen ten opzichte van hun klanten. Zij menen daarom dat de opgelegde last niet in een redelijke verhouding staat tot de nadelen die zij (zullen) lijden.
De voorzieningenrechter is echter vooralsnog niet overtuigd geraakt van de nadelen die verzoekers stellen te lijden. Zij hebben hun stellingen niet nader onderbouwd.
De voorzieningenrechter is voorts niet aannemelijk geworden dat er overigens sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden dat verweerder om die redenen van handhavend optreden had moeten afzien.
De last onder II: de achteruitrijdsignalering is van enkele vrachtauto’s hoorbaar geweest buiten de inrichting
2.9.
De voorzieningenrechter is uit de stukken en de ter zitting verstrekte informatie gebleken dat verweerder heeft vastgesteld dat in afwijking van voorschrift 1.16 van de geldende omgevingsvergunning akoestische signalen van voertuigen binnen de inrichting hoorbaar zijn buiten de inrichting.
Verzoekers hebben daartegen aangevoerd dat het voor hen niet mogelijk is om dat te voorkomen aangezien de achteruitrijdsignalering niet kan worden uitgezet of kan worden zachter gezet en voorts dat uit veiligheidsoverwegingen deze signalering dient aan te staan. Verder hebben zij erop gewezen dat in het geval van de shovel wel gebruik wordt gemaakt van zogenaamde “white noise”-apparatuur dat minder geluid maakt. Naar de mening van verzoekers is niet meer mogelijk. Tevens hebben zij gesteld dat de inrichting ook wordt bezocht met voertuigen van derden en dat zij geen mogelijkheden zien om invloed uit te oefenen op de geluiden afkomstig van die voertuigen.
De voorzieningenrechter stelt vast dat artikel 1.16 van de geldende omgevingsvergunning luidt: “De omroep- en of de muziekinstallaties alsmede de akoestische signalen van de inrichting of voertuigen moeten zodanig zijn afgesteld dat geluid afkomstig uit deze installaties buiten de inrichting niet hoorbaar zijn.”
De voorzieningenrechter is gebleken dat verweerder tijdens controles heeft vastgesteld dat het geluid van achteruitrijdsignalering van voertuigen binnen de inrichting buiten de inrichting hoorbaar zijn. Verzoekers hebben dat niet weersproken. Zij hebben evenmin weersproken dat deze geluiden hoorbaar zijn door de derde-partijen en dat die daarvan hinder kunnen ondervinden met name in de periode tussen 06.00 uur en 07.00 uur.
Daarmee staat de overtreding naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter vast. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat verzoekers ter discussie hebben gesteld dat niet evident is of het voorschrift ook betrekking heeft op het geluid van de achteruitrijd-signalering van voertuigen, omdat het de vraag is of voertuigen zijn aan te merken als installaties. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is een redelijke uitleg van het genoemde voorschrift dat vergunningverlener de bedoeling heeft gehad om het voorschrift ook betrekking te laten hebben op akoestische signalen van voertuigen omdat de toevoeging daarvan in het voorschrift anders zinloos zou zijn.
De voorzieningenrechter is vervolgens niet overtuigd geraakt van het standpunt van verzoekers. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat verzoekers met de enkele stelling dat de achteruitrijdsignalering niet uitgezet of zachter kan worden gezet niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij aan de last niet kunnen voldoen. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter verzoekers reeds geconfronteerd met informatie die op het internet daarover beschikbaar is, waaruit blijkt dat er ook andere achteruitrijdsignaleringen bestaan die mogelijk tegemoet komen aan de overlast die thans worden ondervonden en waarmee wel voldaan kan worden aan het voorschrift. Voor de voorzieningenrechter is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verzoekers zich voldoende hebben ingespannen om te onder-zoeken welke mogelijkheden er zijn. Niet is daarbij gebleken dat is onderzocht of ook op andere wijze dan met geluid (bijvoorbeeld met lichtsignalen) kenbaar kan worden gemaakt dat achteruit wordt gereden.
De voorzieningenrechter is er evenmin van overtuigd geraakt dat het voor verzoekers niet mogelijk is om invloed uit te oefenen op geluiden afkomstig van voertuigen van derden. In dit verband wijst de voorzieningenrechter erop dat derde-partijen met name hinder ondervinden van de geluiden in de periode van 06.00 uur tot 07.00 uur.
De voorzieningenrechter ziet om voornoemde redenen vooralsnog geen aanleiding om de betreffende last te schorsen.
De last onder III; de deur van de sorteerloods is tijdens het bezoek (in de nachtperiode) onafgebroken geopend geweest, dus niet enkel voor het in- en uitrijdende vrachtverkeer of voor de doorgang van personen.
2.10.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers niet bestrijden dat deze deuren tussen 06.00 uur en 07.00 uur open staan en soms ook langer open staan dan de in voorschrift 8.5 van de geldende omgevingsvergunning genoemde uitzondering toelaat.
Uit de vergunning blijkt dat de periode tussen 06.00 uur en 07.00 uur tot de nachtperiode behoort.
Voor de voorzieningenrechter staat naar voorlopig oordeel de overtreding vast.
Verzoekers hebben gesteld dat niet alleen in de nachtperiode maar ook als de avondperiode in de beoordeling zou worden betrokken de betreffende deuren voor 90% van de tijd gesloten zijn. De voorzieningenrechter begrijpt dit standpunt aldus dat zij daarmee de overtreding in perspectief willen plaatsen en de overtreding proberen te nuanceren.
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat verzoekers gehouden zijn om te voldoen aan hetgeen is bepaald in voorschrift 8.5 van de geldende omgevingsvergunning. Derde-partijen hebben erop gewezen dat zij met name in de periode van 06.00 uur tot 07.00 uur overlast ervaren van de activiteiten op het bedrijfsterrein. Gebleken is dat verzoekers op relatief eenvoudige manier in staat zijn gebleken om aan genoemd voorschrift te voldoen.
Niet valt daarom naar voorlopig oordeel in te zien waarom de belangen van verzoekers zwaarder zouden moeten wegen dan het belang dat wordt gediend door handhaving van het betreffende voorschrift.
Gelet hierop is er vooralsnog ook geen reden om het verzoek ten aanzien van deze last te schorsen.
Beroep op het evenredigheidsbeginsel.
2.11.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers er zelf voor hebben gekozen de bedrijfsvoering te wijzigen. Dat is gebeurd vooruitlopend op een mogelijke vergunning-verlening. Daarmee hebben zij het risico genomen dat verweerder daartegen handhavend dient op te treden.
Niet is vooralsnog gebleken dat de opgelegde lasten onevenredig zijn ten opzichte van de met de handhaving gediende belangen. Immers is enerzijds gebleken dat op eenvoudige wijze aan de lasten onder I en III kan worden voldaan en anderzijds is voorlasnog niet annemelijk gemaakt dat niet aan de last onder II kan worden voldaan.
Daarmee worden de lasten vooralsnog niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel geoordeeld.

Conclusie en gevolgen

3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het besluit van
15 juni 2023 niet wordt geschorst. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van C. Kuiper, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.