3.4Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte op 4 november 2020 meineed heeft gepleegd, door als getuige in een civiele procedure bij de raadsheer-commissaris van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden onder ede opzettelijk vals en (deels) onwaar te verklaren. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Meineed is strafbaar gesteld in artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht. Kort gezegd is van meineed sprake wanneer opzettelijk onder ede een valse verklaring wordt afgelegd. Er moet met andere woorden doelbewust leugenachtig zijn verklaard en daarvoor moet wettig en overtuigend bewijs worden geleverd.
De rechtbank constateert dat de procedure omtrent de verkrijging van de [bedrijf 6] plaatsvond in 2014, verdachte in december 2017 als getuige een verklaring heeft afgelegd bij de rechtbank Rotterdam, in november 2020 bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en dat er veel verklaringen zijn afgelegd in de strafrechtelijke en de civiele procedures. Daarbij komt dat de herinnering aan wat is voorgevallen met het verstrijken van de tijd kan vervagen. Ook kan de getuige na de betreffende gebeurtenis kennis hebben gekregen van stukken of verklaringen van derden over die gebeurtenis of daarover met anderen hebben gesproken, waardoor zijn verklaring over die gebeurtenis niet meer zijn oorspronkelijke herinnering daaraan is, maar zijn herinnering zoals - mogelijk - beïnvloed door de hiervoor bedoelde gesprekken met anderen en kennisname van stukken en verklaringen van derden. Van belang is dan eveneens de context, meer in het bijzonder ook het verloop van het verhoor, waarin verdachte zijn verklaring als getuige heeft afgelegd. Deze aspecten zal de rechtbank betrekken bij de beantwoording van de vraag of verdachte ter zake van de in de tenlastelegging opgenomen passages van zijn als getuige onder ede afgelegde verklaring meinedig heeft verklaard.
Het eerste gedachtestreepje
Aan verdachte is ten eerste ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en (ten dele) in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘ [naam 3] voor zover hij wist niet betrokken was geweest bij de inhoudelijke begeleiding van de heer [naam 1] bij het verwerven van de [bedrijf 6] ’.
Verdachte heeft op 4 november 2020 in een civiele procedure bij de raadsheer-commissaris van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als getuige onder ede onder meer verklaard:
‘ [naam 3] is voor zover ik weet niet betrokken geweest bij de inhoudelijke begeleiding van
de heer [naam 1] bij het verwerven van de [bedrijf 6] . Ik heb de heer [naam 1] niet
gesproken over een vergoeding die meneer [naam 3] zou ontvangen voor zijn
betrokkenheid bij de tender . Ik ben zelf diegene geweest die [naam 1] bij het verwerven van
de tender heeft geadviseerd.’
Voorts heeft verdachte verklaard:
‘Gevraagd naar het organogram van dezelfde datum van mijn hand, dat betrekking heeft op een verdeling van de aandelen in [bedrijf 5] met (vennootschappen van) [naam 3] verklaar ik dat er in die tijd wel spinsels zijn geweest tussen de heer [naam 1] en de heer [naam 3] en hebben zij zich afgevraagd wat als de tender verworven zou worden. Spinsels wellicht over verdeling, misschien over vervuilde grond, ik heb daar een opzet voor gemaakt. In mijn herinnering hielp [naam 3] [naam 1] niet bij het verwerven van de tender . De tender is met de heer [naam 3] voorafgaand aan het verwerven daarvan door [bedrijf 2] door mij wel besproken, maar dat ging meer om spinsels: wat als die verworven zou worden? Dit had niets te maken met begeleiding van de heer [naam 1] bij het verwerven van de tender .’
Verder heeft verdachte verklaard:
Op de vraag:‘
Was de heer [naam 3] of gelieerde
vennootschappen direct of indirect betrokken bij de partij die u begeleidde bij de [bedrijf 6]
?” heb ik toen “nee” geantwoord. Desgevraagd verklaar ik dat ik die vraag toen zo
heb uitgelegd, dat de vraag zag op de betrokkenheid bij de begeleiding van [naam 1] . Ik blijf
erbij dat hij daarbij niet was betrokken. In de besprekingen die ik met [naam 1] heb gehad
en met hem bij NS was er geen betrokkenheid van [naam 3] . Als ik nu de vraag uit deze
mail weer zou moeten beantwoorden zou ik me afvragen: betrokkenheid waarbij? De verwerving? “nee". Bij het verdelen van de opbrengst van de mogelijk te verkrijgen
tender was [naam 3] wel betrokken, maar ik verklaarde al dat dat spinsels waren. Die
betrokkenheid ging niet verder dan het organogram waarover ik zojuist verklaarde.’
De verdediging heeft ter zitting betoogd dat deze vragen tijdens het verhoor bij de civiele rechter betrekking hadden op een specifiek onderwerp, namelijk de begeleiding van [naam 1] bij het verkrijgen van de tender . Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij en niet [naam 3] in zijn ogen degene was die [naam 1] inhoudelijk heeft begeleid bij het verwerven van de [bedrijf 6] en dat de contacten tussen [naam 1] , [naam 3] en hem in de periode voor het verkrijgen van de tender puur te maken hadden met spinsels voor het geval de tender verkregen zou worden. Volgens verdachte heeft hij aldus conform de waarheid een verklaring afgelegd.
Vaststaat dat [naam 1] , [naam 3] en verdachte contact hebben gehad in de periode tussen april 2014 en november 2014, maar uit het dossier blijkt niet dat deze contacten gingen over de inhoudelijke begeleiding van [naam 1] met het oog op het verwerven van de [bedrijf 6] . Het is de rechtbank, gelet op de uitleg die verdachte aan zijn verklaring gegeven heeft en wegens het ontbreken van de concrete vraagstelling in het proces-verbaal van het getuigenverhoor waaruit blijkt, althans met een voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid in welke context de aan verdachte als getuige gestelde vragen en daarmee zijn antwoorden moeten worden geplaatst, niet duidelijk geworden dat verdachte met zijn verklaring de civiele rechter bewust, met de daarvoor vereiste mate van opzet, heeft misleid. De rechtbank is van oordeel dat zij daarom op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat verdachte de intentie (en dus het – al dan niet voorwaardelijke – opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal verdachte van het eerste ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het tweede gedachtestreepje
Ten tweede is aan verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en (ten dele) in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘hij blijft bij de verklaring die hij voor de Rechtbank Rotterdam had afgelegd in de procedure tussen [naam 3] en [bedrijf 7] . Hij had terecht verklaard dat hij de heer [naam 1] met [naam 3] in contact had gebracht nadat [bedrijf 2] ( [bedrijf 2] ) de tender had verworven’.
Verdachte heeft op 4 november 2020 in een civiele procedure bij de raadsheer-commissaris van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als getuige onder ede onder meer verklaard:
‘Ik blijf bij de verklaring die ik heb afgelegd voor de rechtbank Rotterdam in de procedure
tussen [naam 3] en [bedrijf 7] . Ik heb toen terecht verklaard dat ik de heer [naam 1] met
[naam 3] in contact heb gebracht nadat [bedrijf 2] de tender had verworven.’
De verdediging heeft ter zitting betoogd dat verdachte nooit heeft ontkend dat er voor oktober 2014 contacten waren tussen [naam 3] en [naam 1] , maar dat die contacten in dat stadium niet de transactie van het Rotterdamse vastgoedpakket betroffen. Zo heeft verdachte tijdens het getuigenverhoor op 7 december 2017 verklaard: “
U vraagt mij of ik weet of [naam 3] en [naam 1] destijds of nu zaken met elkaar deden, los van de hier meer besproken vastgoedtransactie. Ik weet dat ze nu zaken met elkaar doen. En ik wist destijds ook dat ze toen zaken met elkaar deden. Ik weet niet of ze privé met elkaar omgingen”.
In de visie van verdachte heeft hij naar waarheid verklaard.
Vaststaat dat verdachte, [naam 1] en [naam 3] contact hebben gehad in de periode tussen april 2014 en november 2014. Het is de rechtbank, gelet op de uitleg die verdachte aan zijn verklaring gegeven heeft en wegens het ontbreken van de concrete vraagstelling in het proces-verbaal van het getuigenverhoor waaruit blijkt, althans met een voldoende mate van zekerheid kan worden afgeleid in welke context de aan verdachte als getuige gestelde vragen en daarmee zijn antwoorden moeten worden geplaatst, evenwel niet duidelijk geworden dat verdachte met zijn verklaring de civiele rechter bewust, met de daarvoor vereiste mate van opzet, heeft misleid door te verklaren dat hij [naam 1] en [naam 3] met elkaar in contact heeft gebracht. De rechtbank is van oordeel dat zij daarom op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat verdachte de intentie (en dus het – al dan niet voorwaardelijke – opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal verdachte van het tweede ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het derde gedachtestreepje
Ten derde is aan verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘niemand, ook de heer [naam 3] niet, hem een leidraad had toegestuurd als voorbereiding op het gesprek met NS’.
Verdachte heeft op 4 november 2020 in een civiele procedure bij de raadsheer-commissaris van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als getuige onder ede onder meer verklaard:
‘U houdt mij voor dat mij op 2 oktober 2014 om 11 uur een memo zou zijn toegestuurd met
als opschrift “ [omschrijving] ”. Zonder het stuk te zien, zegt het mij zo
niets. Niemand ook de heer [naam 3] niet, heeft mij een leidraad toegestuurd als
voorbereiding op het gesprek met NS. Ik herinner mij in ieder geval niet de inhoud van dit
stuk. Ik heb zelf geen leidraad opgesteld hoe de heer [naam 1] met de heer [naam 4] zou
moeten praten. Van het zelf bewerken van zo’n leidraad herinner ik mij niets.’
De verdediging heeft ter zitting aangevoerd dat verdachte de specifieke leidraad niet ter inzage heeft gekregen tijdens het getuigenverhoor en dat het duidelijk is dat verdachte er geen herinnering aan had. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte de mail van 2 oktober 2014, waar de leidraad als bijlage bij is gevoegd, heeft gelezen. Bovendien kan niet gecontroleerd worden of de bijlage daadwerkelijk bij de mail was gevoegd en/of geopend kon worden.
Het is de rechtbank, gelet op de uitleg die verdachte aan zijn verklaring gegeven heeft, niet duidelijk geworden dat verdachte met zijn verklaring de civiele rechter bewust, met de daarvoor vereiste mate van opzet, heeft misleid door te verklaren dat niemand, ook de heer [naam 3] niet, hem een leidraad had toegestuurd als voorbereiding op het gesprek met NS. De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is dat verdachte zich de leidraad herinnerde en hier dus met de vereiste mate van opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, vals over heeft verklaard.
De rechtbank zal verdachte van het derde ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het vierde gedachtestreepje
Ten vierde is aan verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘hij enkel en alleen met de heer [naam 1] de bespreking met NS had voorbesproken, dat had hij niet met de heer [naam 3] gedaan’.
Verdachte heeft op 4 november 2020 in een civiele procedure bij de raadsheer-commissaris van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden als getuige onder ede onder meer verklaard:
‘Ik heb enkel en alleen met de heer [naam 1] de bespreking met NS voorbesproken. Dat heb
ik niet met de heer [naam 3] gedaan.’
Voorts heeft verdachte verklaard: ‘
Ik blijf bij mijn verklaring dat ik het gesprek met NS niet heb voorbesproken met [naam 3] . Het kan zijn dat wij toen een bespreking hebben gehad, maar een voorbespreking van het gesprek met NS was dit niet.’
De verdediging heeft ter zitting aangevoerd dat er geen bewijs in het dossier zit dat er een voorbespreking voorafgaand aan 18 september 2014 heeft plaatsgevonden en dat als al kan worden vastgesteld dat een bespreking heeft plaatsgevonden, waarbij verdachte aanwezig was, er geen bewijs is dat dit specifiek betrekking had op de bespreking van 18 september 2014 met de NS.
Het is de rechtbank, gelet op de uitleg die verdachte aan zijn verklaring gegeven heeft, niet duidelijk geworden dat verdachte met zijn verklaring de civiele rechter bewust, met de daarvoor vereiste mate van opzet, heeft misleid door te verklaren dat hij enkel en alleen met de heer [naam 1] de bespreking met NS had voorbesproken en dat had hij niet met de heer [naam 3] gedaan. Hierbij overweegt de rechtbank dat geen overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte de bespreking met NS op 18 september 2014 (ook) met [naam 3] heeft voorbesproken. Daarbij komt dat de concrete vraagstelling in het proces-verbaal van het getuigenverhoor ontbreekt, zodat onduidelijk is in welke context op dit onderdeel de vragen zijn gesteld. De rechtbank is van oordeel dat zij op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat verdachte de intentie (en dus het opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin) had vals te verklaren.
De rechtbank zal verdachte van het vierde ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Gelet op het voorgaande, mede bezien in het licht van de inleidende overwegingen over het juridisch kader, factoren die de herinnering van een getuige aan een gebeurtenis en daarmee zijn verklaring daarover kunnen beïnvloeden, alsmede het belang van duidelijkheid over de context en het verloop van het verhoor waarin de getuigenverklaring wordt afgelegd, concludeert de rechtbank dat, als verdachte al in strijd met de waarheid heeft verklaard, niet wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte dit met de daarvoor vereiste mate van opzet heeft gedaan. De aanvullende documenten die de officier van justitie enkele dagen voor de zitting heeft overgelegd, maken het vorenstaande niet anders. De daarin gerelateerde bevindingen, alsmede feiten en omstandigheden kunnen noch op zichzelf, noch in onderling verband, noch in samenhang met de overige inhoud van het dossier de slotsom dragen dat verdachte op de hem ten laste gelegde onderdelen van zijn verklaring als getuige onder ede meinedig heeft verklaard. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van het ten laste gelegde feit.