ECLI:NL:RBOVE:2023:3843

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
23 augustus 2023
Publicatiedatum
2 oktober 2023
Zaaknummer
C/08/288795 / HA ZA 22-413
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een bedrag in verband met gebreken aan een betonvloer en proceskosten

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 23 augustus 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [Partij A] B.V. en [Partij B] B.V. over de gebrekkige oplevering van een betonvloer. [Partij A] B.V. vorderde betaling van een bedrag van € 75.183,90 van [Partij B] B.V. wegens schade die zou zijn ontstaan door gebreken aan de geleverde betonvloer. De rechtbank oordeelde dat [Partij B] B.V. niet aansprakelijk was voor de gebreken, omdat de gebreken het gevolg waren van klimatologische omstandigheden tijdens de uitvoering van de werkzaamheden. De rechtbank concludeerde dat [Partij A] B.V. onvoldoende bewijs had geleverd dat de gebreken aan de betonvloer aan [Partij B] B.V. konden worden toegerekend. De vorderingen van [Partij A] B.V. werden afgewezen.

In reconventie vorderde [Partij B] B.V. betaling van een onbetaald bedrag van € 5.934,- door [Partij A] B.V. De rechtbank oordeelde dat [Partij A] B.V. dit bedrag niet had betwist en wees de vordering toe. Daarnaast werd [Partij A] B.V. veroordeeld in de proceskosten van [Partij B] B.V. tot een bedrag van € 11.216,-. De rechtbank bepaalde dat [Partij A] B.V. dit bedrag binnen veertien dagen na aanschrijving moest betalen, met een extra bedrag van € 90,- bij niet-betaling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 23 augustus 2023.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/288795 / HA ZA 22-413
Vonnis van 23 augustus 2023
in de zaak van
[Partij A] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [Partij A] B.V.,
advocaat: mr. H.R. Verschuur te Nijmegen,
tegen
[Partij B] B.V.,
te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in (voorwaardelijke) reconventie,
hierna te noemen: [Partij B] B.V.,
advocaat: mr. A. aan het Rot te Almelo.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de conclusie van antwoord in conventie tevens voorwaardelijke eis in reconventie;
- de brief van 19 januari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de conclusie van antwoord in reconventie tevens eiswijziging in conventie;
- de mondelinge behandeling van 19 april 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt en waarbij door partijen spreekaantekeningen zijn voorgedragen;
- de akte verduidelijkingen aanvulling grondslag/aanpassing eis van [Partij A] B.V.;
- de antwoordakte (in conventie) tevens akte uitlaten producties van [Partij B] B.V.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben op 15 april 2021 een overeenkomst van aanneming gesloten met betrekking tot het leveren en aanbrengen van een betonvloer in een parkeerkelder in Woudenberg. In deze overeenkomst staat, voor zover relevant:

Het leveren en aanbrengen van:ca. 1.260 m2 betonvloer:
Met een dikte van ca.25cm,
Wapening door u te verzorgen
Afwerken volgens de monolietmethode.
(…)
Beton: C20/25 XC4/XD3
(…)
Risico:
Onze werkzaamheden worden voor rekening en risico van U als opdrachtgever uitgevoerd. Schade als gevolg van klimatologische omstandigheden zijn niet voor rekening en risico van [Partij B] . Om dit risico voor U te kunnen inschatten, kunnen wij desgewenst een Meteo-rapport voor U opvragen.(…)
Gebreken, die zich in een later stadium openbaren en het gevolg zijn van klimatologische omstandigheden voor, tijdens of na het uitvoeren van de werkzaamheden door [Partij B] , vallen buiten onze garantie. Dit geldt tevens voor scheurvorming en verontreiniging die in de gebruikte betonmortel aanwezig was en zich later aan het oppervlak openbaart.
2.2.
Op 17 juni 2021 is de betonvloer gestort door [Partij B] B.V. Daarbij is een ‘Pink Master Cure’ toegepast, een zogenaamde curing compound die voortijdige verdamping van het aanmaakwater van het beton moest voorkomen.
2.3.
Op 18 juni 2021 stuurde [Partij B] B.V. aan [Partij A] B.V. voor deze werkzaamheden een factuur ter hoogte van € 40.934,- (btw verlegd). Van deze factuur [factuurnummer] heeft [Partij A] B.V. € 5.934,- onbetaald gelaten.
2.4.
In de dagen na het storten van de betonvloer, is schade ontstaan doordat delen van de toplaag los lieten (delaminatie).
2.5.
In het rapport van [bedrijf 1] B.V. van 8 juli 2022 staat dat een visuele inspectie van de vloer is uitgevoerd in aanwezigheid van [Partij A] B.V. Daarbij is geconstateerd dat sprake is van (grote) hol klinkende c.q. gedelamineerde vloerdelen in combinatie met enige scheurvorming en dat de toplaag heeft losgelaten. Uit de leveringsbonnen behorende bij het beton is sterkteklasse C20/25 en milieuklasse XC4 te halen, aldus het rapport. [bedrijf 1] concludeert dat de problemen zijn veroorzaakt door een combinatie van te snel opstijvende beton als gevolg van weersinvloeden en het daarop volgend te laat afwerken/vlinderen van het betonoppervlak. Als gevolg hiervan is er mogelijk extra energie gebruikt om de toplaag dicht te vlinderen terwijl de onderliggende laag al aan het uitharden is en ‘verbrandt’ de toplaag. Daarnaast is de betonvloer van de parkeerkelder vervaardigd in een verkeerde betonsamenstelling, omdat aan milieuklasse XC4 lagere eisen zijn gekoppeld dan aan XD3. De geconstateerde plaatselijke geringe betondekking voldoet niet aan de overeengekomen eisen en kan, gecombineerd met de te lage milieuklasse, in de toekomst voor duurzaamheidsproblemen zorgen. [bedrijf 1] adviseert de betonvloer in zijn geheel te (laten) herstellen.
2.6.
[bedrijf 5] heeft – in opdracht van beide partijen – eerst een concept rapportage uitgebracht over de betonvloer op 3 oktober 2022 en vervolgens een definitieve versie in december 2022. In beide versies staat, voor zover relevant:
“Op de dag van de stort was het uitzonderlijk warm. Om deze reden is er discussie geweest over het laten doorgaan van de stort. Uiteindelijk is hiertoe overgegaan en zijn tijdens de stort maatregelen genomen om de kans op schade aan de vloer te minimaliseren. Echter, op 18 juni 2021, één dag later, is reeds schade aan het oppervlak van de vloer waargenomen.
(…)
De maatgevende milieuklasse is XD3, in verband met de weerstand tegen het indringen van chloriden. Dit leidt tot een eis aan het cementgehalte van 320 kg/m3 en een watercementfactor (wcf) van 0,45. De minimale dekking op de wapening is in dit geval 30 mm. Geleverd echter is een beton met milieuklasse XC4, ofwel met een minimaal cementgehalte van 300 kg/m3 en een wcf van 0,50. Het mengsel was een C20/25, XC4, CEM III/B 42,5 LH SR.(…)
Weersinvloeden
Bij de KNMI zijn gegevens van het weer opgevraagd(…)
Uit deze gegevens blijkt dat het in de periode van de stort zeer warm was.(…)
De warmste dag van juni in 2021 was 17 juni, de dag van de stort, met een maximaal gemeten temperatuur van 30,8 °C en er waren 10,7 zonuren. Er stond een matig zwakke wind(…)
.
Analyse en advies
Het instrooien en vlinderen is gestart circa 4 uur na het begin van de stort het beton. Ondanks de genomen maatregelen met de MasterKure was gezien de temperaturen van die dag dit te laat voor het aanbrengen van een slijtlaag. De vloer was reeds te ver opgesteven, waardoor er geen of nauwelijks hechting met de toplaag heeft kunnen plaatsvinden. Feitelijk zijn er twee lagen gecreëerd die onderling weinig samenhang hadden.(…)
Het oppervlak van de parkeergarage vertoont op ongeveer 15% tot 20% van het oppervlak
schade. Een deel van deze schade is inmiddels functioneel hersteld, maar over de esthetica
valt te twisten. Daarnaast is lokaal, daar waar er sprake is van te weinig dekking, de
weerstand tegen indringing van chloriden onvoldoende. Zie hiervoor meer in de volgende
paragrafen. De laag die loslaat heeft een dikte van 2,5 tot 5,5 mm en bestaat, voor zover
dit beoordeeld kon worden aan de reeds deels herstelde vloer, volledig uit de ingestrooide
laag. De onderzijde is tamelijk glad. Deze gladde onderzijde duidt erop dat de onthechting
van de toplaag al vroeg in het bouwproces heeft plaatsgevonden. Dit wordt ook
geconcludeerd op basis van de hol klinkende plekken en het gemak waarmee opnieuw losse
delen loskomen nabij schadelocaties, terwijl deze niet hol klinken.
Zoals ook opgemerkt in het rapport van [bedrijf 1] BV is beton met milieuklasse
XC4 gebruikt in plaats van XD3. Puur op basis van deze gegevens kan gesteld worden dat
het beton niet voldoende bestand zou zijn tegen indringing van chloriden. Het beton bevat
namelijk te weinig cement en heeft een hogere watercementfactor. Echter, het gebruikte
beton is een CEM III/B, ofwel hoogovencement, wat een veel dichtere structuur heeft dan
een CEM I, portlandcement. Dat leidt in de praktijk tot een veel betere weerstand tegen het
indringen van chloriden. Daarom is in dit geval, bij een goede overlaging met een dikte van
minimaal 10 mm, zie volgende paragraaf, het risico op schade als gevolg van ingedrongen
chloriden zeer klein. Op basis van de drie indicatieve metingen naar de druksterkte en op
basis van de volumieke massa is er geen reden om aan te nemen dat het beton niet voldoet
aan de eis van C20/25. Hiervoor hoeven dus geen aanvullende maatregelen genomen te
worden.
Aangezien de schade zich op veel plaatsen heeft gemanifesteerd en er nog steeds plekken
zijn die hol klinken, de dekking niet voldoet en een verkeerd type beton is toegepast wordt
geadviseerd om de gehele vloer herstellen. Daarvoor dient men de vloer enkele millimeters
diep te frezen en vervolgens te stralen. Het oppervlak moet dus goed schoon zijn, te zijn
ontdaan van losse delen en dient te zijn opgeruwd. Hierbij is het van belang dat de gehele
toplaag verwijderd wordt. De gemeten dikte hiervan is ca. 0 mm tot ca. 6 mm.”
2.7.
Bij brief van 19 oktober 2022 stuurde [Partij A] B.V. het (concept) rapport van [bedrijf 5] toe aan [Partij B] B.V. en verzocht zij [Partij B] B.V. om het herstel spoedig te realiseren. [Partij A] B.V. vroeg [Partij B] B.V. binnen één werkdag, onvoorwaardelijk, schriftelijk te bevestigen dat zij het herstel voor eigen rekening en risico zou uitvoeren en deugdelijk zou opleveren op uiterlijk 31 oktober 2022. In geval van weigering kondigt [Partij A] B.V. aan de overeenkomst ‘voor wat betreft het uitvoeren van herstel’ te ontbinden en een derde opdracht te geven om voor rekening van [Partij B] B.V. het herstel uit te voeren.
2.8.
Op 20 oktober 2022 reageerde [Partij B] B.V. per e-mail dat de gestelde termijn buiten alle proporties is en dat nergens uit het [bedrijf 5] rapport blijkt dat [Partij B] B.V. de oorzaak is van de problemen nu wordt gewezen op de erbarmelijke weersomstandigheden. [Partij B] B.V. weigerde dan ook het herstel voor haar rekening en risico te aanvaarden en geeft aan dat er afspraken moeten worden gemaakt over de kosten van de herstelwerkzaamheden.
2.9.
Bij email van 21 oktober 2022 schreef [Partij A] B.V. aan [Partij B] B.V. dat [Partij B] B.V. in verzuim is komen te verkeren en dat zij de overeenkomst ontbindt voor wat betreft het herstel. [Partij A] B.V. zal het herstel aan derden opdragen en de kosten op [Partij B] B.V. verhalen.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
[Partij A] B.V. vordert - samengevat en na eis- en grondslagwijzigingen - dat [Partij B] B.V. wordt veroordeeld aan haar te betalen een bedrag van € 75.183,90, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de datum van dagvaarding. Ook vordert [Partij A] B.V. een bedrag van € 1.690,78 aan buitengerechtelijke incassokosten en een veroordeling van [Partij B] B.V. in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2.
[Partij B] B.V. voert verweer. [Partij B] B.V. concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [Partij A] B.V., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [Partij A] B.V., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [Partij A] B.V. in de (na)kosten van deze procedure, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente.
In (voorwaardelijke) reconventie
3.3.
[Partij B] B.V. vordert - samengevat - primair om [Partij A] B.V. te veroordelen aan haar te betalen een bedrag van € 5.934,- te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Subsidiair vordert [Partij B] B.V. van [Partij A] B.V. een bedrag gelijk aan het verschil tussen € 5.934,- en het in conventie aan [Partij A] B.V. toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Ook vordert [Partij B] B.V. een veroordeling van [Partij A] B.V. in de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke handelsrente.
3.4.
[Partij A] B.V. voert verweer. [Partij A] B.V. concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [Partij B] B.V., dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [Partij B] B.V., met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [Partij B] B.V. in de kosten van deze procedure.
3.5.
Op de stellingen van partijen in conventie en reconventie wordt hierna, voor zover nodig voor de beoordeling, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
Het door [Partij A] B.V. gevorderde bedrag van € 75.183,90 bestaat uit de volgende posten:
A. € 3.750,- excl. btw;
Dit betreft 50% van de onderzoekskosten van [bedrijf 5] .
€ 60.093,80 excl. btw;
Dit betreft de totale kosten van herstel, uitgevoerd door [bedrijf 2] .
€ 11.840,10 excl. btw.
Dit betreft de kosten van het personeel van [bedrijf 3] B.V. (zustermaatschappij van [Partij A] B.V.).
De rechtbank constateert dat deze posten optellen tot € 75.683,90, doch dat [Partij A] B.V. haar eis heeft verminderd tot € 75.183,90 in totaal, zodat dit als maximaal toe te wijzen bedrag wordt aangehouden.
4.2.
[Partij A] B.V. stelt dat de vloer om twee redenen gebrekkig is. Ten eerste voldoet de betonvloer niet aan de overeengekomen milieuklasse, gelet op de rapportages van [bedrijf 1] en van [bedrijf 5] . Ten tweede heeft [Partij B] B.V. bij het storten van de vloer fouten gemaakt. Meer in het bijzonder heeft zij te lang gewacht met het vlinderen van de vloer en het aanbrengen van de afwerklaag. [Partij B] B.V. heeft [Partij A] B.V. niet gewaarschuwd voor onwerkbare weersomstandigheden. Vervolgens heeft [Partij B] B.V. het werk ten onrechte nooit goed en deugdelijk hersteld. Volgens [Partij A] B.V. heeft [Partij B] B.V. erkend dat de vloer gebrekkig is. [Partij A] B.V. stelt dat [Partij B] B.V. op grond van artikel 7:759 van het Burgerlijk Wetboek (BW) gehouden was de gebreken voor eigen rekening en risico weg te nemen, dat [Partij A] B.V. [Partij B] B.V. daarvoor meerdere kansen heeft gegeven, maar [Partij B] B.V. dit weigert. Om die reden heeft [Partij A] B.V. de overeenkomst voor wat betreft het herstel, ontbonden. [Partij B] B.V. is gehouden de herstelkosten aan [Partij A] B.V. te vergoeden.
4.3.
[Partij B] B.V. voert daartegen aan dat het geleverde beton overeenkomt met de door [Partij A] B.V. gevraagde betonklasse zoals vermeld in de opdrachtbevestiging (C20/25 XC4/XD3). Bovendien valt de betonsamenstelling binnen de maximale tolerantiemarges van milieuklasse XD3. [Partij B] B.V. betwist dat zij tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst van aanneming. De opdracht is conform overeenkomst uitgevoerd, waarbij zij [Partij A] B.V. heeft gewaarschuwd voor de weersomstandigheden. Als zij wel tekort is geschoten, dan valt dit haar niet te verwijten, omdat [Partij A] B.V. eigen schuld treft. Bovendien beroept [Partij B] B.V. zich op de exoneratieclausule die in de overeenkomst is opgenomen. [Partij B] B.V. is niet in verzuim geraakt, omdat haar geen redelijke termijn ex artikel 6:82 lid 1 BW voor herstel is gesteld. Voor zover de overeenkomst terecht door [Partij A] B.V. partieel zou zijn ontbonden, ontstaan ongedaanmakingsverbintenissen op grond van artikel 6:271 BW. Voor het door [Partij B] B.V. uitgevoerde werk moet dan een waardevergoeding worden betaald. Over de door [Partij A] B.V. gevorderde vergoeding van de onderzoekskosten van [bedrijf 5] , stelt [Partij B] B.V. dat partijen daarover hebben afgesproken ieder de helft te betalen, zodat [Partij A] B.V. haar helft niet van [Partij B] B.V. kan vorderen.
Betreffende de door [Partij A] B.V. gevorderde herstelkosten, stelt [Partij B] B.V. dat uit de overgelegde facturen niet blijkt dat het werkzaamheden betreft voor het gewraakte project en dat geen specificatie is overgelegd van personeel of materialen. In de factuur van
9 december 2022 worden werkzaamheden en materialen opgesomd die geen onderdeel kunnen zijn van de herstelwerkzaamheden. Verder is niet is gebleken dat [Partij A] B.V. deze facturen daadwerkelijk heeft betaald. [Partij B] B.V. concludeert tot afwijzing van deze post. Ook de door [Partij A] B.V. gevorderde kosten van [bedrijf 3] B.V. worden betwist. Uit de overgelegde specificaties kan niet worden vastgesteld of de werkzaamheden zijn verricht, welke werkzaamheden zijn verricht en de overzichten kloppen niet met elkaar. De opgevoerde kostenposten zijn niet onderbouwd of gespecificeerd met bonnen of facturen. Onduidelijk is of de factuur van [bedrijf 3] B.V. is betaald door [Partij A] B.V. en aldus of schade is geleden. Over de proceskosten brengt [Partij B] B.V. naar voren dat [Partij A] B.V. bij dagvaarding eerst ten onrechte bijna € 111.000,- van haar vorderde, op basis van welk bedrag de griffierechten in rekening zijn gebracht. [Partij B] B.V. verzoekt de rechtbank daarmee rekening te houden.
Ad A. 50% van de onderzoekskosten [bedrijf 5]
4.4.
Eerst bij eiswijziging in conventie vordert [Partij A] B.V. een bedrag van € 3.750,- zijnde 50% van de onderzoekskosten van [bedrijf 5] en verwijst daartoe naar de aan haar gerichte factuur van [bedrijf 5] . Ter zitting en in haar antwoordakte heeft [Partij B] B.V. het bevrijdende verweer gevoerd dat partijen over deze kosten hebben afgesproken dat ieder van hen 50% zou betalen. Daartoe verwijst [Partij B] B.V. naar een brief van 2 september 2022 waarin [bedrijf 4] namens [Partij A] B.V. schrijft:
“Wij stellen voor dat we het rapport [bedrijf 1](…)
ter hand stellen aan: [bedrijf 5] te Velp(…)
met de vraag of zij een spoedadvies kunnen uitbrengen over de vloer en het benodigde herstel.(…)
We betalen ieder de helft.”[Partij B] B.V. heeft daarmee ingestemd, waarna partijen gezamenlijk [bedrijf 5] opdracht gaven tot het uitbrengen van een advies. [Partij A] B.V. heeft dat niet weersproken en dit deel van de vordering niet nader toegelicht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat [Partij A] B.V. onvoldoende onderbouwd heeft betwist dat partijen een afspraak hadden over deze kosten en aldus dat [Partij A] B.V. onvoldoende heeft gesteld dat er een grondslag is waarop [Partij B] B.V. het door haar betaalde deel van de onderzoekskosten moet vergoeden. Dit deel van de vordering wordt afgewezen.
Ad B. en C.
4.5.
[Partij A] B.V. stelt dat [Partij B] B.V. is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst en op grond van artikel 7:759 BW een herstelverplichting rustte op [Partij B] B.V. welke zij niet is nagekomen, waarna [Partij A] B.V. de overeenkomst voor wat betreft die herstelverplichting heeft ontbonden zodat [Partij B] B.V. haar schade moet vergoeden.
4.6.
[Partij B] B.V. heeft niet betwist dat het werk na oplevering gebreken vertoont, maar betwist wel dat zij is tekortgeschoten en voor de gebreken aansprakelijk is en aldus dat op haar de verplichting rust(te) tot het herstellen van het werk, dan wel het betalen van schadevergoeding.
4.7.
Artikel 7:759 BW bepaalt dat, indien het werk na oplevering gebreken vertoont waarvoor de aannemer aansprakelijk is, de opdrachtgever aan de aannemer de gelegenheid moet geven om de gebreken binnen redelijke termijn weg te nemen, onverminderd de aansprakelijkheid van de aannemer voor de schade ten gevolge van de gebrekkige oplevering. Dit artikel betreft een vordering tot nakoming, waarvoor verzuim niet is vereist, zodat een ingebrekestelling niet nodig is.
Op grond van artikel 6:277 BW is de partij wier tekortkoming een grond voor ontbinding heeft opgeleverd, verplicht haar wederpartij de schade te vergoeden die deze lijdt, doordat geen wederzijdse nakoming doch ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt. Bij gedeeltelijke ontbinding is het artikel alleen van toepassing met betrekking tot het gedeelte dat onder de ontbinding valt. De verschuldigde schadevergoeding wordt gevonden door vergelijking van twee denkbare vermogenssituaties: enerzijds die welke zou zijn voortgevloeid uit een in alle opzichten onberispelijke nakoming, anderzijds die welke zou resulteren uit een ontbinding zonder schadevergoeding, na afwikkeling van de daaruit voortvloeiende restitutieplichten.
4.8.
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of [Partij B] B.V. tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst.
De betonkwaliteit
4.9.
Op grond van de tussen partijen geldende overeenkomst diende [Partij B] B.V. beton te leveren van klasse C20/25 XC4/XD3. Zowel in het rapport van [bedrijf 1] B.V. als in het rapport van [bedrijf 5] wordt geconcludeerd dat beton is geleverd van sterkteklasse C20/25 en milieuklasse XC4. In het rapport van [bedrijf 5] wordt bovendien geconcludeerd dat, gelet op de uitgevoerde metingen en het feit dat een hoogovencement met dichtere structuur is gebruikt, geen reden bestaat om aan te nemen dat het beton niet voldoet aan de eis van C20/25 en dat daarom geen aanvullende maatregelen nodig zijn. Nu het geleverde beton binnen de overeengekomen klasse XC4 valt, is van een tekortkoming of gebrek aan de zijde van [Partij B] B.V. geen sprake.
De uitvoering
4.10.
Tussen partijen staat vast dat (grote) delen van de betonvloer gebrekkig zijn, in de zin dat er geen goede hechting is tussen de toplaag en de onderlaag waardoor de toplaag loslaat (delaminatie), waardoor deze hol klinkt en er scheurvorming optreedt. De rapportages van [bedrijf 1] en [bedrijf 5] zijn eensluidend over de oorzaak daarvan: gelet op de hoge temperatuur van die dag is, ondanks het toepassen van de Master Cure, te laat begonnen met het afwerken (vlinderen), namelijk toen de vloer al te ver was opgesteven. Beide adviseren de vloer in zijn geheel te (laten) herstellen, gelet op de omvang van de schade.
4.11.
Hoewel [Partij B] B.V. heeft betwist dat zij te laat is begonnen met afwerken, wordt dit voldoende onderbouwd door het feit dat kort na de uitvoering van de werkzaamheden delaminatie en andere gebreken zijn opgetreden. Daarmee staat naar het oordeel van de rechtbank voldoende vast dat [Partij B] B.V. is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst tussen partijen. De vervolgvraag is of deze tekortkoming [Partij B] B.V. kan worden toegerekend en aldus sprake is van een ‘gebrek waarvoor de aannemer aansprakelijk is’ in de zin van artikel 7:759 BW.
4.12.
[Partij B] B.V. stelt dat, voor zover zij zou zijn tekortgeschoten, dit haar niet kan worden toegerekend, omdat de oorzaak voor de gebreken is gelegen in de extreem hoge temperatuur van de dag van de uitvoering. Het is in de gegeven omstandigheden niet mogelijk geweest om een deugdelijke vloer te storten. Volgens [Partij B] B.V. heeft zij [Partij A] B.V. gewaarschuwd voor de hoge temperatuur en heeft zij afgeraden om het werk door te laten gaan. Daarop heeft [Partij A] B.V. aangegeven dat het werk uitgevoerd moest worden. Vervolgens heeft
[Partij B] B.V. tevergeefs alle mogelijke voorzorgsmaatregelen genomen om gebreken te voorkomen, zoals het leggen van contact met de betoncentrale over de samenstelling, het vroeg beginnen met werken, het inzetten van extra personeel en het tweemaal toepassen van een curing compound. Daarnaast is [Partij A] B.V. zelf professional in de betonsector en had zij moeten voorzien dat er schade zou kunnen optreden. [Partij B] B.V. beroept zich op de in de overeenkomst met [Partij A] B.V. opgenomen exoneratie voor klimatologische omstandigheden (zie rov. 2.1.)
4.13.
[Partij A] B.V. stelt dat het ondanks de hoge temperatuur, mogelijk was om een deugdelijke betonnen vloer te realiseren. Verder meent zij dat [Partij B] B.V. zich niet kan beroepen op de exoneratie, omdat zij [Partij A] B.V. had moeten waarschuwen en het werk niet had moeten laten doorgaan, omdat het werk onder deze omstandigheden niet goed uitgevoerd had kunnen worden. Volgens [Partij A] B.V. heeft zij tijdens het telefoongesprek op 16 juni 2021 gevraagd of het wel verstandig was dat het werk zou doorgaan, waarop
[Partij B] B.V. heeft gezegd dat het werk uitgevoerd kon worden met toepassing van een curing compound. Ter zitting heeft [Partij A] B.V. aangegeven goed te weten er met beton kan gebeuren bij te hoge temperaturen.
4.14.
De rechtbank overweegt als volgt. Met de stelling dat het ondanks de temperatuur mogelijk was om een deugdelijke vloer te realiseren, betoogt [Partij A] B.V. in wezen dat de oorzaak van de gebreken niet is gelegen in een ‘klimatologische omstandigheid’ waarop de exoneratie van [Partij B] B.V. ziet en de gebreken haar dus kunnen worden toegerekend. Volgens [Partij A] B.V. was [Partij B] B.V. simpelweg te laat met het aanbrengen van de curing compound. [Partij A] B.V. onderbouwt dit enkel met een verwijzing naar het rapport van [bedrijf 5] . In dat rapport leest de rechtbank dat het instrooien en invlinderen is gestart circa vier uren na het begin van de stort van het beton en dat dit ‘
gezien de temperaturen van die dag’te laat was. Nergens in het rapport staat of het mogelijk was om met die temperatuur een deugdelijke vloer te realiseren. Daarentegen heeft [Partij B] B.V. onderbouwd gesteld dat zij alle mogelijke voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om het werk, ondanks de hoge temperatuur, deugdelijk te realiseren. [Partij A] B.V. heeft dat niet (onderbouwd) weersproken, bijvoorbeeld door toe te lichten op welke manier [Partij B] B.V. – gezien de omstandigheden – sneller had kunnen beginnen met afwerken. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat [Partij B] B.V. voldoende onderbouwd heeft dat de gebreken zijn veroorzaakt door de hoge temperatuur en dus de klimatologische omstandigheden tijdens de werkzaamheden.
4.15.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan de vraag of [Partij B] B.V. een beroep toekomt op haar exoneratieclausule. Hoewel partijen twisten over de vraag wat precies is gezegd tijdens het telefoongesprek van 16 juni 2021, stellen beide dat men zich daarin hardop heeft afgevraagd of het werk moest doorgaan gelet op de hoge temperatuur en dat is gesproken over het toepassen van de curing compound. Dit staat ook beschreven in het rapport van [bedrijf 5] . Daaruit leidt de rechtbank af dat partijen zich hebben gerealiseerd dat de hoge temperatuur een risico zou vormen voor de (goede) uitvoering van het werk. Zelfs als op [Partij B] B.V. een waarschuwingsplicht rustte op grond van één van de in artikel 7:754 BW genoemde gevallen (vanwege onjuistheden in de opdracht of gebreken en ongeschiktheid van zaken afkomstig van [Partij A] B.V. als opdrachtgever), is de rechtbank van oordeel dat [Partij A] B.V. voorafgaand aan de uitvoering van de werkzaamheden, voldoende op de hoogte was dan wel door [Partij B] B.V. is gesteld van de concrete risico’s in de gegeven omstandigheden. Daarbij neemt de rechtbank naast het telefoongesprek met [Partij B] B.V., ook in aanmerking dat [Partij A] B.V. een deskundige partij is op het gebied van beton. De rechtbank gaat daarmee voorbij aan de verweren van [Partij A] B.V. dat zij (verdergaand of concreter) gewaarschuwd had moeten worden en dat [Partij B] B.V. geen beroep toekomt op haar exoneratie. Gelet op de haar bekende en voorzienbare risico’s, had het op de weg van [Partij A] B.V. als professionele partij gelegen om expliciet met [Partij B] B.V. af te spreken dat eventuele schade – in afwijking van de exoneratie – voor rekening van [Partij B] B.V. zou komen. Dat heeft [Partij A] B.V. niet gedaan. [Partij B] B.V. mocht derhalve een beroep doen op de exoneratieclausule.
Conclusie
4.16.
De rechtbank komt op basis van het voorgaande tot de conclusie dat er geen sprake is geweest van een gebrek waarvoor [Partij B] B.V. als aannemer aansprakelijk is, in de zin van artikel 7:759 BW. Dat brengt met zich dat op [Partij B] B.V. ook geen verplichting rustte om de gebreken weg te nemen en dat [Partij A] B.V. geen grondslag had om de overeenkomst (partieel) te ontbinden. Nu geen sprake is van een tekortkoming die een grond voor ontbinding heeft opgeleverd in de zin van artikel 6:277 BW, bestaat er geen grondslag voor de door [Partij A] B.V. gevorderde schadevergoeding. De slotsom luidt dat de vorderingen van [Partij A] B.V. worden afgewezen.
in (voorwaardelijke) reconventie
4.17.
Nu in conventie is beslist dat [Partij B] B.V. niet gehouden is om enig bedrag aan [Partij A] B.V. te betalen, wordt voldaan aan de door [Partij B] B.V. aan haar eis in reconventie verbonden voorwaarde, zodat aan de beoordeling daarvan wordt toegekomen.
4.18.
[Partij B] B.V. vordert dat [Partij A] B.V. wordt veroordeeld om aan haar een bedrag van € 5.934,- te voldoen. Daaraan heeft [Partij B] B.V. ten grondslag gelegd dat dit bedrag door [Partij A] B.V. onbetaald is gelaten op haar factuur [factuurnummer] , waarbij zij de gewraakte werkzaamheden in rekening heeft gebracht.
4.19.
De rechtbank wijst de primaire reconventionele vordering van [Partij B] B.V. toe. [Partij A] B.V. heeft niet betwist dat zij een bedrag van € 5.934,- onbetaald heeft gelaten, maar slechts gesteld dat [Partij B] B.V. aansprakelijk is voor de gebreken aan de betonvloer. Niet alleen bevrijdt een eventuele wanprestatie van de ene partij de andere partij niet van haar eigen (betalings)verplichtingen. Ook heeft de rechtbank in conventie geoordeeld dat [Partij B] B.V. niet aansprakelijk is voor de gebreken aan de betonvloer.
Nu de primaire reconventionele vordering wordt toegewezen, komt de rechtbank niet toe aan de subsidiaire reconventionele vordering van [Partij B] B.V.
4.20.
De gevorderde wettelijke handelsrente zal worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
proceskosten in conventie en voorwaardelijke reconventie
4.21.
[Partij A] B.V. wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten) aan de zijde van [Partij B] B.V. in conventie en reconventie. Deze kosten worden begroot op:
  • griffierecht € 5.737,-
  • salaris advocaat in conventie € 4.700,- (2,5 punten × € 1.880,-)
- salaris advocaat in (voorwaardelijke) reconventie € 508,- (2 punten x 0,5 x € 508,-) [2]
- nakosten
€ 271,- [3]
Totaal € 11.216,-
4.22.
De door [Partij B] B.V. gevorderde wettelijke handelsrente over de proceskosten en de nakosten zal worden afgewezen. De wettelijke handelsrente is alleen toewijsbaar ten aanzien van vorderingen die voortvloeien uit een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. In plaats daarvan zal de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW worden toegewezen. [Partij A] B.V. is deze wettelijke rente verschuldigd als de proceskosten niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af;
in voorwaardelijke reconventie
5.2.
veroordeelt [Partij A] B.V. om binnen één week na het wijzen van dit vonnis een bedrag van € 5.934,- te betalen aan [Partij B] B.V., te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW over het bedrag van € 5.934,- met ingang van de achtste dag na het wijzen van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
5.3.
veroordeelt [Partij A] B.V. in de proceskosten van € 11.216,-, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Wordt bij niet betaling het vonnis daarna betekend, dan moet [Partij A] B.V. € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.4.
[Partij A] B.V. is wettelijke rente verschuldigd als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.5.
verklaart de onderdelen 5.2 tot en met 5.4 uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. A.M. van Diggele en in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2023.

Voetnoten

1.Tarief V conform liquidatietarief.
2.Tarief I conform liquidatietarief, waarbij de factor 0,5 is gehanteerd vanwege de samenhang tussen de vorderingen in conventie en reconventie.
3.Plus de (eventuele) verhoging zoals vermeld in de beslissing.