ECLI:NL:RBOVE:2023:3827

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
28 september 2023
Publicatiedatum
29 september 2023
Zaaknummer
84.119085.22 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van opzettelijk opmaken van valse schuldbekentenis en witwassen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Overijssel op 28 september 2023 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van het opzettelijk opmaken van een valse of vervalste schuldbekentenis en witwassen van geldbedragen en panden. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om de verdachte schuldig te verklaren. De tenlastelegging omvatte onder andere het gebruik van een vals geschrift en het verhullen van de herkomst van geldbedragen en onroerend goed. De rechtbank heeft het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 5 januari 2023 en 14 september 2023 in overweging genomen, evenals de vordering van de officier van justitie, mr. C.V. van Overbeeke, en de verdediging van de verdachte, vertegenwoordigd door haar raadsman mr. T. Straten. De rechtbank concludeert dat de schuldbekentenis niet als vals kan worden aangemerkt, omdat de fundamentele inhoud en het doel ervan niet in strijd zijn met de waarheid. Evenzo is er geen bewijs dat de ten laste gelegde geldbedragen en panden uit enig misdrijf afkomstig zijn. Daarom spreekt de rechtbank de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84.119085.22 (P)
Datum vonnis: 28 september 2023
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1968 in het district [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 5 januari 2023 en van 14 september 2023.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie
mr. C.V. van Overbeeke en van wat door verdachte en haar raadsman mr. T. Straten, advocaat in Maastricht, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2016 samen met anderen opzettelijk een valse of vervalste schuldbekentenis als echt en onvervalst in de administratie van [bedrijf 1] heeft opgenomen om deze als bewijsstuk te gebruiken en/of opzettelijk een schuldbekentenis voorhanden heeft gehad, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was om als bewijsstuk te dienen;
feit 2:zich in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 24 oktober 2017 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan witwassen van geldbedragen en panden (onroerend goed).
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
feit 1
zij, in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2016 te Breda en/of elders in Nederland en/of in Suriname,
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een vals/vervalst geschrift,
zijnde een schuldbekentenis tussen [verdachte] als schuldenaar en [bedrijf 2] als
schuldeiser, gedateerd 3 januari 2012 (DOC 006),
als ware dat geschrift echt en onvervalst en bestaande het gebruikmaken hierin dat dit geschrift was opgenomen in de administratie van [bedrijf 1] ,
terwijl dat geschrift bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen,
en/of
opzettelijk een geschrift,
zijnde een schuldbekentenis tussen [verdachte] als schuldenaar en [bedrijf 2] als schuldeiser, gedateerd 3 januari 2012 (DOC 006), voorhanden heeft gehad
terwijl zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat dit geschrift bestemd was voor zodanig gebruik (om tot bewijs van enig feit te dienen);
feit 2
zij in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 24 oktober 2017 te Breda en/of elders in Nederland en/of in Suriname,
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
(van) een of meer voorwerp(en), zijnde

1. een of meer geldbedragen, te weten

a. op of omstreeks 19 augustus 2011 een bedrag van 100.000 euro, en/of 30 augustus 2011 een bedrag van 10.000 euro en/of een bedrag van 23.750 euro, en/of 4 april 2012 een bedrag van 153.500 euro, en/of 23 mei 2015 een bedrag van 10.776 euro, en/of
b. op of omstreeks 9 februari 2012 een bedrag van 10.500 euro, en/of 27 juni 2012 een bedrag van 17.000 euro, en/of 5 september 2012 een bedrag van 22.500 euro, en/of

2 november 2012 een bedrag van 55.000 euro, en/of 13 december 2012 een bedrag van 7.534 euro, en/of

c. op of omstreeks 10 juni 2013 een bedrag van 96.000 euro, en/of 27 augustus 2013 een bedrag van 104.000 euro, en/of op 19 september 2013 een bedrag van 25.500 euro, en/of
20 september 2013 een bedrag van 50.000 euro,
(telkens) de werkelijke aard en/of de herkomst heeft verhuld, en/of (daarvan) gebruik heeft gemaakt, en/of die/dat voorwerp(en) voorhanden heeft gehad,
en/of

2. de/het pand(en) [adres 2] en/of [adres 3] en/of

[adres 4] ,
(telkens) heeft verhuld wie de rechthebbende op die/dat voorwerp(en) was, en/of (daarvan) gebruik heeft gemaakt, en/of die/dat voorwerp(en) voorhanden heeft gehad,
terwijl zij, verdachte en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs moest(en) vermoeden, dat deze/dit voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
In deze strafzaak staat het strafrechtelijk onderzoek “ [onderzoeksnaam] ” centraal. Dit onderzoek is op
29 augustus 2017 aangevangen nadat de Financial Intelligence Unit (FIU) een door een notaris op 10 maart 2017 gedane melding van een ongebruikelijke transactie verdacht heeft verklaard. De melding hield verband met een grote contante betaling die is gedaan voor de aankoop van het pand aan de [adres 2] . De FIOD heeft vanwege deze melding nader onderzoek gedaan naar de persoon van verdachte, haar voormalige echtgenoot en medeverdachte [medeverdachte] , de eenmanszaak [bedrijf 1] , [bedrijf 2] en de transacties die door hen via de bij de fiscus bekende bankrekeningen zijn verricht. [bedrijf 1] is de eenmanszaak van verdachte. Het is een winkel die zij vanaf 2011 in het voormelde pand heeft gerund. [bedrijf 2] is een Surinaamse handelsonderneming waar [medeverdachte] sinds 17 november 1999 de directeur van is. Het strafrechtelijk onderzoek heeft volgens het Openbaar Ministerie (OM) uitgewezen dat verdachte en [medeverdachte] zich schuldig hebben gemaakt aan strafbare feiten.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde heeft de officier van justitie betoogd dat sprake is van medeplegen van het opzettelijk gebruikmaken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst. In de schuldbekentenis staat in strijd met de waarheid beschreven dat verdachte een geldbedrag van € 495.000,-- van [bedrijf 2] heeft geleend. Er is door verdachte nooit rente over de geldlening betaald en zij heeft het geleende geldbedrag niet volledig ontvangen. De schuldbekentenis is in de administratie van [bedrijf 1] aangetroffen, waarmee het bestemd was om tot enig bewijs te dienen. Omdat [medeverdachte] bij [bedrijf 2] de scepter zwaait en verdachte de schuldbekentenis heeft ondertekend, is sprake van medeplegen.
Daarnaast heeft de officier van justitie zich ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat het niet anders kan zijn dan dat de ten laste gelegde geldbedragen en panden uit misdrijf afkomstig zijn. Er is sprake van medeplegen van witwassen, in die zin dat verdachte en [medeverdachte] nauw en bewust hebben samengewerkt wat betreft het verhullen wie de rechthebbende op de gelden en de panden was en het voorhanden hebben en gebruikmaken van deze voorwerpen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte integraal van het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat dit niet wettig en overtuigend is bewezen.
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde heeft de verdediging betoogd dat niet is bewezen dat de schuldbekentenis vals is. Subsidiair ontbreekt aan de zijde van verdachte het vereiste opzet op het vermeende valse karakter van de schuldbekentenis.
Wat betreft het onder feit 2 ten laste gelegde heeft de verdediging aangevoerd dat er geen verband valt te leggen tussen het vermogen van [bedrijf 2] en een concreet misdrijf en dat evenmin uit bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat het niet anders kan zijn dan dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen en panden uit misdrijf afkomstig zijn, dan wel dat verdachte dit wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden.
Indien de rechtbank echter van oordeel is dat belastingontduiking in dit geval als gronddelict is aan te merken, dan kan op basis van bewijsmiddelen niet worden vastgesteld dat [bedrijf 2] in Suriname ten aanzien van de jaren 2012 tot en met 2014 daadwerkelijk belastingplichtig was en dat het niet doen van een belastingaangifte naar Surinaams recht een misdrijf oplevert. Ook volgt uit het procesdossier niet dat [bedrijf 2] reeds belastingaangifte over 2012 had moeten doen toen de in de tenlastelegging genoemde betalingen werden verricht.
Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat niet is bewezen dat verdachte wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat [bedrijf 2] belasting ontdook.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde: vrijspraak
Het onder feit 1 aan verdachte ten laste gelegde brengt met zich dat de rechtbank allereerst de vraag moet beantwoorden of sprake is van een vals of vervalst geschrift zoals bedoeld in artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De rechtbank overweegt op basis van de inhoud van het procesdossier en wat op de terechtzitting is besproken het volgende.
De schuldbekentenis die op 8 januari 2014 door de Belastingdienst in de administratie van de eenmanszaak [bedrijf 1] is aangetroffen, is vermoedelijk niet op 3 januari 2012 maar op 3 januari 2013 door verdachte ondertekend. Naar het zich laat aanzien is per abuis het jaartal 2012 vermeld. In de schuldbekentenis staat beschreven dat verdachte (schuldenaar) een geldbedrag van € 495.000,-- schuldig is aan het in Suriname gevestigde [bedrijf 2] (schuldeiser). Verdachte heeft verklaard dat zij dit geldbedrag van haar broer [naam] heeft geleend om het pand aan de [adres 2] te kunnen aanschaffen om aldaar toko [bedrijf 1] te kunnen uitbaten. Dit pand is op naam van verdachte aangekocht met geld dat grotendeels (namelijk een bedrag van € 253.500,--) afkomstig is van bankrekeningen van [bedrijf 2] . Op de balans van 2012 van [bedrijf 1] is een bedrag van
€ 495.000,-- als langlopende schuld opgenomen, met als omschrijving dat het gaat om een geldlening aan verdachte die door [bedrijf 2] is verstrekt. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat zij dit geld van haar broer had geleend, maar uit de verklaringen van die broer en [medeverdachte] volgt dat het geleende geldbedrag uiteindelijk afkomstig was van [bedrijf 2] . Hun verklaringen komen er in de kern op neer dat [naam] , de broer van verdachte, en [medeverdachte] , de ex-echtgenoot van verdachte en vader van haar twee kinderen, verdachte wilden helpen om iets voor haar zelf te kunnen beginnen en zodoende inkomen te genereren.
[naam] stelde zich als familielid garant voor verdachte op verzoek van [medeverdachte] , zodat laatstgenoemde, althans diens bedrijf [bedrijf 2] , het risico dat verdachte de geldlening niet zou kunnen terugbetalen deelde met haar broer, althans zodat – zoals volgens [medeverdachte] in de Surinaamse cultuur gebruikelijk is – deze (oudere) broer verplicht was om zich ervoor in te spannen dat verdachte de lening zou terugbetalen. Verdachte heeft daarover verklaard dat zij destijds niet over de details van deze gang van zaken heeft nagedacht en zich er ook niet mee heeft bemoeid. Hoewel de rol van [naam] als garant niet in de schuldbekentenis is beschreven, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de schuldbekentenis vals is. De fundamentele inhoud en het doel van de schuldbekentenis lijken feitelijk niet in strijd met de waarheid te zijn, nu verdachte daadwerkelijk een geldbedrag van [bedrijf 2] heeft ontvangen en dit voor de aanschaf van een pand heeft aangewend. De rechtbank kan daarom niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de schuldbetekenis een vals geschrift is, omdat het wettig en overtuigend bewijs daartoe ontbreekt. De rechtbank zal verdachte gelet daarop van het onder feit 1 ten laste gelegde vrijspreken.
Het voorgaande brengt met zich dat de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking behoeven.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde: vrijspraak
Het onder feit 2 aan verdachte ten laste gelegde brengt met zich dat de rechtbank de vraag moet beantwoorden of de ten laste gelegde geldbedragen en panden uit enig misdrijf afkomstig zijn zoals bedoeld in artikel 420bis Sr. De rechtbank overweegt op basis van de inhoud van het procesdossier en wat op de terechtzitting is besproken het volgende.
Het onderzoek in deze strafzaak heeft geen direct bewijs opgeleverd dat de ten laste gelegde geldbedragen (in totaal € 686.060,--) die in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 24 oktober 2017 zijn aangewend voor de aanschaf van de panden [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , van een concreet aangeduid misdrijf afkomstig zijn. In bepaalde gevallen kan ook zonder aanwijsbaar gronddelict sprake zijn van witwassen, op voorwaarde dat uit de vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen volgt. Indien een dergelijk vermoeden kan worden aangenomen, mag van een verdachte worden verlangd dat deze een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Die verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het OM om nader onderzoek te doen naar de door de verdachte gegeven verklaring over de alternatieve herkomst van de geldbedragen.
In het procesdossier is beschreven op welke wijze de transacties voor de aanschaf van de genoemde panden zijn verlopen. Zo zijn er grote contante stortingen en betalingen verricht en zijn er (al dan niet via een tussenrekening) betalingen gedaan via de Surinaamse bankrekening van [bedrijf 2] , de Nederlandse bankrekening van [medeverdachte] en de Nederlandse bankrekeningen van verdachte en [bedrijf 1] . Het staat vast dat deze transacties niet in verhouding staan tot het in Nederland bij de fiscus bekende vermogen van verdachte en [medeverdachte] .
De vraag die moet worden beantwoord is of verdachte het op zichzelf gerechtvaardigde vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat het geld van misdrijf afkomstig is, met een concrete, min of meer verifieerbare en niet reeds op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring afdoende heeft bestreden. Deze vraag dient naar het oordeel van de rechtbank bevestigend te worden beantwoord.
Verdachte en [medeverdachte] hebben verklaard dat de ten laste gelegde geldbedragen afkomstig zijn uit het vermogen van [bedrijf 2] . Deze verklaring vindt steun in het procesdossier, nu daaruit volgt dat er zichtbaar met gelden die (al dan niet via een omweg) afkomstig zijn uit het vermogen van [bedrijf 2] in de ten laste gelegde panden is geïnvesteerd. In aanmerking dient te worden genomen dat [bedrijf 2] een Surinaamse rechtspersoon is die reeds jarenlang daadwerkelijk omzet heeft gedraaid met de handel in legale goederen. De handelsonderneming heeft bij naam genoemde klanten en leveranciers. Ook heeft [bedrijf 2] geld van de Hakrinbank in Suriname geleend. [bedrijf 2] heeft dus de beschikking gehad over liquide middelen om in panden in Nederland te kunnen investeren. Weliswaar is er geen volledig zicht verkregen op de omzet en de totstandkoming van het vermogen van [bedrijf 2] door de jaren heen en dus evenmin van de beschikbare liquide middelen op specifieke momenten, hetgeen in zijn algemeenheid zou kunnen bijdragen aan een vermoeden van witwassen, maar dat doet er niet aan af dat het aan het OM is om dit te bewijzen door afdoende nader onderzoek te doen naar de verklaring van verdachte en [medeverdachte] . De resultaten van dit onderzoek, voor zover ingesteld, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om op basis daarvan te kunnen vaststellen dat het niet anders kan zijn dan dat de ten laste gelegde geldbedragen en de daarmee gefinancierde panden uit enig misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank zal verdachte van het onder feit 2 ten laste gelegde vrijspreken.
De overige door de verdediging gevoerde verweren behoeven daarom geen bespreking.

5.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Berlo, voorzitter, mr. M.B. Werkhoven en
mr. F.M.A. ‘t Hart, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 28 september 2023.
Buiten staat
De oudste rechter, de jongste rechter en de griffier zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.