4.4Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde: vrijspraak
Het onder feit 1 aan verdachte ten laste gelegde brengt met zich dat de rechtbank allereerst de vraag moet beantwoorden of sprake is van een vals of vervalst geschrift zoals bedoeld in artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). De rechtbank overweegt op basis van de inhoud van het procesdossier en wat op de terechtzitting is besproken het volgende.
De schuldbekentenis die op 8 januari 2014 door de Belastingdienst in de administratie van de eenmanszaak [bedrijf 1] is aangetroffen, is vermoedelijk niet op 3 januari 2012 maar op 3 januari 2013 door verdachte ondertekend. Naar het zich laat aanzien is per abuis het jaartal 2012 vermeld. In de schuldbekentenis staat beschreven dat verdachte (schuldenaar) een geldbedrag van € 495.000,-- schuldig is aan het in Suriname gevestigde [bedrijf 2] (schuldeiser). Verdachte heeft verklaard dat zij dit geldbedrag van haar broer [naam] heeft geleend om het pand aan de [adres 2] te kunnen aanschaffen om aldaar toko [bedrijf 1] te kunnen uitbaten. Dit pand is op naam van verdachte aangekocht met geld dat grotendeels (namelijk een bedrag van € 253.500,--) afkomstig is van bankrekeningen van [bedrijf 2] . Op de balans van 2012 van [bedrijf 1] is een bedrag van
€ 495.000,-- als langlopende schuld opgenomen, met als omschrijving dat het gaat om een geldlening aan verdachte die door [bedrijf 2] is verstrekt. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat zij dit geld van haar broer had geleend, maar uit de verklaringen van die broer en [medeverdachte] volgt dat het geleende geldbedrag uiteindelijk afkomstig was van [bedrijf 2] . Hun verklaringen komen er in de kern op neer dat [naam] , de broer van verdachte, en [medeverdachte] , de ex-echtgenoot van verdachte en vader van haar twee kinderen, verdachte wilden helpen om iets voor haar zelf te kunnen beginnen en zodoende inkomen te genereren.
[naam] stelde zich als familielid garant voor verdachte op verzoek van [medeverdachte] , zodat laatstgenoemde, althans diens bedrijf [bedrijf 2] , het risico dat verdachte de geldlening niet zou kunnen terugbetalen deelde met haar broer, althans zodat – zoals volgens [medeverdachte] in de Surinaamse cultuur gebruikelijk is – deze (oudere) broer verplicht was om zich ervoor in te spannen dat verdachte de lening zou terugbetalen. Verdachte heeft daarover verklaard dat zij destijds niet over de details van deze gang van zaken heeft nagedacht en zich er ook niet mee heeft bemoeid. Hoewel de rol van [naam] als garant niet in de schuldbekentenis is beschreven, brengt dit naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de schuldbekentenis vals is. De fundamentele inhoud en het doel van de schuldbekentenis lijken feitelijk niet in strijd met de waarheid te zijn, nu verdachte daadwerkelijk een geldbedrag van [bedrijf 2] heeft ontvangen en dit voor de aanschaf van een pand heeft aangewend. De rechtbank kan daarom niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat de schuldbetekenis een vals geschrift is, omdat het wettig en overtuigend bewijs daartoe ontbreekt. De rechtbank zal verdachte gelet daarop van het onder feit 1 ten laste gelegde vrijspreken.
Het voorgaande brengt met zich dat de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking behoeven.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde: vrijspraak
Het onder feit 2 aan verdachte ten laste gelegde brengt met zich dat de rechtbank de vraag moet beantwoorden of de ten laste gelegde geldbedragen en panden uit enig misdrijf afkomstig zijn zoals bedoeld in artikel 420bis Sr. De rechtbank overweegt op basis van de inhoud van het procesdossier en wat op de terechtzitting is besproken het volgende.
Het onderzoek in deze strafzaak heeft geen direct bewijs opgeleverd dat de ten laste gelegde geldbedragen (in totaal € 686.060,--) die in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 24 oktober 2017 zijn aangewend voor de aanschaf van de panden [adres 2] , [adres 3] en [adres 4] , van een concreet aangeduid misdrijf afkomstig zijn. In bepaalde gevallen kan ook zonder aanwijsbaar gronddelict sprake zijn van witwassen, op voorwaarde dat uit de vastgestelde feiten en omstandigheden een vermoeden van witwassen volgt. Indien een dergelijk vermoeden kan worden aangenomen, mag van een verdachte worden verlangd dat deze een verklaring geeft voor de herkomst van het geld. Die verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Als de verdachte zo’n verklaring geeft, ligt het op de weg van het OM om nader onderzoek te doen naar de door de verdachte gegeven verklaring over de alternatieve herkomst van de geldbedragen.
In het procesdossier is beschreven op welke wijze de transacties voor de aanschaf van de genoemde panden zijn verlopen. Zo zijn er grote contante stortingen en betalingen verricht en zijn er (al dan niet via een tussenrekening) betalingen gedaan via de Surinaamse bankrekening van [bedrijf 2] , de Nederlandse bankrekening van [medeverdachte] en de Nederlandse bankrekeningen van verdachte en [bedrijf 1] . Het staat vast dat deze transacties niet in verhouding staan tot het in Nederland bij de fiscus bekende vermogen van verdachte en [medeverdachte] .
De vraag die moet worden beantwoord is of verdachte het op zichzelf gerechtvaardigde vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat het geld van misdrijf afkomstig is, met een concrete, min of meer verifieerbare en niet reeds op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring afdoende heeft bestreden. Deze vraag dient naar het oordeel van de rechtbank bevestigend te worden beantwoord.
Verdachte en [medeverdachte] hebben verklaard dat de ten laste gelegde geldbedragen afkomstig zijn uit het vermogen van [bedrijf 2] . Deze verklaring vindt steun in het procesdossier, nu daaruit volgt dat er zichtbaar met gelden die (al dan niet via een omweg) afkomstig zijn uit het vermogen van [bedrijf 2] in de ten laste gelegde panden is geïnvesteerd. In aanmerking dient te worden genomen dat [bedrijf 2] een Surinaamse rechtspersoon is die reeds jarenlang daadwerkelijk omzet heeft gedraaid met de handel in legale goederen. De handelsonderneming heeft bij naam genoemde klanten en leveranciers. Ook heeft [bedrijf 2] geld van de Hakrinbank in Suriname geleend. [bedrijf 2] heeft dus de beschikking gehad over liquide middelen om in panden in Nederland te kunnen investeren. Weliswaar is er geen volledig zicht verkregen op de omzet en de totstandkoming van het vermogen van [bedrijf 2] door de jaren heen en dus evenmin van de beschikbare liquide middelen op specifieke momenten, hetgeen in zijn algemeenheid zou kunnen bijdragen aan een vermoeden van witwassen, maar dat doet er niet aan af dat het aan het OM is om dit te bewijzen door afdoende nader onderzoek te doen naar de verklaring van verdachte en [medeverdachte] . De resultaten van dit onderzoek, voor zover ingesteld, zijn naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om op basis daarvan te kunnen vaststellen dat het niet anders kan zijn dan dat de ten laste gelegde geldbedragen en de daarmee gefinancierde panden uit enig misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank zal verdachte van het onder feit 2 ten laste gelegde vrijspreken.
De overige door de verdediging gevoerde verweren behoeven daarom geen bespreking.