ECLI:NL:RBOVE:2023:3339

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
C/08/250017 / HA ZA 20-253
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen en afwijzing van tegenvorderingen in een geschil over de kwaliteit van geleverd biggenvoer

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen twee besloten vennootschappen, [Partij A] B.V. en [Partij B] B.V. [Partij A] vorderde betaling van onbetaald gelaten facturen ter hoogte van € 40.871,21, die door [Partij B] waren opgeschort op grond van vermeende wanprestatie door [Partij A] wegens ondeugdelijk biggenvoer. De rechtbank oordeelde dat [Partij B] niet had bewezen dat het door [Partij A] geleverde voer ondeugdelijk was en dat de problemen met de biggen niet aan het voer van [Partij A] konden worden toegeschreven. De rechtbank wees de vorderingen van [Partij B] af en veroordeelde [Partij B] tot betaling van de openstaande facturen, vermeerderd met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. Tevens werd [Partij B] in de proceskosten veroordeeld, die aan de zijde van [Partij A] werden begroot op € 11.155,38. De rechtbank concludeerde dat er geen rechtsgrondslag was voor de gevorderde schadevergoeding door [Partij B] en wees deze vordering af. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in civiele geschillen en de rol van de rechter bij de waardering van bewijs.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/250017 / HA ZA 20-253
Vonnis van 16 augustus 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij A] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H.J.G.M. te Woerd te Almelo,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Partij B] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. F.J.M. Kobossen te Twello.
Partijen zullen hierna [Partij A] en [Partij B] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 mei 2022
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 17 september 2022
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 17 januari 2023
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 11 april 2023
  • de conclusie na getuigenverhoor van 24 mei 2023 met de producties A en B
  • de antwoordconclusie na getuigenverhoor van 26 juni 2023.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beslissing samengevat

2.1.
De rechtbank heeft [Partij B] opgedragen te bewijzen dat het door [Partij A] geleverde biggenvoer (bij voortduring) niet heeft gedeugd en dat dat de oorzaak is van de gestelde problemen met de biggen. [Partij B] stelt dat andere oorzaken voor de problemen dan het voer van [Partij A] zijn weggestreept. De rechtbank kan zich niet vinden in de wijze waarop [Partij B] tot deze conclusie is gekomen, namelijk onder meer aan hand van een in eigen beheer en zonder enige waarborgen voor onafhankelijkheid uitgevoerd het vergelijkend onderzoek, en onderschrijft dat standpunt niet. Nu niet is komen vast te staan dat [Partij A] ondeugdelijk voer heeft geleverd en niet is bewezen dat het voer de oorzaak is van de problemen bij de biggen van [Partij B] , is van wanprestatie geen sprake, en is de betaling van de facturen door [Partij B] ten onrechte opgeschort. Dit betekent dat de vordering van [Partij A] tot betaling van de vijf facturen voor geleverd voer zal worden toegewezen. De rente over die facturen zal zoals gevorderd worden toegewezen. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen eveneens worden toegewezen. Omdat de door [Partij B] gestelde wanprestatie niet is komen vast te staan, bestaat er evenmin een rechtsgrondslag voor toewijzing van de gevorderde schadevergoeding in verband daarmee. [Partij B] zal in de proceskosten worden veroordeeld.

3.De verdere beoordeling

3.1.
Dit is het eindvonnis. De rechtbank verwijst wat betreft de feiten, de vorderingen en de onderbouwing naar de tussenvonnissen van 26 augustus 2020, 23 december 2020,
16 februari 2022 en 18 mei 2022, en handhaaft haar in die vonnissen gemaakte overwegingen, tenzij daarvan wordt afgeweken.
in conventie en in reconventie
Bewijslevering
3.2.
De rechtbank heeft [Partij B] in haar vonnis van 18 mei 2022 opgedragen te bewijzen dat het door [Partij A] geleverde biggenvoer (bij voortduring) niet heeft gedeugd en dat dat de oorzaak is van de gestelde problemen met de biggen.
[Partij B] heeft bewijs geleverd door het overleggen van diverse schriftelijke bewijsstukken en door het (laten) horen van vijf getuigen, namelijk de heer [getuige 1] , dierenarts, de heer [getuige 2] , biggenhandelaar, de heer [getuige 5] , mededirecteur van [Partij A] B.V., de heer [getuige 6] , agrarisch ondernemer en de heer [getuige 3] , directeur van een veevoederbedrijf.
[Partij A] heeft tegenbewijs geleverd onder meer door het horen van de heer [getuige 4] , vertegenwoordiger in dienst van [Partij A] B.V als getuige in contra-enquête.
3.3.
In haar conclusie na enquête verdedigt [Partij B] dat zij aan de bewijsopdracht heeft voldaan en dat de vorderingen van [Partij A] afgewezen moeten worden. Volgens [Partij B] beschrijft geen enkele betrokkene of getuige
een andere oorzaak van de problemen met de biggen dan het voer van [Partij A] . Het beste bewijs dat het voer van [Partij A] de problemen heeft veroorzaakt is volgens [Partij B] dat alle problemen waren verdwenen toen na vertrek van [Partij A] de varkens in beide stallen werden gevoerd met voer van [getuige 3] .
3.4.
Bij antwoordconclusie na enquête betoogt [Partij A] dat [Partij B] er niet in is geslaagd het opgedragen bewijs te leveren en dat daarom de vorderingen van [Partij A] toegewezen moeten worden. Uit de afgelegde getuigenverklaringen is volgens [Partij A] op geen enkele wijze af te leiden dat het door [Partij A] geleverde biggenvoer (bij voortduring) niet zou hebben gedeugd en de oorzaak zou zijn geweest van de gestelde problemen met de biggen. [Partij B] gaat in de visie van [Partij A] veel te kort door de bocht door te stellen dat bij overigens gelijkblijvende omstandigheden alle beschreven problemen en tekortkomingen zouden zijn verdwenen en weg zijn gebleven, nadat geen voer van [Partij A] meer werd gevoerd.
Beoordeling van het bewijs
3.5.
Bij de waardering van het bewijs is het uitgangspunt dat de rechter vrij is in de waardering van het bewijs. Absolute zekerheid is niet vereist. Voldoende is dat een redelijke mate van zekerheid bestaat. De rechtbank is van oordeel dat [Partij B] er niet in is geslaagd een redelijke mate van zekerheid te geven over wat haar te bewijzen is opgedragen.
3.6.
De rechtbank stelt voorop dat het veevoer van [Partij A] in het kader van de (GMP-) certificering van het bedrijf regelmatig aan kwaliteitscontroles wordt onderworpen. Van problemen bij die controles is niet gebleken. Ook is gesteld noch gebleken dat andere klanten van [Partij A] hebben geklaagd over gebrekkige kwaliteit van het door haar geleverde voer. Een en ander maakt niet op voorhand aannemelijk dat het voer dat [Partij B] geleverd kreeg bij voortduring niet heeft gedeugd.
3.7.
De rechtbank wijst er verder op dat de heer [Partij B] ‘partijgetuige’ is zoals
bedoeld in artikel 164 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Uit artikel 164, lid 2
Rv volgt dat als een partij bij de procedure, zelf als getuige wordt gehoord, zijn verklaring
geen bewijs in zijn voordeel kan opleveren van feiten die zij moest bewijzen, tenzij de
verklaring strekt tot aanvulling van onvolledig bewijs. De heer [Partij B] is de
bestuurder van partij [Partij B] , degene die de bewijsopdracht heeft gekregen, dus
voor hem geldt artikel 164, lid 2, Rv.
3.8.
De heer [Partij B] heeft als partijgetuige onder meer verklaard:
‘(…) De reden dat ik omschakelde van aanvullend voer naar volledig voer was omdat de biggen het niet zo goed deden op het aanvullende voer. De problemen toen waren oor bijten en niet genoeg groei. Wij zijn omgeschakeld omdat wij wilden uitsluiten dat wat wij er bij mengden de oorzaak was. Het ging eerst iets beter, maar later heeft [Partij A] er iets uitgelaten en toen begon de ellende opnieuw. Het werd er niet beter van. (…) Het oor bijten ging door. De veearts is er ook mee bezig geweest. Wij hebben twee precies dezelfde stallen naast elkaar, afdeling 1 t/m 7, afdeling 8 t/m 14. De ene stal is op ander voer gezet. De andere op voer van [Partij A] . 8 t/m 14 kreeg voer van [Partij A] . De stallen zijn hetzelfde en nog steeds, in prestaties, in capaciteit en omstandigheden. Het bewijs is er dat het een gelijke stal is. (…) De even oude biggen in de andere stal waren 2 kg lichter. Van [getuige 3] waren zwaarder. Daar was geen oor bijten. Dat was afgelopen, tot op de dag van vandaag. Ik kan de biggen overal verkopen. [naam] kwam er later wel achter dat het aan het voer lag. [Partij A] , [getuige 4] en [naam] zijn wezen kijken. Zij hebben achteraf gezien dat liet op het voer van [getuige 3] beter ging. (…) [naam] had ook de bedoeling om het goed te doen. Maar wat hij ook probeerde, wij konden er niets mee. Daarna zijn wij overgestapt naar [getuige 3] . (…) Er was maar één oplossing: ander voer (…)’.
3.9.
Op grond van deze verklaring en op basis van de conclusie na enquête, waarin staat dat bij overigens gelijkblijvende omstandigheden alle in dit geval beschreven problemen en tekortkomingen zijn verdwenen en weggebleven nadat er geen voer van [Partij A] meer aan de varkens werd gevoerd, constateert de rechtbank dat de heer [Partij B] stelt dat het voer van [Partij A] de enige oorzaak is geweest van het oorbijten en het achterblijven in groei van de biggen. Deze als partijgetuige afgelegde verklaring kan niet als bewijs dienen, tenzij er ander, onvolledig bewijs is en deze partijverklaring dat andere bewijs ondersteunt. Daarvan is in dit geval naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
3.10.
De verklaring van de heer [getuige 2] kan niet worden gebruikt om te bewijzen dat het voer van [Partij A] de oorzaak was van de problemen met de biggen. Hoewel [getuige 2] zelf heeft kunnen vaststellen dat er na enkele weken minder oornecrose voorkwam bij de biggen die hij van [Partij B] afnam, is zijn verklaring over de reden van die verbetering niet gebaseerd op een eigen waarneming, maar op wat [Partij B] hem daarover heeft verteld. [getuige 2] heeft immers verklaard:
‘In de herfst van 201 9 was er een periode van een maand of twee waarin de biggen van [Partij B] teveel last hadden van oornecrose. Daardoor werd het voor mij lastiger die biggen te verkopen. Ik heb dat besproken met [Partij B] . Hij vertelde dat hij het zou uitzoeken. Vanaf een week of drie daarna was er duidelijk verbetering te zien. [Partij B] vertelde me toen dat hij van voer was gewisseld. Daarna hebben zich geen noemenswaardige problemen meer voorgedaan met oornecrose’.
3.11.
Dat zelfde geldt voor de verklaring van de heer [getuige 3] . Hij heeft onder meer verklaard:
‘ [Partij B] nam contact met mij op en zei dat de biggen het beter deden op ons voer, daarom wilde hij met ons verder. Ik was van de problemen op de hoogte. Voor mij was er niets nieuw. Ik weet niet hoeveel het verschil in gewicht was. Maar het was een serieus verschil. Over het oor bijten zei [Partij B] dat het beter ging met ons voer. Ik ben verschillende keren op het bedrijf geweest en kon dat zelf ook vaststellen. Ik heb ook gezien hoe de biggen liet op het voer van [Partij A] deden. Er was minder groei en meer oor bijten’.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [getuige 3] zelf kunnen waarnemen dat de oornecrose minder voorkwam en dat het gewicht van de biggen hoger was, maar is zijn verklaring dat de biggen het beter deden op zijn voer dan op het voer van [Partij A] gebaseerd op de mededeling van die strekking van [Partij B] . Deze verklaring van horen zeggen bewijst dan ook niet dat het voer van [Partij A] de oorzaak van de problemen met de biggen heeft veroorzaakt.
3.12.
Tussen partijen is niet in geschil dat er verschillende oorzaken kunnen zijn van de oornecrose en het achterblijven in groei. Door [Partij A] zijn als andere mogelijke oorzaken genoemd:
- ventilatieproblemen in de stallen van [Partij B] ;
- veel biggen uit jonge zeugen wegens uitbreiding van de zeugenstapel, die daardoor
van nature minder weerstand hebben;
- capaciteit was onvoldoende: het was noodzakelijk om biggen na het overplaatsen
“dubbel op te leggen”;
- te weinig medewerkers, terwijl er juist extra werk was door het door [Partij B] gehanteerde voersysteem. Het zelf malen en mengen van de voedingsgrondstoffen vraagt extra controle en bijstelling van de voersilo.
3.13.
Onder verwijzing naar de op 13 maart 2021 afgelegde schriftelijke verklaring en de later afgelegde getuigenverklaring van dierenarts [getuige 1] stelt [Partij B] dat andere oorzaken voor de problemen dan het voer van [Partij A] zijn weggestreept.
3.14.
Dat standpunt onderschrijft de rechtbank niet. Daarbij acht zij van belang dat [getuige 1] in zijn verklaring van 13 maart 2021 (waarvan hij bij het getuigenverhoor heeft verklaard dat hij die handhaaft) heeft verklaard:
‘De groei was matig op basis van de gewichten op afleverleeftijd in relatie tot de oplegdatum. Hier heb ik geen harde cijfers van maar wel zijn dit soort zaken regelmatig aan de orde geweest en besproken met de varkenshouder. (…) Een ander probleem bij oren bijten zijn de secundaire infecties die voortkomen uit de beschadigde oren. Zo hebben we op sectie met enige regelmaat zogenaamde metastatische pneumoniën gezien bij biggen met beschadigde oren, die zullen hebben bijgedragen aan een hogere uitval en ook een hoger antibiotica gebruik in die tijd. (…) Kannabalistisch bijtgedrag is multifactoriëel een groot aantal factoren een rol kunnen spelen als bijvoorbeeld klimaat, huisvesting, drinkwater, bezettingsgraad, gezondheid, stress en genetica etc. Voeding, voersamenstelling, beschikbaarheid en voeropname horen ook bij de risicofactoren die meespelen in het ontstaan van oren bijten. Een lagere voeropname of een lager gehalte aan eiwit
kunnen bijvoorbeeld leiden tot minder verzadiging waardoor oren bijten ontstaat.
Het hoeft geen betoog dat het maximale gedaan en geprobeerd werd op het bedrijf [Partij B] in de brede zin van het woord om de problematiek te verminderen. Veel van die schakelingen hebben maar weinig verbetering gebracht. Daarbij denk ik aan klimaat, antibiotica inzet van vaccinaties etc.
In 2019 is er uiteindelijk ook geschakeld van de voerleverancier [Partij A] te [vestigingsplaats 1] naar de voerleverancier [getuige 3] voeders te [vestigingsplaats 3] en [vestigingsplaats 4] , waar het de voeders betreft voor de gespeende biggen. In eerste instantie is een deel van de speenstal van [Partij A] gevoerd en een ander deel van [getuige 3] . Dit was een bewuste keuze van de varkenshouder om de één met de ander te kunnen vergelijken. Daarbij heb ik verschillen geconstateerd in de voeropname en de groei op basis van buikvulling en de gewichten bij afleveren gerelateerd aan de oplegdatum. Ik heb verschillen gezien van 2 tot 2,5 kg meer bij [getuige 3] ten opzichte van [Partij A] bij afleveren. Een andere constatering die we konden doen was dat de mate van oren bijten en oorrandnecrose verminderde. Dit kan ik niet kwantificeren maar het verschil was erg duidelijk. Omdat overige zaken als huisvesting en klimaat gelijk waren is de conclusie gerechtvaardigd dat de schakeling van het ene naar het andere voer een behoorlijke verbetering te weeg heeft gebracht in de problematiek van het oren bijten en de matige groei.’
3.15.
Tijdens het getuigenverhoor heeft [getuige 1] verklaard:
‘(…) Voor de geschetste problemen kunnen meerdere oorzaken in het spel zijn. Het is in het
algemeen lastig om te achterhalen welke oorzaak nu precies tot welk gevolg leidt. In de
praktijk maak je een soort lijst met mogelijke risicofactoren en probeer je zoveel mogelijk
van die factoren te elimineren. In mijn brief heb ik een aantal risicofactoren opgesomd. Soms is er sprake van enkelvoudige causaliteit, maar vaak ligt het ingewikkelder dan dat. In dit geval hebben we een klimaatonderzoek laten doen. Dat heeft geleid tot wat kleine
aanpassingen. Daarna heb ik het geschrapt van de lijst. De drinkwatervoorziening is
geoptimaliseerd en werd daarna intensief gecontroleerd. Ook dit was dus niet de oorzaak.
Een andere oorzaak kan zijn de bezetting of overbezetting. Ook die factor hebben we
weggestreept. Het voer is altijd een belangrijke factor. In dit geval hebben we nogal wat
gevarieerd, bijvoorbeeld in de manier van opname en door te kijken naar de verzadiging. We hebben het eiwit weleens wat verhoogd, maar dat gaf onvoldoende resultaat. Verder hebben we de energie van de voeding verhoogd. Ik weet niet meer of dat met een olie is gebeurd of met een vet. Ik weet nog wel dat het resultaat daarvan averechts was. Al met al bleef voeding over als belangrijke factor. Daarnaast is gezondheid trouwens een factor die je nooit helemaal kunt wegstrepen.
Op een gegeven moment heeft [Partij B] een onderscheid gemaakt in de voeding van
de biggen tussen twee stallen. Die stallen waren vrijwel identiek en er was ook geen verschil
tussen de populaties biggen. De biggen in de ene stal kregen het voer van [Partij A] , die in de
andere stal de voeding van [getuige 3] . Het voer was eigenlijk het enige verschil tussen
de beide stallen. [naam] heeft in die periode ook wel gezien dat we daarmee bezig waren.
[getuige 2] heeft als afnemer van de biggen de resultaten wel gezien. Na een week of zes
konden we concluderen dat de opname van de voeding van [getuige 3] beter was. Het
gewicht van de biggen met de voeding van [getuige 3] nam sneller toe en die biggen
beten minder. Mijn advies was toen om verder te gaan met het voer van [getuige 3] ,
omdat de biggen het daar beter op deden. [Partij B] heeft dat advies opgevolgd. Daarna zijn de eerdere problemen niet meer in die mate teruggekomen.
Mr. Te Woerd vraagt me of je kunt zeggen dat het voer van [Partij A] niet deugde. Dat kun je
nooit zeggen. Ik kan wel zeggen dat het voer van [getuige 3] bij de biggen in de stallen
van [Partij B] passender was dan het voer van [Partij A] .’
3.16.
Dat er, zoals [getuige 1] ook stelt, veel is gedaan om de problemen binnen het bedrijf te verminderen, blijkt uit het feit dat [Partij B] (deels) is meegegaan in voedingsadviezen die [naam] namens [Partij A] heeft gedaan en het advies om een klimaatonderzoek te doen is uitgevoerd. Door [Partij A] is ook niet bestreden dat de drinkwatervoorziening is geoptimaliseerd, dat antibiotica en vaccinaties zijn ingezet en dat een klimaatonderzoek heeft plaatsgevonden. Anders dan [Partij B] stelt volgt uit de verklaring van dierenarts [getuige 1] echter niet dat alle andere mogelijk oorzaken van de problemen met de biggen zijn geëlimineerd. [getuige 1] stelt ook niet dat het voer van [Partij A] de (enige) oorzaak van de problemen is geweest en dat een te laag gewicht en oornecrose zich na die tijd niet meer voordeed, maar dat de eerdere problemen niet meer in die mate zijn teruggekomen. Hij stelt dat de conclusie gerechtvaardigd is dat de omschakeling van het ene naar het andere voer
een behoorlijke verbetering te weeg heeft gebrachtin de problematiek van het oren bijten en de matige groei, omdat overige zaken als huisvesting en klimaat gelijk waren.
3.17.
Of die laatste stelling van [getuige 1] juist is, staat echter juist niet voldoende vast. [getuige 1] zelf verklaart ook dat het voer
eigenlijkhet enige verschil was omdat de stallen
vrijwelidentiek waren en er ook geen verschil was tussen de populaties biggen. Bovendien treedt [getuige 1] met zijn stelling dat huisvesting en klimaat gelijk waren buiten het veld van zijn expertise. De rechtbank gaat dan ook voorbij aan deze stelling, te meer nu er door op dat vakgebied wel deskundigen een klimaatonderzoek is gedaan, waarbij er in de stallen van [Partij B] aanzienlijke klimatologische afwijkingen zijn vastgesteld. [getuige 1] heeft verklaard dat er naar aanleiding van dit onderzoek door [Partij B] kleine aanpassingen zijn doorgevoerd, maar welke dit zijn geweest, of alle adviezen zijn opgevolgd en wat de gevolgen daarvan zijn geweest is niet (onafhankelijk) vastgesteld. Desondanks heeft [getuige 1] klimatologische omstandigheden in de stal als oorzaak van de problemen weggestreept. Zoals door [Partij A] terecht is opgemerkt heeft [Partij B] in eigen beheer en zonder enige waarborgen voor onafhankelijkheid het vergelijkend stallenonderzoek uitgevoerd. Er was geen duidelijke en/of onafhankelijke onderzoeksopzet voorhanden, op de uitvoering daarvan is niet door een onafhankelijke partij toegezien en [Partij A] is ook niet uitgenodigd om op een dergelijk onderzoek toe te zien.
3.18.
Gelet hierop is [Partij B] er naar het oordeel van de rechtbank niet in geslaagd om te bewijzen dat het door [Partij A] geleverde biggenvoer (bij voortduring) de oorzaak is geweest van het achterblijven in groei en de oornecrose en steeds niet heeft gedeugd. Dit laatste wordt ook bevestigd door de verklaring van dierenarts [getuige 1] die stelt dat je nooit kan zeggen dat zeggen het voer van [Partij A] niet deugt, maar wel dat het voer van [getuige 3] bij de biggen in de stallen van [Partij B] passender was dan het voer van [Partij A] . Deze conclusie trekt [getuige 1] achteraf, nadat [Partij B] mede naar aanleiding van de uitkomsten van een eenzijdig ingesteld onderzoek, volledig is overgestapt op voer van [getuige 3] . Of de overige relevante omstandigheden op dat moment nog vergelijkbaar waren met die de periode waarin [Partij A] (een deel van) het voer leverde, en of de verbeteringen die na enkele weken zichtbaar waren enkel is terug te voeren op het andere voer is niet vastgesteld en ook niet meer vast te stellen.
3.19.
[Partij A] heeft verklaard dat de creditering van € 25.000,- heeft plaatsgevonden om de klantverhouding goed te houden en [Partij B] als klant te behouden en heeft betwist dat sprake is geweest van een schadevergoeding. Gelet daarop heeft [Partij B] de door [Partij A] aan [Partij B] betaalde vergoeding dan ook niet mogen opvatten als een erkenning dat het voer ondeugdelijk was en de problemen bij de biggen is veroorzaakt.
Wat betekent dit voor de vorderingen?
De onbetaald gelaten facturen
3.20.
[Partij B] heeft de betaling van een vijftal facturen opgeschort omdat [Partij A] zou wanprestatie zou hebben gepleegd door ondeugdelijk voer te leveren. Het gaat om facturen die dateren van 21 oktober 2019 tot en met 18 november 2019, en in totaal gaat het om een bedrag van € 40.871,21. Nu is komen vast te staan dat [Partij A] geen ondeugdelijk voer heeft geleverd en niet is bewezen dat het voer de oorzaak is van de problemen bij de biggen van [Partij B] , is van wanprestatie geen sprake, en is de betaling van de facturen ten onrechte opgeschort. Dit betekent dat de vordering van [Partij A] tot betaling van het met de vijf facturen gemoeide bedrag zal worden toegewezen.
Rente
3.21.
[Partij A] maakt aanspraak op de wettelijke (handels)rente over het verschuldigde bedrag. Zij wijst erop dat op de facturen van [Partij A] staat vermeld dat het verschuldigde (factuur)bedrag dient te worden voldaan binnen tien dagen. Bij gebreke van tijdige betaling binnen de gestelde betalingstermijn van 10 dagen is [Partij B] derhalve in verzuim en kan aanspraak worden gemaakt op de rente.
3.22.
[Partij B] stelt dat de rentevordering afgewezen dient te worden en stelt in dat kader dat [Partij A] uit gaat van een zelf bedachte betalingstermijn van 10 dagen. [Partij B] wijst erop dat er geen schriftelijke overeenkomst waren en dat dus ook geen contractuele rente is overeengekomen. De feitelijk gehanteerde betalingstermijn was volgens [Partij B] 30-60 dagen na ontvangst factuur. [Partij A] heeft zich volgens [Partij B] in de periode van drie jaar dat partijen zaken met elkaar hebben gedaan, nooit op het standpunt gesteld dat contant moest worden betaald "binnen 10 dagen.... " na verzending of ontvangst van de factuur.
3.23.
In reactie op de stellingen van [Partij B] heeft [Partij A] gesteld dat haar algemene leverings- en betalingsvoorwaarden (Algemene Voorwaarde Mengvoederindustrie/Algemene Voorwaarden Diervoederindustrie) wel degelijk van toepassing zijn. Dat is volgens [Partij A] het geval omdat partijen al sinds eind 2016, begin 2017 zaken met elkaar doen en uit dien hoofde heeft [Partij A] naar haar zeggen, vele afleveringsformulieren en facturen (ongeveer wekelijks) gezonden. Op al deze afleveringsformulieren en facturen (die door [Partij B] zijn voldaan) staat een toepasselijkheidsstelling van de bij [Partij A] gehanteerde algemene voorwaarden en deze zijn op de achterzijde gedrukt. Gelet op deze reeks van toepasselijkheidsstellingen dient [Partij B] in de visie van [Partij A] wel degelijk geacht te zijn gebonden aan de algemene voorwaarden van [Partij A] .
3.24.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat [Partij B] steeds in verzuim is geraakt als niet binnen tien dagen na dagtekening van de facturen de daarop vermelde bedragen waren betaald. Gelet hierop is [Partij B] naar het oordeel van de rechtbank vanaf een maand na dagtekening van de vijf afzonderlijke facturen de wettelijke handelsrente verschuldigd..
Buitengerechtelijke incassokosten
3.25.
[Partij A] vordert buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 1.183,71 exclusief BTW.
3.26.
[Partij B] stelt dat de incassogemachtigde van [Partij A] enkel sjabloonsommaties en standaardcorrespondentie heeft verstuurd zonder inhoudelijk te reageren op het verweer tegen de sommaties. Van buitengerechtelijke werkzaamheden was dan ook geen sprake en volgens [Partij B] heeft de incassogemachtigde er enkel het geschil opgeblazen en de afstand tussen partijen werd vergroot
3.27.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2014 ECLI:NL:HR:2014:1405 volgt dat voor de verschuldigdheid van de vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten in dit geval enkel van belang is dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Niet relevant is welke incassohandelingen zijn verricht, zodat in beginsel een enkele brief voldoende is. De rechtbank stelt vast dat [Partij A] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Nadat zij [Partij B] zelf op 12 november 2019, 6 december 2019, 20 januari 2020 en 18 februari 2020 heeft verzocht om tot betaling van de nog niet betaalde facturen over te gaan, heeft zij aan Smit & Legebeke Gerechtsdeurwaarders de opdracht gegeven om tot incasso van haar vorderingen op [Partij B] over te gaan. In dat kader heeft Smit & Legebeke op 19 en 27 februari 2020 en 9 maart 2020 gecorrespondeerd over de openstaande vordering. Voor zover namens [Partij B] is betoogd dat niet zij, maar een ander bedrijf is aangeschreven, omdat één van de brieven was gericht aan de [bedrijf] B.V., verbindt de rechtbank daaraan geen consequenties nu die brief kennelijk uiteindelijk op de juiste plek terecht is gekomen en omdat de rest van de correspondentie door Smit & Legebeke is gevoerd met de advocaat van [Partij B] . Nu in die correspondentie is ingegaan op de reden die door [Partij B] is aangevoerd voor het onbetaald laten van de facturen en nu ook is gesommeerd om tot betaling van het openstaande bedrag over te gaan, is voldoende onderbouwd gesteld dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het door [Partij A] gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief en zal worden toegewezen.
De schadevordering van [Partij B]
3.28.
vordert veroordeling van [Partij A] tot betaling van schadevergoeding vanwege schade die zij heeft geleden als gevolg van de door haar gestelde wanprestatie van [Partij A] . Nu de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat [Partij B] niet heeft bewezen dat het voer van [Partij A] de oorzaak is geweest van de problemen van de biggen van [Partij B] , is de gestelde wanprestatie ook niet komen vast te staan. Daarom bestaat er evenmin een rechtsgrondslag voor toewijzing van de gevorderde schadevergoeding. Die vordering zal dan ook worden afgewezen.
Proceskosten
3.29.
De proceskosten, zowel in conventie als in reconventie, komen voor rekening van [Partij B] als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij. Bij het vaststellen van het salaris advocaat is Tarief IV van het Liquidatietarief van toepassing. In die tariefgroep is het aantal punten voor de verrichte werkzaamheden gemaximeerd op 10. In dit geval komt de rechtbank op een totaal van 7,5 punten, waarbij voor de conclusie van antwoord in reconventie een 0,5 punt aan salaris is toegekend, omdat het verweer voortvloeit uit de vordering in conventie.
De kosten aan de zijde van [Partij A] in conventie en in reconventie worden begroot op:
- dagvaarding € 90,88
- griffierecht 2.042,00
- getuigenkosten 150,00
- salaris advocaat
8.872,50(7,5 punt × tarief € 1.183,00)
Totaal € 11.155,38

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
4.1.
veroordeelt [Partij B] om aan [Partij A] te betalen een bedrag van € 40.871,21 (veertigduizend achthonderdeenenzeventig euro en eenentwintig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de bedragen vermeld in de vijf onbetaald gelaten facturen vanaf een maand na dagtekening van de afzonderlijke facturen tot de dag van volledige betaling,
4.2.
wijst de vorderingen van [Partij B] af,
4.3.
veroordeelt [Partij B] in de proceskosten en bepaalt daarbij dat als deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald, daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening. De kosten aan de zijde van [Partij A] worden tot op deze uitspraak begroot op € 11.155,38,
4.4.
veroordeelt [Partij B] in de nakosten van deze procedure ten bedrage van respectievelijk € 157,- zonder betekening en € 246,- in geval van betekening, indien en voor zover [Partij B] niet binnen een termijn van veertien dagen betekening van dit vonnis heeft voldaan. Daarbij bepaalt de rechtbank dat als deze kosten niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis zijn betaald, [Partij B] daarover de wettelijke rente is verschuldigd vanaf dat moment tot aan de dag der algehele voldoening,
4.5.
verklaart dit vonnis in conventie uitvoerbaar bij voorraad,
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. U. van Houten en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2023.