ECLI:NL:RBOVE:2023:3187

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
7 augustus 2023
Publicatiedatum
8 augustus 2023
Zaaknummer
08-996206-17
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel in ontnemingsprocedure na veroordeling voor valsheid in geschrift en witwassen

In deze ontnemingsprocedure heeft de Rechtbank Overijssel op 7 augustus 2023 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, €195.463,00 bedraagt. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor valsheid in geschrift, medeplegen van witwassen en medeplegen van omkoping. De officier van justitie had een vordering ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel vast te stellen en de veroordeelde te verplichten dit bedrag aan de Staat te betalen.

De procedure omvatte meerdere zittingen, waarbij de verdediging argumenten aanvoerde tegen de hoogte van het gevorderde bedrag. De verdediging stelde dat bepaalde kosten in mindering moesten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar de rechtbank oordeelde dat deze kosten niet in directe relatie stonden tot de strafbare feiten. De rechtbank benadrukte dat de ontnemingsprocedure een voortzetting is van de hoofdzaak en dat het vonnis in de strafzaak als uitgangspunt dient te worden genomen.

De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde en de medeveroordeelde gezamenlijk hebben geprofiteerd van de gepleegde strafbare feiten en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden aangemerkt als gemeenschappelijk voordeel. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de Staat van het vastgestelde bedrag, met de mogelijkheid van hoofdelijkheid in de betalingsverplichting. Tevens werd opgemerkt dat de redelijke termijn in de procedure was overschreden, maar dat dit geen aanleiding gaf voor verdere compensatie.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 08-996206-17
Datum vonnis: 7 augustus 2023
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Overijssel, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende op de vordering op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) van de officier van justitie ten aanzien van de veroordeelde:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1961 in [geboorteplaats],
wonende aan de [woonplaats].

1.De vordering van de officier van justitie

De officier van justitie vordert dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en de veroordeelde de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van het geschatte voordeel tot een bedrag van € 287.835,00.

2.De procedure

De vordering is behandeld op de openbare terechtzittingen van 13 september 2022 en 29 oktober 2022. De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman
mr. M.C.J. Schoenmakers, advocaat in 's-Hertogenbosch, is op die terechtzittingen verschenen en op de vordering gehoord.
Op 24 november 2022 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen. Daarbij heeft zij het onderzoek heropend omdat naar haar oordeel het onderzoek op de in het tussenvonnis onder 3 benoemde aspecten onvolledig is geweest. Zij heeft het onderzoek bij dat tussenvonnis onmiddellijk geschorst om de raadsman en de officier van justitie in de gelegenheid te stellen hun standpunten met inachtneming van de daarbij door haar gestelde termijnen nader schriftelijk te onderbouwen.
Op 11 januari 2023 heeft de raadsman van de veroordeelde een nader schriftelijk standpunt met bijlagen ingediend (hierna: toelichting op het verweer).
Op 17 februari 2023 heeft de officier van justitie haar schriftelijke reactie hierop ingediend (hierna: repliek). Op 6 april 2023 heeft de raadsman van de veroordeelde daarop in tweede termijn schriftelijk en onder overlegging van bijlagen gereageerd (hierna: dupliek).
Vervolgens is de nadere behandeling van de vordering bepaald op de openbare terechtzitting van 26 juni 2023. De veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsman mr. Schoenmakers voornoemd, is op die terechtzitting verschenen en zij zijn, evenals de officier van justitie, nader op de vordering gehoord.
2.1
De vordering en de daaraan gegeven onderbouwing
Grondslag vordering
Op de terechtzitting van 26 juni 2023 heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd in die zin, dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel € 267.420,54 bedraagt. Deze wijziging is gebaseerd op de door de rechtbank gewezen vonnissen in de zaken van de veroordeelde en [bedrijf 1] B.V. (hierna: de medeveroordeelde) van 27 oktober 2022. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 267.420,54 heeft witgewassen. Dat bedrag is van misdrijf afkomstig en moet volgens de officier van justitie derhalve als uitgangspunt worden genomen. Op grond van artikel 36e lid 2 Sr kunnen ook de bedragen buiten de tenlastegelegde periode van 18 december 2015 tot en met 14 november 2017 deel uitmaken van het gevorderde wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat op het wederrechtelijk verkregen voordeel de facturen van werk voor derden, de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden en de facturen met betrekking tot [bedrijf 2] B.V. voor een totaalbedrag van € 168.624,00 in mindering moeten worden gebracht. Het door de officier van justitie ingenomen standpunt dat ook de bedragen die zijn verkregen buiten de tenlastegelegde periode moeten worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel, is onjuist. Niet bewezen is dat de veroordeelde en/of de medeveroordeelde voorafgaande aan de tenlastegelegde periode strafbare feiten hebben begaan waaruit voordeel is verkregen.
Kosten
De raadsman heeft aangevoerd dat bij de in AMB-060 uitgewerkte berekening geen rekening wordt gehouden met de hierna te bespreken kosten die in aanmerking komen voor aftrek op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Voorts is de verdediging niet in staat om de bevindingen op basis van bankmutaties te toetsen omdat de bankmutaties van de jaren 2014 tot en met 2016 ontbreken.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de volgende kosten in aanmerking komen voor aftrek op het wederrechtelijk verkregen voordeel:
Over de jaren 2014 tot en met 2017 is een totaalbedrag van € 26.677,00 aan belastingen betaald. Het door de officier van justitie ingenomen standpunt dat de belastingheffing conform jurisprudentie niet in aanmerking zou komen voor aftrek en vergelijkbaar is met de regeling voor inkomstenbelasting, is onjuist, aangezien de wet op de omzetbelasting een dergelijke regeling niet kent.
De veroordeelde heeft meerdere leningen met rente terugbetaald aan de medeveroordeelde voor een bedrag van € 52.000,00.
Tot slot zijn overige kosten gemaakt tussen 2014 en 2017 voor een totaalbedrag van € 17.949,00.
Conclusie verdediging
Het wederrechtelijk verkregen voordeel moet primair en subsidiair op nihil worden gesteld en meer subsidiair op een bedrag van € 81.078,00.

3.De beoordeling van de vordering

3.1
Veroordeling
De veroordeelde is bij vonnis van deze rechtbank van 27 oktober 2022 veroordeeld, voor zover van belang, voor de strafbare feiten:
feit 1 en 2
het misdrijf:
medeplegen van het, anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in strijd met zijn plicht in zijn dienstbetrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten, aannemen of vragen van een gift en dit vragen aannemen of vragen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd.
feit 3
het misdrijf:
valsheid in geschrift, meermalen gepleegd
feit 5
het misdrijf:
medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
3.2
De beoordeling van de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel [1]
De rechtbank stelt voorop dat de ontnemingsprocedure een voortzetting is van de hoofdzaak
(de strafzaak). Het onderzoek in de ontnemingsprocedure beperkt zich tot de vraag of sprake
is van wederrechtelijk verkregen voordeel en zo ja, hoe hoog dat voordeel moet worden
geschat. Het vonnis in de strafzaak dient daarbij als uitgangspunt te worden genomen. De
ontnemingsrechter is gebonden aan het oordeel van de rechter in de hoofdzaak.
Voor zover het de veroordeelde voor ogen staat een heroverweging van het vonnis in de hoofdzaak te bewerkstelligen, overweegt de rechtbank dat daar in de ontnemingsprocedure geen ruimte voor is.
De verdediging heeft, in het bijzonder bij haar toelichting op het verweer, een groot aantal stukken overgelegd, waarvan zonder nadere toelichting niet duidelijk is ter onderbouwing van welk(e) aspect(en) van het betoog die zijn overgelegd. De rechtbank merkt op dat zij geen acht zal slaan op stukken die in het namens de veroordeelde gevoerde - schriftelijke en mondelinge – betoog in het kader van de onderbouwing van diens standpunt niet duidelijk zijn toegelicht en/of waarnaar in dat kader niet uitdrukkelijk is verwezen.
Grondslag ontnemingsvordering
De rechtbank overweegt over de grondslag van de ontnemingsvordering als volgt.
De rechtbank staat voor de vraag of de veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van een of meerdere strafbare feiten.
De veroordeelde is onder andere veroordeeld voor (kort gezegd) niet-ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift en gewoontewitwassen. De medeveroordeelde is veroordeeld voor (kort gezegd) gewoontewitwassen. De veroordeelde en de medeveroordeelde hebben ten gevolge van de gepleegde niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift bedragen ontvangen. In voornoemd vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de veroordeelde een totaalbedrag van € 267.420,54 heeft witgewassen. De officier van justitie heeft in haar gewijzigde vordering aansluiting gezocht bij dat bedrag.
De rechtbank overweegt dat het strafbare feit witwassen niet zonder meer voordeel heeft opgeleverd. Het is aan het openbaar ministerie om uiteen te zetten welke bedragen daadwerkelijk door middel van of uit de baten van het bewezenverklaarde gewoontewitwassen wederrechtelijk zijn verkregen. Dat heeft de officier van justitie onvoldoende gedaan. De rechtbank neemt gelet op het voorgaande als grondslag voor de ontnemingsvordering de onder 1 en 2 bewezenverklaarde niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrift.
Uit het vonnis volgt dat de veroordeelde ten aanzien van feit 1 in de periode van 18 december 2015 tot en met 14 november 2017 een bedrag van € 111.753,00 namens de medeveroordeelde heeft gefactureerd aan [bedrijf 3] en [bedrijf 4] en zij voornoemd bedrag in totaal hebben overgemaakt op de rekening van de medeveroordeelde. Ten aanzien van feit 2 volgt uit het vonnis dat de veroordeelde in de periode van 1 januari 2016 tot en met 14 november 2017 een bedrag van € 46.200,00 namens de medeveroordeelde heeft gefactureerd aan [bedrijf 5] en [bedrijf 6] en zij voornoemd bedrag in totaal hebben overgemaakt op rekening van de medeveroordeelde. Tot slot heeft de medeveroordeelde een bedrag van € 37.510,00 gefactureerd aan [bedrijf 2] B.V., welk bedrag eveneens op de bankrekening van de medeveroordeelde is ontvangen. Dit heeft geresulteerd in een totaalbedrag van € 195.463,00 overgemaakt op de bankrekening van de medeveroordeelde.
Vanaf de bankrekening van de medeveroordeelde werd het geldbedrag overgemaakt op, onder andere, de privébankrekening van de veroordeelde en de bankrekening van de V.O.F. [bedrijf 7]. De veroordeelde heeft in deze periode feitelijk de zeggenschap gehad binnen de medeveroordeelde en de V.O.F. [bedrijf 7], waaronder het beheer over de bankrekeningen. Vanuit de V.O.F. [bedrijf 7] werd het geldbedrag zonder deugdelijke reden uitgekeerd aan de veroordeelde en zijn gezin. De veroordeelde heeft het ontvangen geldbedrag onder andere uitgegeven aan levensonderhoud en andere privéuitgaven.
Dat alles maakt dat de medeveroordeelde en de V.O.F. [bedrijf 7] in ieder geval vanaf 18 december 2015 hebben gefungeerd als vehikel om het geldbedrag in het privévermogen van de veroordeelde te krijgen.
De rechtbank stelt vast dat de veroordeelde en de medeveroordeelde in de periodes van 18 december 2015 tot en met 14 november 2017 en van 1 januari 2016 tot en met 14 november 2017 een totaalbedrag van € 195.463,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel uit niet-ambtelijke omkoping hebben genoten.
Op zichzelf is juist het standpunt van de raadsman dat rechtmatige werkzaamheden voor derden niet als wederrechtelijk voordeel kunnen worden aangemerkt. Uit het vonnis en het vorenstaande volgt echter dat de rechtbank vaststelt dat (gepretendeerde) werkzaamheden in het kader van de niet-ambtelijke omkoping niet als rechtmatige werkzaamheden worden aangemerkt en dat opbrengsten die de veroordeelde en de medeveroordeelde daaruit hebben ontvangen, in beginsel in volle omvang als wederrechtelijk verkregen voordeel moeten worden aangemerkt. Daarmee strandt het verweer van de verdediging.
Kosten
De rechtbank overweegt dat gemaakte kosten die in directe relatie staan tot de voltooiing van het delict, op grond van artikel 36e lid 8 Sr in aanmerking komen voor aftrek van het voordeel. De rechtbank overweegt over de door de raadsman aangevoerde kosten als volgt.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het standpunt van de verdediging over de afgedragen btw dat, mocht dit onverplicht afgedragen zijn, de veroordeelde en de medeveroordeelde zich op dit punt met de fiscus dienen te verstaan. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de veroordeelde als natuurlijke persoon in deze aangelegenheid niet btw-plichtig is en dus geen btw kan afdragen.
De door de veroordeelde terugbetaalde leningen staan niet in rechtstreeks verband tot het begaan van de strafbare feiten, aangezien deze leningen zijn verstrekt nadat de veroordeelde het voordeel heeft genoten uit de niet-ambtelijke omkoping.
De overige kosten zijn door de verdediging onvoldoende inzichtelijk gemaakt waardoor de rechtbank niet kan vaststellen of deze kosten in rechtstreeks verband staan tot het begaan van de strafbare feiten.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat er geen kosten zijn die in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Omvang wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank stelt op grond van wettige bewijsmiddelen de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vast op € 195.463,00.
3.3
De vaststelling van de betalingsverplichting
Schending redelijke termijn
De raadsman heeft aangevoerd dat de redelijke termijn is geschonden. Om die reden moet het ontnemingsbedrag met twintig procent worden verminderd.
Ten aanzien van de redelijke termijn neemt de rechtbank als aanvangsmoment het moment waarop het conservatoir beslag heeft plaatsgevonden. Dat is gebeurd op 15 november 2017; de veroordeelde had uiterlijk op 15 november 2019 een vonnis in de ontnemingszaak mogen verwachten. De rechtbank wijst op 7 augustus 2023 vonnis. De redelijke termijn is daarmee met 45 maanden overschreden. Er zijn geen omstandigheden gebleken die een langere redelijke termijn rechtvaardigen dan het geldende uitgangspunt van twee jaar.
De rechtbank overweegt dat het door de veroordeelde aangevoerde over de schending van de redelijke termijn voldoende is gecompenseerd door matiging van de in de strafzaak aan de veroordeelde opgelegde straf wegens schending van de redelijke termijn. Het verloop van de ontnemingsprocedure vormt naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding om nader en opnieuw te compenseren. De rechtbank zal daarom in de onderhavige zaak volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is geschonden.
Vaststelling betalingsverplichting
De rechtbank is van oordeel dat aan de veroordeelde de verplichting moet worden opgelegd tot betaling aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 195.463,00.
Hoofdelijkheid
De veroordeelde heeft samen met de medeveroordeelde van de door hem gepleegde strafbare feiten geprofiteerd. De rechtbank is van oordeel, zoals ook uit het vonnis blijkt, dat de medeveroordeelde door de veroordeelde als vehikel is gebruikt om het geldbedrag afkomstig uit niet-ambtelijke omkoping en valsheid in geschrifte in het privévermogen van de veroordeelde te brengen.
De rechtbank rekent daarom het wederrechtelijk verkregen voordeel tot dit bedrag van € 195.463,00 als gemeenschappelijk voordeel toe aan zowel de veroordeelde als de medeveroordeelde en zal bepalen dat de veroordeelde en de medeveroordeelde hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betalingsverplichting.

4.De wettelijke voorschriften

De oplegging van de maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

5.De beslissing

De rechtbank:
  • stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op €
  • legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van €
  • verstaat dat de verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel komt te vervallen indien en voor zover de medeveroordeelde heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat;
  • bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.S. de Waard, voorzitter, mr. H. Manuel en
mr. L. Kesteloo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. E.L. Vedder en mr. C.L. Struik, griffiers, en is in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2023.
Buiten staat
Mr. L. Kesteloo is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar dossierpagina’s, zijn dit pagina’s uit het dossier van de Belastingdienst/FIOD in het onderzoek 61704 Vuurtoren. Tenzij hieronder anders wordt vermeld, wordt steeds verwezen naar pagina’s van een in de wettelijke vorm, door daartoe bevoegde personen, opgemaakt proces-verbaal.