ECLI:NL:RBOVE:2023:3011

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
31 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
84.037569-22 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van niet-ambtelijke omkoping, witwassen en meineed in civiele procedure

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Overijssel op 31 juli 2023 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van niet-ambtelijke omkoping, witwassen en meineed in een civiele procedure. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. De zaak kwam voort uit een strafrechtelijk onderzoek genaamd 'Wijdemelk', waarbij de verdachte betrokken was bij de verwerving van een vastgoedportefeuille van de Nederlandse Spoorwegen. De officier van justitie had betoogd dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan actieve niet-ambtelijke omkoping door samen met anderen een belofte te doen aan een lasthebber, en dat hij betrokken was bij witwassen van de opbrengsten van deze omkoping. Daarnaast werd de verdachte verweten opzettelijk vals te verklaren in een civiele procedure.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor de lastgeverschap van de verdachte ten opzichte van de benadeelde partij, waardoor de beschuldigingen van niet-ambtelijke omkoping niet bewezen konden worden. Ook het witwassen kon niet worden bewezen, omdat er geen gronddelict was vastgesteld. Ten aanzien van de meineed heeft de rechtbank geconcludeerd dat de verdachte niet opzettelijk vals had verklaard, omdat er onvoldoende bewijs was voor de intentie om te misleiden. De rechtbank heeft alle verweren van de verdediging gegrond verklaard en de verdachte integraal vrijgesproken van alle beschuldigingen.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in strafzaken en de noodzaak voor de aanklager om overtuigend bewijs te leveren voor elke beschuldiging. De rechtbank heeft de zaak in het openbaar behandeld en de uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84.037569-22 (P)
Datum vonnis: 31 juli 2023
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1974 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 6 juni 2023, 8 juni 2023, 13 juni 2023, 15 juni 2023, 20 juni 2023 en 31 juli 2023.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. M.O. van Driel en mr. O.J.M. van der Bijl (hierna gezamenlijk: de officier van justitie) en van wat door verdachte en zijn raadsvrouwen mr. P. America en mr. E. de Witte, advocaten in Amsterdam, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er komt er na wijziging van de tenlastelegging van 6 juni 2023, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:zich in de periode van 1 februari 2014 tot en met 11 december 2014 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan (actieve) niet-ambtelijke omkoping;
feit 2:zich in de periode van 11 december 2014 tot en met 6 december 2018 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan witwassen;
feit 3:op 7 december 2017 meineed heeft gepleegd, door in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede opzettelijk vals en deels onwaar te verklaren.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
feit 1
hij (al dan niet door tussenkomst van zijn, verdachtes, bedrijf [bedrijf 1]
B.V. en/of [bedrijf 2] B.V.) op een of meer tijdstippen in of omstreeks
de periode van 1 februari 2014 tot en met 11 december 2014, te Rotterdam en/of
Achterveld en/of Kerkwijk, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meerdere (rechts)personen, althans alleen
aan [medeverdachte] , die anders dan als ambtenaar, te weten als lasthebber van
[bedrijf 3] B.V. (al dan niet door tussenkomst van [bedrijf 4] B.V.), althans aan
[bedrijf 4] B.V.,
naar aanleiding van hetgeen [medeverdachte] bij de uitvoering van zijn last heeft
gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten,
een belofte en/of gift heeft gedaan, te weten:
- de toezegging op 50% van de aandelen (al dan niet middels [bedrijf 4] B.V.) van een
nieuw op te richten B.V., in welke B.V. de te verkrijgen [bedrijf 5] zou worden ondergebracht (Doc-050), en/of- de toezegging op de overdracht van een of meerdere appartementsrechten aan de [adres 2] en/of de [adres 3] (voor een bedrag van EURO
3.600.000) (Doc-059)- een (over)betaling van EURO 3.600.000 en/of EURO 2.068.000 en/of EURO
1.776.920, althans enig geldbedrag
van dien aard en/of onder zodanige omstandigheden, dat hij, verdachte,
redelijkerwijs had moeten aannemen dat [medeverdachte] en/of [bedrijf 4] B.V. die
gift en/of belofte in strijd met de goede trouw zou verzwijgen tegenover zijn lastgever;
feit 2
hij in of omstreeks de periode van 11 december 2014 tot en met 6 december 2018, te Rotterdam en/of Achterveld (gemeente Leusden), althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen,
van
- 50% van de waarde van de verkregen [bedrijf 5] middels [bedrijf 4] B.V, en/of- een geldbedrag van EURO 3.600.000, dan wel EURO 2.068.000, dan wel EURO 1.776.920, in ieder geval een geldbedrag,
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding
en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, dan wel heeft verborgen en/of
verhuld wie de rechthebbende(n) op bovenomschreven voorwerp(en) is/was
of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden heeft/hebben gehad,
en/of
heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van bovenomschreven voorwerp(en)
gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, wist althans redelijkerwijze moesten vermoeden, dat de/het bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig
was/waren uit enig(e) misdrij(f)(ven);
feit 3
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 5 oktober 2017 tot en met
7 december 2017, te Kerkwijk en/of Achterveld en/of Rotterdam, althans in
Nederland,
bij de rechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 december 2017, als getuige gehoord
in de civiele procedure tussen [bedrijf 6] B.V, [medeverdachte]
jegens [bedrijf 3] B.V, Yellow Sprint Holding B.V. en Charleston Vastgoed Rotterdam B.V. (Doc-081),
nadat hij op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele
waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, in elk geval in een situatie
waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan
rechtsgevolgen verbindt, mondeling persoonlijk
opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid - zakelijk weergeven - heeft verklaard dat- er geen contacten zouden zijn geweest tussen [medeverdachte] en hemzelf tussen
november 2013 en november 2014 (ZD-003-01, par. 2.1.1.); en/of- hij niet op de hoogte was van enige betrokkenheid van [medeverdachte] bij [bedrijf 3]
(ZD-003-01, par. 2.1.2); en/of- hij met geen van de aanwezige personen vooraf over zijn af te leggen verklaring
heeft gesproken(ZD-003-01, par.2.1.3); en/of- hij [medeverdachte] niets zou hebben verteld over de verwerving van de [bedrijf 5]
portefeuille (ZD-003-01, par. 2.1.4); en/of- vooraf niets schriftelijk is vastgelegd over de aanschaf van het vastgoedpakket van
[medeverdachte] (ZD-003-01, par. 2.1.5); en/of- [bedrijf 2] het bedrag van EURO 3.6 miljoen zou hebben overgemaakt naar
notaris [naam 1] (ZD-003-01, par. 2.1.5); en/of- hij geen afspraak heeft gemaakt met [medeverdachte] over enige door hem te
ontvangen vergoeding in verband met de verwerving van de [bedrijf 5] portefeuille of
andere zakelijke afspraken had met [medeverdachte] (ZD-003-01, par.2.1.6).

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze strafzaak.
3.2
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.2.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de officier van justitie op grond van artikel 359a lid 1 onder c van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Daartoe heeft de verdediging betoogd dat in het voorbereidend onderzoek op een onherstelbare manier vormen zijn verzuimd, waardoor sprake is van (flagrante) schendingen van de beginselen van een behoorlijke procesorde, zoals het gelijkheidsbeginsel, het
nemo tenetur-beginsel, het verbod op
détournement de pouvoir, het beginsel van
equality of arms, het vertrouwensbeginsel en het verschoningsrecht en daarmee het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak.
3.2.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van enig vormverzuim en dat hij ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
3.2.3
Het oordeel van de rechtbank
In de eerste plaats leiden de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden (al dan niet in samenhang bezien), voor zover al aannemelijk geworden, naar het oordeel van de rechtbank niet tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van verdachte. De betreffende feiten en omstandigheden zouden mogelijkerwijs wel van invloed kunnen zijn geweest op een eventuele strafoplegging, maar daar komt de rechtbank (gelet op de navolgende vrijspraak) niet aan toe.
In de tweede plaats heeft de rechtbank nadrukkelijk stilgestaan bij de vraag of, zoals de verdediging heeft gesteld, ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde het gelijkheidsbeginsel is geschonden, temeer nu verdachte en [medeverdachte] bij vonnis van heden van de niet-ambtelijke omkoping worden vrijgesproken. Echter, na ampele overwegingen oordeelt de rechtbank dat deze vraag moet worden beantwoord naar het moment in het verleden waarop de officier van justitie de afweging om wel of niet te vervolgen heeft moeten maken en dat de daaruit voortvloeiende beslissing om verdachte wel te vervolgen, en [naam 2] en [naam 3] niet, in dat licht bezien niet per definitie onbegrijpelijk is. Daarnaast staat naar het oordeel van de rechtbank iedere (meinedige) verklaring zodanig op zichzelf, dat geen sprake is van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
De rechtbank heeft ook overigens vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
3.3
Geen redenen voor schorsing van de vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
In deze strafzaak staat het strafrechtelijk onderzoek “Wijdemelk” centraal.
De [bedrijf 5] betreft een verkoopprocedure van de Nederlandse Spoorwegen (NS) (meer specifiek: NS Vastgoed en Stations B.V.) waarbij door middel van een onderhandse aanbestedingsprocedure verschillende partijen kunnen bieden op een portefeuille, bestaande uit registergoederen (gronden en opstallen) nabij spoorlijnen. De onroerend goedportefeuille vertegenwoordigt een negatieve waarde vanwege (toekomstige) onderhouds- en saneringsverplichtingen, wat met zich brengt dat de afname van de registergoederen tot een betaling van de NS aan de koper zal leiden. Belangstellenden schrijven dus in met een negatieve prijs. De deelnemer die de minst negatieve prijs biedt mag in beginsel de portefeuille afnemen.
De [bedrijf 5] is in december 2014 aan [bedrijf 1] B.V. ( [bedrijf 1] ) gegund. [bedrijf 1] is een rechtspersoon waaraan verdachte is gelieerd. [bedrijf 3] B.V. (hierna: [bedrijf 3] ), een andere deelnemer in die betreffende procedure, veronderstelt dat zij de gunning van de portefeuille is misgelopen als gevolg van niet-ambtelijke omkoping door verdachte en [medeverdachte] .
Verdachte wordt strafrechtelijk verweten dat hij zich – al dan niet samen met een ander – aan verschillende strafbare feiten schuldig heeft gemaakt in het kader van de verwerving van de [bedrijf 5] door [bedrijf 1] en daarna.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht, kort samengevat, de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde betoogd dat sprake is van lasthebberschap van [medeverdachte] jegens [bedrijf 3] in verband met het verwerven van de [bedrijf 5] , in ieder geval vanaf 1 februari 2014.
[medeverdachte] heeft volgens de officier van justitie belangrijke informatie van [bedrijf 3] aan verdachte doorgestuurd, terwijl [medeverdachte] op dat moment als lasthebber van [bedrijf 3] fungeerde. Ook heeft [medeverdachte] verdachte geholpen met het invullen van het biedingsformulier van [bedrijf 1] om diens bieding te verbeteren, terwijl hij [naam 2] (directeur van [bedrijf 3] ) in het ongewisse heeft gelaten over de slechte afloop van diens bieding. De overeenkomst van 18 april 2014 tussen [medeverdachte] , via zijn rechtspersoon [bedrijf 4] B.V., en verdachte, via [bedrijf 1] , betreft een belofte van verdachte aan [medeverdachte] , namelijk de toezegging dat [medeverdachte] (al dan niet middels [bedrijf 4] ) 50% van de aandelen van een nieuw op te richten B.V. krijgt, waarin de te verkrijgen [bedrijf 5] zou worden ondergebracht. De omvang (50% van de contractwaarde) en de achtergrond van de belofte (“wedden op het andere paard”) maken dat [medeverdachte] dit aan [naam 2] had moeten melden. [medeverdachte] heeft zich aldus tezamen en in vereniging met [bedrijf 4] B.V. laten omkopen. Verdachte heeft (tezamen en in vereniging met [bedrijf 1] ) ten minste bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij [medeverdachte] een belofte in het vooruitzicht stelde, om van [medeverdachte] gedaan te krijgen dat hij zijn lasthebberschap niet naar behoren zou uitvoeren, althans dat [medeverdachte] dit redelijkerwijs tegenover [naam 2] zou verzwijgen.
Een bewezenverklaring van het eerste gedachtestreepje maakt dat verdachte partieel van het tweede en derde gedachtestreepje moet worden vrijgesproken.
Voorts heeft de officier van justitie ten aanzien van het delict niet-ambtelijke omkoping nog betoogd dat er sprake is van een voltooid delict. Daartoe stelt de officier van justitie primair dat er al sprake is van een voltooid delict van (passieve) omkoping door het op 18 april 2014 aannemen van de belofte van een vorderingsrecht op 50% van de aandelen met het winnen van de [bedrijf 5] door verdachte, zijnde een gift.
Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat [medeverdachte] tot 8 december 2014 bepaalde handelingen heeft gedaan of nagelaten welke hij jegens [bedrijf 3] heeft verzwegen. Met het winnen van de [bedrijf 5] en het ondertekenen door de NS op 8 december 2014 is het vorderingsrecht op 50% van de aandelen onvoorwaardelijk geworden, is [medeverdachte] naar eigen zeggen niet langer verbonden aan [bedrijf 3] en is er sindsdien sprake van een voltooid delict, nu [medeverdachte] deze gift tegenover zijn werkgever heeft verzwegen.
Na ontvangst van de betaling door de NS op 11 december 2014 is de waarde van het vorderingsrecht op 50% van de aandelen in een witwashandeling verhuld in een onroerend goed transactie ter waarde van 3,6 miljoen euro met overbetaling aan [medeverdachte] van een bedrag van afgerond 2 miljoen euro.
Voor zover de rechtbank de officier van justitie hierin niet volgt stelt de officier van justitie zich meer subsidiair op het standpunt dat voornoemde onroerend goedtransactie waarbij verdachte, via één van zijn rechtspersonen, onroerend goed gelegen aan de [adres 2] van [medeverdachte] heeft gekocht voor een bedrag hoger dan de toenmalige marktwaarde, als onderdeel van de delictshandelingen wettig en overtuigend kan worden bewezen. Dit zou als gevolg hebben dat de omzetting van het vorderingsrecht sec dan niet meer kan worden witgewassen.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de voormelde onroerend goedtransactie geen ander doel diende dan het verhullen van het recht dat [medeverdachte] had gekregen op een deel van de waarde van de [bedrijf 5] , nu hij zich had laten omkopen. In zoverre heeft [medeverdachte] bewust en nauw met verdachte samengewerkt. Op de verkoop van het onroerend goed heeft vervolgens een ‘overbetaling’ van ten minste € 1.776.920,-- plaatsgevonden, welk bedrag is witgewassen. De (over)betaling uit de vastgoedtransactie met betrekking tot de [adres 2] is door [medeverdachte] alleen omgezet door deze in een ander vastgoedpakket aan de [adres 4] en [adres 5] te investeren. Een bewezenverklaring van het tweede gedachtestreepje brengt met zich dat verdachte partieel van het eerste gedachtestreepje moet worden vrijgesproken.
De officier van justitie acht ook de onder feit 3 ten laste gelegde meineed wettig en overtuigend bewezen. Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede opzettelijk een valse verklaring afgelegd.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte integraal van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Allereerst heeft de verdediging daartoe betoogd dat de verklaringen van [naam 2] en [naam 3] van het bewijs moeten worden uitgesloten, omdat deze verklaringen niet betrouwbaar zijn.
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde heeft de verdediging primair betoogd dat geen sprake is van lasthebberschap van [medeverdachte] jegens [bedrijf 3] en dat verdachte om die reden van het aan hem ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat geen sprake is van een gift of een belofte van verdachte aan [medeverdachte] . Meer subsidiair heeft de verdediging bepleit dat geen sprake is van een doen of een nalaten, omdat niet kan worden aangetoond welke door hem jegens zijn lastgever verzwegen handeling(en) [medeverdachte] bij de uitvoering van zijn last zou hebben gedaan of nagelaten of zou doen of nalaten. Evenmin kan volgens de verdediging worden bewezen dat verdachte naar aanleiding van zulks doen of nalaten een gift of een belofte heeft gedaan. Meest subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de betaling van verdachte aan [medeverdachte] niet van dien aard was of onder zodanige omstandigheden is gedaan dat hij redelijkerwijs had moeten aannemen dat [medeverdachte] deze in strijd met de goede trouw tegenover zijn lastgever zou verzwijgen.
Wat betreft het onder feit 2 ten laste gelegde heeft de verdediging primair bepleit dat verdachte van het witwassen moet worden vrijgesproken, nu in het licht bezien van de bepleite vrijspraak voor het onder feit 1 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een causaal verband tussen het vermeende witwassen en enig (ander) strafbaar feit. Meer subsidiair heeft de verdediging betoogd dat geen sprake is van enige verhullende handeling.
De verdediging heeft met betrekking tot het onder feit 3 ten laste gelegde aangevoerd dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat sprake is van een verklaring die in strijd is met de waarheid en enig opzet op het afleggen van een onjuiste verklaring.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder feit 1, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde
Omdat de rechtbank verdachte integraal van het hem ten laste gelegde zal vrijspreken omdat niet is voldaan aan het vereiste van lasthebberschap, acht de rechtbank het in beginsel niet opportuun in te gaan op de overige door de verdediging gevoerde verweren nu daarmee voor de verdediging naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs geen belang is gediend. Gezien het partijdebat zal de rechtbank evenwel nog op het specifieke punt van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 2] en [naam 3] ingaan.
De onbetrouwbare verklaringen van [naam 2] en [naam 3]
De rechtbank acht het ongelukkig dat het procesdossier aan [naam 2] en [naam 3] is verstrekt vóórdat zij door de verdediging als getuigen konden worden gehoord en daardoor niet onbevangen een verklaring hebben kunnen afleggen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte moet worden verklaard of dat deze verklaringen niet als bewijsmiddel kunnen dienen. Echter, nu [naam 2] en [naam 3] diverse steeds maar weer wisselende verklaringen hebben afgelegd, acht de rechtbank hun verklaringen onbetrouwbaar en zal de rechtbank deze verklaringen dan ook niet tot het bewijs bezigen.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde: vrijspraak
De rechtbank begrijpt het onder feit 1 ten laste gelegde aldus dat [medeverdachte] wordt verweten dat hij in strijd met zijn last niet de zorg zou hebben gedragen die hij had om de [bedrijf 5] voor [bedrijf 3] binnen te brengen of in strijd met die zorgplicht zou hebben gehandeld. De vraag die de rechtbank daartoe allereerst moet beantwoorden is of sprake is van lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr.
Het begrip lasthebber wordt in het Wetboek van Strafrecht niet gedefinieerd. Aansluiting kan worden gezocht bij artikel 7:414 van het Burgerlijk Wetboek, waaruit volgt dat een overeenkomst van lastgeving inhoudt dat de lasthebber verplicht is voor de lastgever een rechtshandeling te verrichten. De rechtbank is van oordeel dat tussen [medeverdachte] en [bedrijf 3] B.V. ten tijde van de ten laste gelegde niet-ambtelijke omkoping geen civielrechtelijke overeenkomst van lastgeving heeft bestaan. Dat neemt echter niet weg dat aan strafrechtelijke bepalingen en daarin voorkomende begrippen een eigen, autonome betekenis kan toekomen. Bij de interpretatie van het begrip lasthebber is dan ook het achterliggend beschermd belang van doorslaggevende betekenis. Het gaat om bescherming van de zuiverheid van de betrekking tussen werkgever of lastgever en werknemer of lastnemer en de publieke moraal.
Anderzijds kan niet elke contractuele band tussen betrokken partijen, waarbij een dienst door de een voor de ander wordt verricht welke niet civielrechtelijk als ‘lastgeving’ kan worden aangemerkt, gelden als 'lastgeving’ in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr. Zulks is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval.
De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming onder meer diverse uitspraken van rechterlijke colleges rondom artikel 328ter lid 1 Sr in beschouwing genomen. Wat de rechtbank in die uitspraken is opgevallen, en wat zij voor haar eigen beoordeling in onderhavige strafzaak overneemt, is dat er in die zaken een veel sterkere verbondenheid is tussen de verdachte en de benadeelde dan in de onderhavige strafzaak, waardoor in die zaken wel gesproken kan worden van lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr en in onderhavige strafzaak niet. Het gaat dan in die strafzaken veelal om verdachten die als bestuurder, aandeelhouder, commissaris of werknemer (rechts)handelingen hebben verricht. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige strafzaak niet voor.
Uit het procesdossier en de behandeling ter terechtzitting volgt weliswaar dat [medeverdachte] in verband met de verwerving van de [bedrijf 5] in de richting van de NS het gezicht van [bedrijf 3] was en in die hoedanigheid enkele keren contact heeft gehad met de NS, maar dit is onvoldoende om te kunnen spreken van lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr.
Daarnaast brengt de inhoud van artikel 4 van de akte van aandelenoverdracht Centraal Traject B.V. uit 2010 niet mee dat [medeverdachte] verplicht was om de [bedrijf 5] voor [bedrijf 3] binnen te halen door werkzaamheden voor [bedrijf 3] te verrichten.
De managementovereenkomst tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 4] was reeds met ingang van 31 december 2013 ontbonden en [medeverdachte] werd eveneens met ingang van die datum uitgeschreven als procuratiehouder van [bedrijf 3] . Daar is geen nieuwe schriftelijke dan wel mondelinge overeenkomst voor in de plaats gekomen waar een dergelijke verplichting van [medeverdachte] jegens [bedrijf 3] uit voortvloeit die als lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr te duiden is. Ook bevat het dossier geen aanknopingspunt op basis waarvan geoordeeld moet worden dat [medeverdachte] aan [bedrijf 3] of [naam 2] verantwoording schuldig was voor door hem voor [bedrijf 3] uit te voeren werkzaamheden.
Een dergelijke verplichting of verantwoordelijkheid volgt naar het oordeel van de rechtbank óók niet uit de overeenkomst tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 4] van 27 mei 2014. [medeverdachte] heeft ter terechtzitting verklaard dat dit document ook niet zo gelezen kan worden, nu die verklaring niet meer inhoudt dan dat hij in de richting van de NS het gezicht van [bedrijf 3] zou zijn en in ruil daarvoor aflossing zou ontvangen van de door hem eerder verstrekte lening aan Charleston Vastgoed B.V. (een vennootschap van [naam 2] ). Omdat [naam 2] respectievelijk Charleston Vastgoed B.V. niet beschikten over toereikende middelen, zou de aflossing worden betaald uit middelen van [bedrijf 3] . Aangezien [naam 3] , de compagnon van [naam 2] bij [bedrijf 3] , hiervan niet op de hoogte mocht raken zou de aflossing onder de titel van een ‘managementvergoeding’ aan [medeverdachte] worden uitgekeerd. De rechtbank acht dit geen onaannemelijk scenario en het is ook niet ontkracht, terwijl dit scenario steun vindt in het dossier.
De rechtbank heeft al met al niet de overtuiging bekomen dat ten tijde van de ten laste gelegde niet-ambtelijke omkoping tussen [medeverdachte] en [bedrijf 3] een rechtsverhouding heeft bestaan die civielrechtelijk of strafrechtelijk als lastgeving te duiden is. Nu [medeverdachte] niet kan worden aangemerkt als lasthebber, kan geen bewezenverklaring volgen van (actieve) niet-ambtelijke omkoping.
De rechtbank zal verdachte gelet daarop vrijspreken.
Dit brengt met zich dat de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking behoeven.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde: vrijspraak
Omdat verdachte van de onder feit 1 ten laste gelegde (actieve) niet-ambtelijke omkoping wordt vrijgesproken, kan daaruit geen gronddelict voor witwassen worden afgeleid. Evenmin is de rechtbank gebleken van enig ander door verdachte of een ander gepleegd gronddelict, zodat verdachte ook ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde medeplegen van witwassen wordt vrijgesproken.
Het voorgaande brengt met zich dat de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking behoeven.
Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde: vrijspraak
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte op 7 december 2017 meineed heeft gepleegd, door als getuige in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam onder ede opzettelijk vals en deels onwaar te verklaren. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Het eerste gedachtestreepje
Aan verdachte is ten eerste ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘er geen contacten zouden zijn geweest tussen [medeverdachte] en hemzelf tussen november 2013 en november 2014’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede onder meer verklaard:
‘Voor wat betreft de contacten met [medeverdachte] had ik ergens in 2013 hem nog een keer benaderd in verband met deze openstaande vorderingen op [bedrijf 3] . Volgens mij zat hij daar toen nog. Hij gaf in ieder geval aan dat hij zou kijken wat hij voor mij kon doen. Hoe zijn verhouding met [bedrijf 3] op dat moment precies was, weet ik niet. Als gezegd kwamen wij elkaar in november 2014 weer tegen. [naam 4] heeft mij gezegd dat er een vastgoedpakket van [medeverdachte] te koop was waarmee wij, zoals zojuist verklaard, ons streefrendement zouden kunnen behalen.’
De verdediging heeft ter zitting betoogd dat het verhoor bij de civiele rechter betrekking had op een specifiek onderwerp, namelijk de samenwerking respectievelijk vermeende samenspanning tussen [medeverdachte] en verdachte met betrekking tot het bepalen van de hoogte van het bod en de gunning van de [bedrijf 5] . Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij in dat kader tussen november 2013 en november 2014 geen contact met [medeverdachte] heeft gehad. Volgens verdachte heeft hij aldus conform de waarheid een verklaring afgelegd.
Vaststaat dat verdachte en [medeverdachte] contact hebben gehad in de periode tussen november 2013 en november 2014. Het is de rechtbank, gelet op de uitleg die verdachte aan zijn verklaring gegeven heeft, wegens het ontbreken van de concrete vraagstelling in het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van 7 december 2017 evenwel niet duidelijk geworden of verdachte met zijn verklaring de civiele rechter bewust (willens en wetens) heeft misleid door in zijn antwoord de contacten met [medeverdachte] tussen november 2013 en november 2014 buiten het kader van de openstaande vorderingen op [bedrijf 3] niet te benoemen. De rechtbank is van oordeel dat zij daarom op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat verdachte de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal verdachte van het eerste ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het tweede gedachtestreepje
Ten tweede is aan verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘hij niet op de hoogte was van enige betrokkenheid van [medeverdachte] bij [bedrijf 3] ’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede, toen de rechter aan hem vroeg of hij op het moment dat hij in 2014 telefonisch contact had met [medeverdachte] op de hoogte was van enige betrokkenheid van [medeverdachte] bij [bedrijf 3] , geantwoord:
‘Ik nam aan dat hij daar niet meer werkzaam was, omdat ik hem al lange tijd niet meer bij [bedrijf 3] had gezien toen wij voor [bedrijf 3] werkten. Ik heb hem er toen wij in november 2014 weer in contact kwamen ook niet naar gevraagd.’
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij wist dat het contract tussen [medeverdachte] en [bedrijf 3] eind 2013 eenzijdig was opgezegd en dat [medeverdachte] nadien geen contractuele banden meer met [bedrijf 3] had. Volgens de verdediging bevestigt verdachte daarmee zijn eerdere verklaring die hij bij de civiele rechter heeft afgelegd. Verdachte wist niet dat [medeverdachte] voor [bedrijf 3] bezig was met betrekking tot de [bedrijf 5] . Verdachte stelt naar waarheid een verklaring te hebben afgelegd.
De tenlastelegging gaat uit van een meer vergaande verklaring van verdachte dan daadwerkelijk in het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van 7 december 2017 is weergegeven. Immers, aan verdachte is ten laste gelegd dat hij vals en deels in strijd met de waarheid heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van ‘enige betrokkenheid’ van [medeverdachte] bij [bedrijf 3] , terwijl verdachte bij de civiele rechter woordelijk heeft verklaard dat hij aannam dat [medeverdachte] daar niet meer ‘werkzaam was’. In het licht bezien van de voormelde door verdachte ter terechtzitting afgelegde verklaring inhoudende dat hij wist dat de managementovereenkomst tussen verdachte en [bedrijf 3] beëindigd was, kon verdachte naar het oordeel van de rechtbank menen dat zijn verklaring bij de civiele rechter conform de waarheid was. De rechtbank kan aldus op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet vaststellen dat de verklaring die verdachte onder ede als getuige heeft afgelegd (deels) onwaar is en dat hij de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal verdachte van het tweede ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het derde gedachtestreepje
Ten derde is aan verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘hij met geen van de aanwezige personen vooraf over zijn af te leggen verklaring heeft gesproken’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede, toen mr. Blaauw, de advocaat van [bedrijf 3] , aan hem vroeg hoe hij zich op dit verhoor heeft voorbereid, geantwoord:
‘Ik heb met geen van de hier aanwezige personen vooraf over mijn af te leggen verklaring gesproken.’
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij noch met [medeverdachte] , maar ook niet met de andere personen die bij het getuigenverhoor aanwezig waren, over zijn af te leggen verklaring heeft gesproken. In de visie van verdachte heeft hij naar waarheid verklaard.
Voor zover de steller van de tenlastelegging met het ten laste gelegde gedachtestreepje gedoeld heeft op het WhatsApp-gesprek van 10 oktober 2017 (DOC-082), het bij verdachte aangetroffen document ‘ [documentnaam 1] ’ van 10 oktober 2017 (DOC-061) of het Word-document ‘ [documentnaam 2] ’ (DOC-168), overweegt de rechtbank het volgende. Hoewel verdachte vóór zijn verhoor kennis kan hebben genomen van de WhatsApp-berichten die hij van [medeverdachte] heeft ontvangen, is het de rechtbank niet gebleken dat verdachte op deze berichten heeft geantwoord en dus kan niet worden vastgesteld dat de berichten zijn gelezen door én, mede gelet op de verklaring van verdachte dat hij zich veel zorgen maakte om zijn echtgenote die op dat moment als getuige werd verhoord, ook zijn doorgedrongen tot verdachte.
Ook het bij verdachte aangetroffen document ‘ [documentnaam 1] ’ van 10 oktober 2017 en het door [medeverdachte] opgemaakte Word-document ‘ [documentnaam 2] ’ maken niet dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hoewel het document ‘ [documentnaam 1] ’ op 6 december 2018 in de slaapkamer van verdachte is aangetroffen, is niet gebleken dat verdachte al voorafgaand aan zijn getuigenverhoor op 7 december 2017 over dat document heeft beschikt en van de inhoud ervan kennis heeft genomen, voor zover dit al kan worden geduid als ‘spreken over een af te leggen verklaring’. Datzelfde geldt voor het Word-document ‘ [documentnaam 2] ’, waarvan overigens al niet kan worden vastgesteld dat verdachte hier überhaupt op enig moment over heeft beschikt.
Ook overigens is niet gebleken dat verdachte voorafgaand aan zijn verhoor met een van de andere bij het getuigenverhoor aanwezige personen over zijn af te leggen verklaring heeft gesproken.
De rechtbank kan dus niet vaststellen dat de verklaring die verdachte onder ede als getuige heeft afgelegd (deels) onwaar is en dat hij de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren, zodat verdachte van het derde ten laste gelegde gedachtestreepje zal worden vrijgesproken.
Het vierde gedachtestreepje
Ten vierde is aan verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘hij [medeverdachte] niets zou hebben verteld over de verwerving van de [bedrijf 5] portefeuille’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede, toen de mr. Blaauw aan hem vroeg of hij [medeverdachte] iets heeft verteld over de verwerving van de [bedrijf 5] portefeuille door [bedrijf 1] , geantwoord:
‘Dat heb ik niet gedaan, want ik had een geheimhoudingsverklaring getekend.’
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij met zijn antwoord heeft willen aangeven dat hij niet in strijd met de met NS afgesproken geheimhouding tegen [medeverdachte] gezegd heeft dat [bedrijf 1] de tender gegund heeft gekregen. Hij stelt naar waarheid een verklaring te hebben afgelegd.
Wegens het ontbreken van de concrete vraagstelling in het proces-verbaal van het voorlopig getuigenverhoor van 7 december 2017 is het de rechtbank niet duidelijk geworden wat de context is geweest van het antwoord van verdachte en dus of verdachte valselijk heeft verklaard door te verklaren dat hij [medeverdachte] niets zou hebben verteld over de verwerving van de [bedrijf 5] . Om die reden kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verklaring die verdachte onder ede als getuige heeft afgelegd (deels) onwaar is en dat hij de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal verdachte van het vierde ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het vijfde gedachtestreepje
Ten vijfde is aan verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘vooraf niets schriftelijk is vastgelegd over de aanschaf van het vastgoedpakket van [medeverdachte] ’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede, toen mr. Blaauw aan hem vroeg of hij mondeling of bijvoorbeeld per e-mail over de aankoop van het vastgoedpakket van [medeverdachte] heeft onderhandeld, onder meer verklaard:
‘Ik email zelf niet, voor zover er is gecommuniceerd per email is dat via [naam 4] gegaan. Ik heb wel een keer met [medeverdachte] gesproken over de overdracht van de [bedrijf 5] portefeuille en uiteraard daarna bij de overdracht van het vastgoedpakket. Het meeste contact liep via [naam 4] . Er is vooraf niets schriftelijk vastgelegd. Dat is pas bij de notaris gebeurd.’
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij met zijn verklaring doelde op de schriftelijke vastlegging van de overdracht van het vastgoed, die pas bij de notaris plaats heeft gevonden. Hij heeft tijdens het getuigenverhoor niet gedacht aan de intentieverklaring van 22 oktober 2014. In de visie van verdachte heeft hij naar waarheid verklaard.
Gelet op de schriftelijke intentieverklaring van 22 oktober 2014 tussen [medeverdachte] en verdachte aangaande appartementsrechten aan de [adres 2] (DOC-059a), waaruit blijkt dat er wel schriftelijk iets over was vastgelegd, is de verklaring die verdachte bij de civiele rechter heeft afgelegd in zoverre onjuist. De rechtbank is echter van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is dat verdachte zich die intentieverklaring herinnerde en hier dus willens en wetens (en dus opzettelijk) vals over heeft verklaard. Ook valt overigens niet in te zien welk motief verdachte daartoe kan hebben gehad, nu de [bedrijf 5] in principe reeds aan hem was toegewezen.
De rechtbank zal verdachte van het vijfde ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het zesde gedachtestreepje
Ten zesde is aan verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘ [bedrijf 2] het bedrag van € 3,6 miljoen zou hebben overgemaakt naar notaris [naam 1] ’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede, toen mr. Blaauw hem naar de overmaking van de koopsom van 3,6 miljoen euro aan [medeverdachte] vroeg, geantwoord:
‘Nadat ik het geld van de NS had gekregen in het kader van de tender, werd dit door [naam 5] op de rekening van [bedrijf 1] overgemaakt. Ik heb daarna een bedrag van 3,6 miljoen overgemaakt naar notaris [naam 1] .’
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat notaris [naam 1] bij het doen van de betaling van het bedrag van € 3,6 miljoen betrokken was en dat met hem is besproken hoe deze betaling moest verlopen. Daarom heeft hij zich kennelijk verkeerd herinnerd dat het bedrag met tussenkomst van de rekening van de notaris was overgeboekt, terwijl het blijkbaar rechtstreeks van de rekening van [bedrijf 2] naar de rekening van [medeverdachte] is overgeboekt, aldus verdachte. Verdachte stelt niet bewust in strijd met de waarheid te hebben verklaard.
Vast staat dat het bedrag rechtstreeks is overgemaakt van de rekening van [bedrijf 2] naar de rekening van [medeverdachte] , en niet met tussenkomst van de rekening van de notaris. De verklaring van verdachte is in zoverre onjuist. De rechtbank acht het evenwel voorstelbaar dat verdachte zich dat verkeerd heeft herinnerd, en betrekt daarbij ook dat niet valt in te zien welk belang verdachte had om hierover onwaar te verklaren. In dat verband is tevens relevant dat aan de hand van banktransactiegegevens overduidelijk objectief kan worden vastgesteld dat de rekening van de notaris er niet aan te pas is gekomen. De rechtbank kan op basis van de beschikbare bewijsmiddelen dan ook niet vaststellen dat verdachte de intentie (en dus het opzet) had in strijd met de waarheid te verklaren dat [bedrijf 2] B.V. het bedrag van € 3,6 miljoen naar notaris [naam 1] heeft overgemaakt.
De rechtbank zal verdachte van het zesde ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het zevende gedachtestreepje
Ten slotte is aan verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘hij geen afspraak heeft gemaakt met [medeverdachte] over enige door hem te ontvangen vergoeding in verband met de verwerving van de [bedrijf 5] portefeuille of andere zakelijke afspraken had met [medeverdachte] ’.
Verdachte heeft op 7 december 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede onder meer verklaard:
‘Ik heb geen afspraak gemaakt met [medeverdachte] over enige door hem te ontvangen vergoeding in verband met de verwerving van de [bedrijf 5] portefeuille. Destijds had ik ook geen andere zakelijke afspraken met hem.’
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij ten tijde van het verhoor volledig conform de waarheid, althans in ieder geval niet opzettelijk vals, heeft verklaard. Hij heeft zijn verklaring afgelegd vanuit de veronderstelling dat het getuigenverhoor betrekking had op de verwerving van de [bedrijf 5] en het formuleren van het bod en de samenwerking respectievelijk vermeende samenspanning met [medeverdachte] op dat punt. Over de algemene handel en wandel van [bedrijf 1] ging het getuigenverhoor niet, aldus verdachte.
Gelet op de overeenkomst van 18 april 2014 tussen [medeverdachte] via [bedrijf 4] B.V. en verdachte via [bedrijf 1] , inhoudende dat [medeverdachte] (al dan niet middels [bedrijf 4] B.V.) 50% van de aandelen van een nieuw op te richten B.V. krijgt, waarin de te verkrijgen [bedrijf 5] zou worden ondergebracht (DOC-050), en de schriftelijke intentieverklaring van 22 oktober 2014 tussen [medeverdachte] en verdachte aangaande appartementsrechten aan de [adres 2] (DOC-059a), is de facto sprake van een zakelijke afspraak tussen [medeverdachte] en verdachte. De verklaring die verdachte bij de civiele rechter heeft afgelegd is in zoverre onjuist. De rechtbank acht de door verdachte ter terechtzitting geschetste gedachtegang die ten grondslag heeft gelegen aan zijn (onjuiste) verklaring echter niet onbegrijpelijk en deze is ook niet ontkracht. Omdat verdachte de genoemde overeenkomsten vanuit zijn perspectief bezien niet als een zakelijke afspraak beschouwde, kon verdachte menen dat zijn verklaring bij de civiele rechter conform de waarheid was. Dit maakt dat de rechtbank op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat verdachte de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal verdachte van het zevende ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.

5.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper en mr. M. van Berlo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2023.
Mr. Van Berlo is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.