ECLI:NL:RBOVE:2023:3010

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
31 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
84.037576-22 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van meineed in civiele procedure

Op 31 juli 2023 heeft de Rechtbank Overijssel uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van meineed. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde meineed, die zou hebben plaatsgevonden op 10 oktober 2017 tijdens een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam. De verdachte werd ervan beschuldigd opzettelijk vals en deels onwaar te hebben verklaard als getuige onder ede. De rechtbank heeft het onderzoek op de terechtzittingen van 6, 8, 13, 15, 20 juni en 31 juli 2023 gevolgd en heeft de vordering van de officier van justitie, mr. M.O. van Driel en mr. O.J.M. van der Bijl, in overweging genomen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. E. de Witte en mr. P. America, heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard vanwege schendingen van de procesorde. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen sprake was van een niet-ontvankelijkheid en dat de dagvaarding geldig was. Na beoordeling van de bewijsvoering heeft de rechtbank geconcludeerd dat er onvoldoende wettig bewijs was om de verdachte te veroordelen voor meineed. De rechtbank heeft de verdachte volledig vrijgesproken van de beschuldigingen, waarbij zij opmerkte dat de tenlastelegging een foutieve datum bevatte voor de verklaring van de verdachte, maar dat dit geen invloed had op de vrijspraak. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84.037576-22 (P)
Datum vonnis: 31 juli 2023
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1972 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 6 juni 2023, 8 juni 2023, 13 juni 2023, 15 juni 2023, 20 juni 2023 en 31 juli 2023.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. M.O. van Driel en mr. O.J.M. van der Bijl (hierna gezamenlijk: de officier van justitie) en van wat door verdachte en haar raadsvrouwen mr. E. de Witte en mr. P. America, advocaten in Amsterdam, naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte op 10 oktober 2017 meineed heeft gepleegd, door in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede opzettelijk vals en deels onwaar te verklaren.
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 5 oktober 2017 tot en met 7 december 2017, te Kerkwijk en/of Achterveld en/of Rotterdam, althans in Nederland,
bij de rechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 december 2017, als getuige gehoord in de civiele procedure tussen [bedrijf 1] B.V, [medeverdachte 1] jegens [bedrijf 2] B.V, Yellow Sprint Holding B.V. en Charleston Vastgoed Rotterdam B.V. (Doc-080),
nadat zij op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, in elk geval in een situatie waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling persoonlijk
opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid - zakelijk weergeven - heeft verklaard dat- zij niet betrokken is geweest bij gesprekken over de [bedrijf 3] of andere werkzaamheden hiervoor heeft verricht (ZD-003-01, par. 3.1.1, 3.1.2 en 3.1.3); en/of- zij geen contact heeft gehad met [medeverdachte 1] over de [bedrijf 3] (ZD-003-01,par. 3.1.4); en/of- zij pas na de voltooiing van de betaling van EURO 3.6 miljoen hiervan op de hoogte is geraakt (ZD-003-01, par. 3.1.5).

3.De voorvragen

3.1
De geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze strafzaak.
3.2
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.2.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de officier van justitie op grond van artikel 359a lid 1 onder c van het Wetboek van Strafvordering (Sv) niet-ontvankelijk is in de vervolging van verdachte. Daartoe heeft de verdediging betoogd dat in het voorbereidend onderzoek op een onherstelbare manier vormen zijn verzuimd, waardoor sprake is van (flagrante) schendingen van de beginselen van een behoorlijke procesorde, zoals het gelijkheidsbeginsel, het
nemo tenetur-beginsel, het verbod op
détournement de pouvoiren het verschoningsrecht en daarmee het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van haar strafzaak.
3.2.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van enig vormverzuim en dat hij ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
3.2.3
Het oordeel van de rechtbank
In de eerste plaats leiden de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden (al dan niet in samenhang bezien), voor zover al aannemelijk geworden, naar het oordeel van de rechtbank niet tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van verdachte. De betreffende feiten en omstandigheden zouden mogelijkerwijs wel van invloed kunnen zijn geweest op een eventuele strafoplegging, maar daar komt de rechtbank (gelet op de navolgende vrijspraak) niet aan toe.
In de tweede plaats heeft de rechtbank nadrukkelijk stilgestaan bij de vraag of, zoals de verdediging heeft gesteld, ten aanzien van de ten laste gelegde meineed het gelijkheidsbeginsel is geschonden, temeer nu [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij vonnis van heden van de niet-ambtelijke omkoping worden vrijgesproken. Echter, na ampele overwegingen oordeelt de rechtbank dat deze vraag moet worden beoordeeld naar het moment in het verleden waarop de officier van justitie de afweging om wel of niet te vervolgen heeft moeten maken en dat de daaruit voortvloeiende beslissing om verdachte wel te vervolgen, en [naam 1] en [naam 2] niet, in dat licht bezien niet per definitie onbegrijpelijk is.
Daarnaast staat naar het oordeel van de rechtbank iedere (meinedige) verklaring zodanig op zichzelf, dat geen sprake is van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld.
De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen. De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
De rechtbank heeft ook overigens vastgesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.
3.3
Geen redenen voor schorsing van de vervolging
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht de ten laste gelegde meineed wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, kort samengevat, primair het hiervoor onder 3.2.1 weergegeven verweer wat betreft de schending van het
nemo tenetur-beginsel herhaald, gevolgd door de conclusie dat dit tot bewijsuitsluiting en tot vrijspraak moet leiden. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat verdachte van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, omdat niet wettig en overtuigend is bewezen dat sprake is van een verklaring die in strijd is met de waarheid en enig opzet op het afleggen van een onjuiste verklaring.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende wettig bewijs voorhanden is, laat staan overtuigend bewijs, dat verdachte op 10 oktober 2017 meineed heeft gepleegd, door als getuige in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam onder ede opzettelijk vals en deels onwaar te verklaren. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Het artikel 359a-verweer
De rechtbank heeft onder 3.2.3 al geoordeeld dat geen sprake is van een schending van enig beginsel van een behoorlijke procesorde dat dient te leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van verdachte. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging, voor zover dit strekt tot bewijsuitsluiting of anderszins, in al zijn onderdelen.
Het eerste gedachtestreepje
Aan verdachte is ten eerste ten laste gelegde dat zij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘zij niet betrokken is geweest bij gesprekken over de [bedrijf 3] of andere werkzaamheden hiervoor heeft verricht’.
Verdachte heeft op 10 oktober 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede onder meer verklaard: ‘
Ik ben niet betrokken geweest bij de gesprekken over de [bedrijf 3] .’ Toen de rechter aan verdachte voorhield dat een beslissing om mee te doen aan een tender de nodige financiële en praktische implicaties heeft en er moet worden beoordeeld of de onderneming hierop wel kan inschrijven en aan haar vervolgens de vraag stelde welke werkzaamheden verdachte in dat kader heeft uitgevoerd, antwoordde de verdachte: ‘
Ik antwoord dat ik daar geen werkzaamheden voor heb uitgevoerd.’ Verdachte heeft vervolgens ook het volgende verklaard: ‘
Hoogstens heb ik een keer wat in Excel ingevoerd, maar mijn man heeft de inschrijving helemaal zelf gedaan. (…) Hij heeft elk perceel afzonderlijk bekeken en daarop een bedrag bepaald voor de inschrijving. Ik weet niet hoe mijn man tot een bepaalde waardering van een perceel gekomen is. Ik weet wel dat dit zo is gelopen als ik het hier beschrijf, omdat deze waarderingen de gegevens zijn die ik in Excel heb ingevoerd. Op uw vraag of ik weet wanneer door de [adres 2] een bieding is uitgebracht, antwoord ik dat dit mij niet bekend is. Desgevraagd kan ik zeggen dat ik niet aanwezig ben geweest, noch betrokken, bij na het uitbrengen van het bod met de NS of SBNS gevoerde gesprekken. Ik weet dat die gesprekken hebben plaatsgevonden, maar niet wat daar is besproken. Ik ben ook niet aanwezig of betrokken geweest bij voorbereidingsgesprekken ten behoeve van het zojuist bedoelde overleg.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat ze enkel met haar man, [medeverdachte 2] , heeft gesproken over de [bedrijf 3] , nu zij immers zijn administratieve ondersteuning vormde. Verdachte hield de agenda van haar man bij, evenals de e-mailbox. Zo plande zij soms besprekingen in. Bij die besprekingen was verdachte zelf niet aanwezig. Volgens verdachte heeft zij conform de waarheid een verklaring afgelegd.
Het begrip betrokkenheid kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Omdat het de rechtbank niet gebleken is dat verdachte inhoudelijk betrokken is geweest bij gesprekken over de [bedrijf 3] of andere inhoudelijke werkzaamheden hiervoor heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat zij op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat de verklaring die verdachte onder ede als getuige heeft afgelegd (deels) onwaar is en dat zij de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal verdachte van het eerste ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het tweede gedachtestreepje
Ten tweede is aan verdachte ten laste gelegd dat zij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘zij geen contact heeft gehad met [medeverdachte 1] over de [bedrijf 3] ’.
Verdachte heeft op 10 oktober 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede, toen aan haar werd gevraagd of er op enig moment na inschrijving contact is geweest met [medeverdachte 1] , verklaard: ‘
Ik heb geen contact met hem gehad.’
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij slechts vanuit [bedrijf 4] contact met [medeverdachte 1] heeft gehad door middel van het doorsturen van e-mails en het maken van een afspraak. Het zag puur op secretariële en ondersteunende werkzaamheden, wat maakt dat verdachte geen inhoudelijk contact met [medeverdachte 1] heeft gehad. Overigens heeft verdachte ook verklaard dat zij ‘contact hebben’ opvat in die zin dat men rechtstreeks met elkaar communiceert, in persoon of telefonisch. Het eenzijdig sturen van e-mails schaart zij daar niet onder. Van contact in de door verdachte uitgelegde zin is geen sprake geweest, wat maakte dat verdachte in de civiele procedure heeft verklaard dat zij geen contact met [medeverdachte 1] heeft gehad. In de visie van verdachte heeft zij naar waarheid verklaard.
In het licht bezien van wat verdachte onder ‘contact hebben’ verstaat, hetgeen de rechtbank bezien vanuit het perspectief van verdachte geen onaannemelijke uitleg acht, is de rechtbank van oordeel dat zij op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat de verklaring die verdachte onder ede als getuige heeft afgelegd (deels) onwaar is en dat zij de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal verdachte van het tweede ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het derde gedachtestreepje
Ten slotte wordt verdachte verweten dat zij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘zij pas na de voltooiing van de betaling van € 3,6 miljoen hiervan op de hoogte is geraakt’.
Verdachte heeft op 10 oktober 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede, toen aan haar door de rechter werd aangegeven dat er een betaling is geweest aan of ten behoeve van [medeverdachte 1] van € 3,6 miljoen en werd gevraagd of deze door verdachte is verricht, verklaard: ‘
Ik heb deze betaling niet gedaan. Ik weet wel van deze betaling af, toen die al had plaatsgevonden. Die zal wel via de notaris zijn gegaan. Ik ben nooit bij de notaris geweest.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij niet gerechtigd was om betalingen van dergelijk hoge bedragen te verrichten. Haar man deed dit, want hij was de rekeninghouder van de bankrekening. Uit een e-mailbericht (DOC-223) volgt dat [naam 3] op 11 december 2014 een digitaal besprekingsverslag (een bespreking met [medeverdachte 2] ) met de correcte omschrijvingen van de overboekingen (die zien op het bedrag van € 3,6 miljoen), gericht aan verdachte, via het e-mailadres [e-mailadres] heeft gestuurd. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij tijdens het getuigenverhoor vanwege de vraagstelling van de rechter in de veronderstelling verkeerde dat de vraag zag op de daadwerkelijke overboeking van het bedrag van € 3,6 miljoen. Verdachte stelt naar waarheid een verklaring te hebben afgelegd.
De rechtbank stelt voorop dat niet onvoorstelbaar is dat verdachte de vraag van de rechter heeft opgevat in die zin dat werd gedoeld op de feitelijke overboeking van het geldbedrag. Het is de rechtbank op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet gebleken dat verdachte de overboeking van € 3,6 miljoen heeft verricht, daar anderszins direct bij betrokken was of ten tijde van deze overboeking ervan op de hoogte was dat deze werd uitgevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zij op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat de verklaring die verdachte onder ede als getuige heeft afgelegd (deels) onwaar is en dat zij de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal verdachte van het derde ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Conclusie
De rechtbank zal verdachte volledig vrijspreken van de aan haar ten laste gelegde meineed. Dit brengt met zich dat de overige door de verdediging gevoerde verweren geen behandeling behoeven. De rechtbank merkt overigens ambtshalve op dat in de tenlastelegging ten onrechte is opgenomen dat verdachte haar verklaring als getuige onder ede op 7 december 2017 heeft afgelegd, terwijl deze verklaring op 10 oktober 2017 is afgelegd. Nu de rechtbank reeds op andere gronden tot vrijspraak oordeelt, hoeft zij zich over de gevolgen van deze foutieve datumaanduiding verder niet uit te laten.

5.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper en mr. M. van Berlo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2023.
Mr. Van Berlo is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.