4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende wettig bewijs voorhanden is, laat staan overtuigend bewijs, dat verdachte op 10 oktober 2017 meineed heeft gepleegd, door als getuige in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam onder ede opzettelijk vals en deels onwaar te verklaren. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank heeft onder 3.2.3 al geoordeeld dat geen sprake is van een schending van enig beginsel van een behoorlijke procesorde dat dient te leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging van verdachte. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging, voor zover dit strekt tot bewijsuitsluiting of anderszins, in al zijn onderdelen.
Het eerste gedachtestreepje
Aan verdachte is ten eerste ten laste gelegde dat zij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘zij niet betrokken is geweest bij gesprekken over de [bedrijf 3] of andere werkzaamheden hiervoor heeft verricht’.
Verdachte heeft op 10 oktober 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede onder meer verklaard: ‘
Ik ben niet betrokken geweest bij de gesprekken over de [bedrijf 3] .’ Toen de rechter aan verdachte voorhield dat een beslissing om mee te doen aan een tender de nodige financiële en praktische implicaties heeft en er moet worden beoordeeld of de onderneming hierop wel kan inschrijven en aan haar vervolgens de vraag stelde welke werkzaamheden verdachte in dat kader heeft uitgevoerd, antwoordde de verdachte: ‘
Ik antwoord dat ik daar geen werkzaamheden voor heb uitgevoerd.’ Verdachte heeft vervolgens ook het volgende verklaard: ‘
Hoogstens heb ik een keer wat in Excel ingevoerd, maar mijn man heeft de inschrijving helemaal zelf gedaan. (…) Hij heeft elk perceel afzonderlijk bekeken en daarop een bedrag bepaald voor de inschrijving. Ik weet niet hoe mijn man tot een bepaalde waardering van een perceel gekomen is. Ik weet wel dat dit zo is gelopen als ik het hier beschrijf, omdat deze waarderingen de gegevens zijn die ik in Excel heb ingevoerd. Op uw vraag of ik weet wanneer door de [adres 2] een bieding is uitgebracht, antwoord ik dat dit mij niet bekend is. Desgevraagd kan ik zeggen dat ik niet aanwezig ben geweest, noch betrokken, bij na het uitbrengen van het bod met de NS of SBNS gevoerde gesprekken. Ik weet dat die gesprekken hebben plaatsgevonden, maar niet wat daar is besproken. Ik ben ook niet aanwezig of betrokken geweest bij voorbereidingsgesprekken ten behoeve van het zojuist bedoelde overleg.’
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat ze enkel met haar man, [medeverdachte 2] , heeft gesproken over de [bedrijf 3] , nu zij immers zijn administratieve ondersteuning vormde. Verdachte hield de agenda van haar man bij, evenals de e-mailbox. Zo plande zij soms besprekingen in. Bij die besprekingen was verdachte zelf niet aanwezig. Volgens verdachte heeft zij conform de waarheid een verklaring afgelegd.
Het begrip betrokkenheid kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Omdat het de rechtbank niet gebleken is dat verdachte inhoudelijk betrokken is geweest bij gesprekken over de [bedrijf 3] of andere inhoudelijke werkzaamheden hiervoor heeft verricht, is de rechtbank van oordeel dat zij op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat de verklaring die verdachte onder ede als getuige heeft afgelegd (deels) onwaar is en dat zij de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal verdachte van het eerste ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het tweede gedachtestreepje
Ten tweede is aan verdachte ten laste gelegd dat zij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘zij geen contact heeft gehad met [medeverdachte 1] over de [bedrijf 3] ’.
Verdachte heeft op 10 oktober 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede, toen aan haar werd gevraagd of er op enig moment na inschrijving contact is geweest met [medeverdachte 1] , verklaard: ‘
Ik heb geen contact met hem gehad.’
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij slechts vanuit [bedrijf 4] contact met [medeverdachte 1] heeft gehad door middel van het doorsturen van e-mails en het maken van een afspraak. Het zag puur op secretariële en ondersteunende werkzaamheden, wat maakt dat verdachte geen inhoudelijk contact met [medeverdachte 1] heeft gehad. Overigens heeft verdachte ook verklaard dat zij ‘contact hebben’ opvat in die zin dat men rechtstreeks met elkaar communiceert, in persoon of telefonisch. Het eenzijdig sturen van e-mails schaart zij daar niet onder. Van contact in de door verdachte uitgelegde zin is geen sprake geweest, wat maakte dat verdachte in de civiele procedure heeft verklaard dat zij geen contact met [medeverdachte 1] heeft gehad. In de visie van verdachte heeft zij naar waarheid verklaard.
In het licht bezien van wat verdachte onder ‘contact hebben’ verstaat, hetgeen de rechtbank bezien vanuit het perspectief van verdachte geen onaannemelijke uitleg acht, is de rechtbank van oordeel dat zij op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat de verklaring die verdachte onder ede als getuige heeft afgelegd (deels) onwaar is en dat zij de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal verdachte van het tweede ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
Het derde gedachtestreepje
Ten slotte wordt verdachte verweten dat zij opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid heeft verklaard dat ‘zij pas na de voltooiing van de betaling van € 3,6 miljoen hiervan op de hoogte is geraakt’.
Verdachte heeft op 10 oktober 2017 in een civiele procedure bij de rechtbank Rotterdam als getuige onder ede, toen aan haar door de rechter werd aangegeven dat er een betaling is geweest aan of ten behoeve van [medeverdachte 1] van € 3,6 miljoen en werd gevraagd of deze door verdachte is verricht, verklaard: ‘
Ik heb deze betaling niet gedaan. Ik weet wel van deze betaling af, toen die al had plaatsgevonden. Die zal wel via de notaris zijn gegaan. Ik ben nooit bij de notaris geweest.’
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij niet gerechtigd was om betalingen van dergelijk hoge bedragen te verrichten. Haar man deed dit, want hij was de rekeninghouder van de bankrekening. Uit een e-mailbericht (DOC-223) volgt dat [naam 3] op 11 december 2014 een digitaal besprekingsverslag (een bespreking met [medeverdachte 2] ) met de correcte omschrijvingen van de overboekingen (die zien op het bedrag van € 3,6 miljoen), gericht aan verdachte, via het e-mailadres [e-mailadres] heeft gestuurd. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat zij tijdens het getuigenverhoor vanwege de vraagstelling van de rechter in de veronderstelling verkeerde dat de vraag zag op de daadwerkelijke overboeking van het bedrag van € 3,6 miljoen. Verdachte stelt naar waarheid een verklaring te hebben afgelegd.
De rechtbank stelt voorop dat niet onvoorstelbaar is dat verdachte de vraag van de rechter heeft opgevat in die zin dat werd gedoeld op de feitelijke overboeking van het geldbedrag. Het is de rechtbank op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet gebleken dat verdachte de overboeking van € 3,6 miljoen heeft verricht, daar anderszins direct bij betrokken was of ten tijde van deze overboeking ervan op de hoogte was dat deze werd uitgevoerd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat zij op basis van de beschikbare bewijsmiddelen niet kan vaststellen dat de verklaring die verdachte onder ede als getuige heeft afgelegd (deels) onwaar is en dat zij de intentie (en dus het opzet) had vals te verklaren.
De rechtbank zal verdachte van het derde ten laste gelegde gedachtestreepje vrijspreken.
De rechtbank zal verdachte volledig vrijspreken van de aan haar ten laste gelegde meineed. Dit brengt met zich dat de overige door de verdediging gevoerde verweren geen behandeling behoeven. De rechtbank merkt overigens ambtshalve op dat in de tenlastelegging ten onrechte is opgenomen dat verdachte haar verklaring als getuige onder ede op 7 december 2017 heeft afgelegd, terwijl deze verklaring op 10 oktober 2017 is afgelegd. Nu de rechtbank reeds op andere gronden tot vrijspraak oordeelt, hoeft zij zich over de gevolgen van deze foutieve datumaanduiding verder niet uit te laten.