4.4Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder feit 1, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde
Omdat de rechtbank verdachte integraal van het hem ten laste gelegde zal vrijspreken omdat niet is voldaan aan het vereiste van lasthebberschap, acht de rechtbank het in beginsel niet opportuun in te gaan op de overige door de verdediging gevoerde verweren nu daarmee voor de verdediging naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs geen belang is gediend. Gezien het partijdebat zal de rechtbank evenwel nog op het specifieke punt van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 2] en [naam 3] ingaan.
In de eerste plaats leiden de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden (al dan niet in samenhang bezien), voor zover al aannemelijk geworden, naar het oordeel van de rechtbank niet tot bewijsuitsluiting. De betreffende feiten en omstandigheden zouden mogelijkerwijs wel van invloed kunnen zijn geweest op een eventuele strafoplegging, maar daar komt de rechtbank (gelet op de navolgende vrijspraak) niet aan toe.
In de tweede plaats heeft de rechtbank nadrukkelijk stilgestaan bij de vraag of, zoals de verdediging heeft gesteld, ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde het gelijkheidsbeginsel is geschonden, temeer nu verdachte en [medeverdachte] bij vonnis van heden van de niet-ambtelijke omkoping worden vrijgesproken. Echter, na ampele overwegingen oordeelt de rechtbank dat deze vraag moet worden beantwoord naar het moment in het verleden waarop de officier van justitie de afweging om wel of niet te vervolgen heeft moeten maken en dat de daaruit voortvloeiende beslissing om verdachte wel te vervolgen, en [naam 2] en [naam 3] niet, in dat licht bezien niet per definitie onbegrijpelijk is. Daarnaast staat naar het oordeel van de rechtbank iedere (meinedige) verklaring zodanig op zichzelf, dat geen sprake is van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld.
De rechtbank verwerpt het artikel 359a-verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
De onbetrouwbare verklaringen van [naam 2] en [naam 3]
De rechtbank acht het ongelukkig dat het procesdossier aan [naam 2] en [naam 3] is verstrekt vóórdat zij door de verdediging als getuigen konden worden gehoord en daardoor niet onbevangen een verklaring hebben kunnen afleggen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte moet worden verklaard of dat deze verklaringen niet als bewijsmiddel kunnen dienen. Echter, nu [naam 2] en [naam 3] diverse steeds maar weer wisselende verklaringen hebben afgelegd, acht de rechtbank hun verklaringen onbetrouwbaar en zal de rechtbank deze verklaringen dan ook niet tot het bewijs bezigen.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde: vrijspraak
De rechtbank begrijpt het onder feit 1 ten laste gelegde aldus dat verdachte wordt verweten dat hij in strijd met zijn last niet de zorg zou hebben gedragen die hij had om de [bedrijf 3] voor [bedrijf 1] binnen te brengen of in strijd met die zorgplicht zou hebben gehandeld. De vraag die de rechtbank daartoe allereerst moet beantwoorden is of sprake is van lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr.
Het begrip lasthebber wordt in het Wetboek van Strafrecht niet gedefinieerd. Aansluiting kan worden gezocht bij artikel 7:414 van het Burgerlijk Wetboek waaruit volgt dat een overeenkomst van lastgeving inhoudt dat de lasthebber verplicht is voor de lastgever een rechtshandeling te verrichten. De rechtbank is van oordeel dat tussen verdachte en [bedrijf 1] ten tijde van de ten laste gelegde niet-ambtelijke omkoping geen civielrechtelijke overeenkomst van lastgeving heeft bestaan. Dat neemt echter niet weg dat aan strafrechtelijke bepalingen en daarin voorkomende begrippen een eigen, autonome betekenis kan toekomen. Bij de interpretatie van het begrip lasthebber is dan ook het achterliggend beschermd belang van doorslaggevende betekenis. Het gaat om bescherming van de zuiverheid van de betrekking tussen werkgever of lastgever en werknemer of lastnemer en de publieke moraal.
Anderzijds kan niet elke contractuele band tussen betrokken partijen, waarbij een dienst door de een voor de ander wordt verricht welke niet civielrechtelijk als ‘lastgeving’ kan worden aangemerkt, gelden als ‘lastgeving’ in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr. Zulks is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval.
De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming onder meer diverse uitspraken van rechterlijke colleges rondom artikel 328ter lid 1 Sr in beschouwing genomen. Wat de rechtbank in die uitspraken is opgevallen, en wat zij voor haar eigen beoordeling in onderhavige strafzaak overneemt, is dat er in die zaken een veel sterkere verbondenheid is tussen de verdachte en de benadeelde dan in de onderhavige strafzaak, waardoor in die zaken wel gesproken kan worden van lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr en in onderhavige strafzaak niet. Het gaat dan in die strafzaken veelal om verdachten die als bestuurder, aandeelhouder, commissaris of werknemer (rechts)handelingen hebben verricht. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige strafzaak niet voor.
Uit het procesdossier en de behandeling ter terechtzitting volgt weliswaar dat verdachte in verband met de verwerving van de [bedrijf 3] in de richting van de NS het gezicht van [bedrijf 1] was en in die hoedanigheid enkele keren contact heeft gehad met de NS, maar dit is onvoldoende om te kunnen spreken van lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr.
Daarnaast brengt de inhoud van artikel 4 van de akte van aandelenoverdracht Centraal Traject B.V. uit 2010 niet mee dat verdachte verplicht was om de [bedrijf 3] voor [bedrijf 1] binnen te halen door werkzaamheden voor [bedrijf 1] te verrichten.
De managementovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] was reeds met ingang van 31 december 2013 ontbonden en verdachte werd eveneens met ingang van die datum uitgeschreven als procuratiehouder van [bedrijf 1] . Daar is geen nieuwe schriftelijke dan wel mondelinge overeenkomst voor in de plaats gekomen waar een dergelijke verplichting van verdachte jegens [bedrijf 1] uit voortvloeit die als lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr te duiden is. Ook bevat het dossier geen aanknopingspunt op basis waarvan geoordeeld moet worden dat verdachte aan [bedrijf 1] of [naam 2] verantwoording schuldig was voor door hem voor [bedrijf 1] uit te voeren werkzaamheden.
Een dergelijke verplichting of verantwoordelijkheid volgt naar het oordeel van de rechtbank óók niet uit de overeenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] van 27 mei 2014. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat dit document ook niet zo gelezen kan worden, nu die verklaring niet meer inhoudt dan dat hij in de richting van de NS het gezicht van [bedrijf 1] zou zijn en in ruil daarvoor aflossing zou ontvangen van de door hem eerder verstrekte lening aan Charleston Vastgoed B.V. (een vennootschap van [naam 2] ). Omdat [naam 2] respectievelijk Charleston Vastgoed B.V. niet beschikten over toereikende middelen, zou de aflossing worden betaald uit middelen van [bedrijf 1] . Aangezien [naam 3] , de compagnon van [naam 2] bij [bedrijf 1] , hiervan niet op de hoogte mocht raken zou de aflossing onder de titel van een ‘managementvergoeding’ aan verdachte worden uitgekeerd. De rechtbank acht dit geen onaannemelijk scenario en het is ook niet ontkracht, terwijl dit scenario steun vindt in het dossier.
De rechtbank heeft al met al niet de overtuiging bekomen dat ten tijde van de ten laste gelegde niet-ambtelijke omkoping tussen verdachte en [bedrijf 1] een rechtsverhouding heeft bestaan die civielrechtelijk of strafrechtelijk als lastgeving te duiden is. Nu verdachte niet kan worden aangemerkt als lasthebber, kan geen bewezenverklaring volgen van (passieve) niet-ambtelijke omkoping.
De rechtbank zal verdachte gelet daarop vrijspreken.
Dit brengt met zich dat de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking behoeven.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde: vrijspraak
Omdat verdachte van de onder feit 1 ten laste gelegde (passieve) niet-ambtelijke omkoping wordt vrijgesproken, kan daaruit geen gronddelict voor witwassen worden afgeleid. Evenmin is de rechtbank gebleken van enig ander door verdachte of een ander gepleegd gronddelict, zodat verdachte ook ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde medeplegen van witwassen wordt vrijgesproken.
Het voorgaande brengt met zich dat de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking behoeven.
Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde: vrijspraak
De rechtbank heeft [medeverdachte] bij vonnis van 31 juli 2023 vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde meineed, welk feit verdachte zou hebben uitgelokt zoals onder feit 3 primair aan hem ten laste is gelegd. De wijze van de tenlastelegging brengt met zich dat verdachte de ten laste gelegde meineed door [medeverdachte] niet opzettelijk kan hebben uitgelokt, nu dit feit (meer specifiek ten laste gelegd als ‘welk feit’) niet is gepleegd.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 3 primair ten laste gelegde. Verdachte zal om dezelfde reden worden vrijgesproken van de onder feit 3 subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan meineed.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder feit 3 meer subsidiair ten laste gelegde dat van de inhoud van het WhatsApp-gesprek van 10 oktober 2017 (DOC-082) en het document ‘ [documentnaam 2] ’ van 10 oktober 2017 (DOC-061) niet kan worden vastgesteld dat deze het doel hebben [medeverdachte] te belemmeren in zijn vrijheid om ten overstaan van een rechter een verklaring af te leggen. De rechtbank leest in het WhatsApp-gesprek immers niet dat verdachte instructies aan [medeverdachte] heeft gegeven die zo zijn te duiden dat verdachte daarmee een door [medeverdachte] af te leggen verklaring wilde beïnvloeden. Ten aanzien van de ‘ [documentnaam 2] ’ geldt daarnaast in het bijzonder dat de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte dit document vóór de door [medeverdachte] af te leggen verklaring aan hem heeft toegezonden. Bovendien bevatten de uitlatingen van verdachte jegens [medeverdachte] via WhatsApp en het document ‘ [documentnaam 2] ’ geen onwaarheden en ziet de rechtbank niet in dat de inhoud van de WhatsApp-berichten en het document ‘ [documentnaam 2] ’ van zodanig aard zijn dat deze ertoe strekken dat [medeverdachte] zich, door daarvan kennis te nemen, voor zover hij dat al (tijdig) deed, niet vrij voelde om naar waarheid en geweten ten overstaan van een rechter te verklaren. Een en ander nog daargelaten de vraag of verdachte ook het opzet daartoe had.
De rechtbank zal verdachte ook vrijspreken van het onder feit 3 meer subsidiair ten laste gelegde.
De overige door de verdediging gevoerde verweren behoeven daarom geen bespreking.