ECLI:NL:RBOVE:2023:3007

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
31 juli 2023
Publicatiedatum
31 juli 2023
Zaaknummer
84.037551-22 (P)
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van niet-ambtelijke omkoping, witwassen en uitlokken van meineed in strafzaak tegen verdachte

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Overijssel op 31 juli 2023 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van niet-ambtelijke omkoping, witwassen en het uitlokken van meineed. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten. De zaak draaide om de verwerving van een vastgoedportefeuille door [bedrijf 4] B.V. van de Nederlandse Spoorwegen, waarbij de verdachte en een medeverdachte betrokken waren. De officier van justitie stelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan passieve omkoping door informatie te delen met de medeverdachte, die vervolgens een bod uitbracht op de vastgoedportefeuille. De rechtbank oordeelde echter dat er geen sprake was van lastgeving in de zin van het strafrecht, en dat de verdachte niet kon worden aangemerkt als lasthebber van [bedrijf 1] B.V. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen van omkoping en witwassen, en dat de uitlokkingshandelingen niet bewezen konden worden. De rechtbank heeft ook de verklaringen van getuigen als onbetrouwbaar bestempeld, wat bijdroeg aan de vrijspraak. De beslissing van de rechtbank houdt in dat de verdachte niet schuldig is aan de hem ten laste gelegde feiten, en dat de in beslag genomen voorwerpen, waaronder een nepwapen, onttrokken worden aan het verkeer, terwijl de iPhone aan de verdachte wordt teruggegeven.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Strafrecht
Meervoudige kamer
Zittingsplaats Zwolle
Parketnummer: 84.037551-22 (P)
Datum vonnis: 31 juli 2023
Vonnis op tegenspraak in de zaak van de officier van justitie tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1968 in [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 6 juni 2023, 8 juni 2023, 13 juni 2023, 15 juni 2023, 20 juni 2023 en 31 juli 2023.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. M.O. van Driel en mr. O.J.M. van der Bijl (hierna gezamenlijk: de officier van justitie) en van wat door verdachte en zijn raadsvrouw mr. K.M.G. Demandt, advocaat in Roosendaal, naar voren is gebracht

2.De tenlastelegging

De verdenking komt er na wijziging van de tenlastelegging van 6 juni 2023, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1:zich in de periode van 1 februari 2014 tot en met 11 december 2014 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan (passieve) niet-ambtelijke omkoping;
feit 2:zich in de periode van 11 december 2014 tot en met 6 december 2018 samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan witwassen;
feit 3:zich in de periode van 5 oktober 2017 tot en met 7 december 2017 schuldig heeft gemaakt aan het uitlokken van meineed door [medeverdachte] (
primair), dan wel medeplichtig is geweest aan de door [medeverdachte] gepleegde meineed (
subsidiair), dan wel zich op een wijze tegenover [medeverdachte] heeft geuit om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een rechter een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl verdachte ernstige reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd (
meer subsidiair).
Voluit luidt de tenlastelegging aan verdachte, dat:
feit 1
Hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 februari 2014
tot en met 11 december, te Rotterdam en/of Achterveld en/of Kerkwijk, althans in
Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meerdere (rechts)personen, althans alleen,
(telkens) anders dan als ambtenaar, te weten als lasthebber van [bedrijf 1] B.V. (al
dan niet door tussenkomst van zijn – verdachtes – bedrijf [bedrijf 2] B.V.),
naar aanleiding van hetgeen hij, verdachte, bij de uitvoering van zijn last heeft
gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten,
een belofte en/of gift heeft gevraagd en/of aangenomen, te weten:
- de toezegging op 50% van de aandelen (al dan niet middels [bedrijf 2] B.V.) van een
nieuw op te richten B.V., in welke B.V. de te verkrijgen [bedrijf 3] zou worden ondergebracht (Doc-050), en/of- de toezegging op de overdracht van een of meerdere appartementsrechten aan de [adres 2] en/of de [adres 3] (voor een bedrag van EURO
3.600.000) (Doc-059)- een (over)betaling van EURO 3.600.000 en/of EURO 2.068.000 en/of EURO
1.776.920, althans enig geldbedrag
van [medeverdachte] en/of [bedrijf 4] B.V. en/of [bedrijf 5]
B.V. en dit aannemen of vragen in strijd met de goede trouw (telkens) heeft
verzwegen tegenover zijn lastgever;
feit 2
hij in of omstreeks de periode van 11 december 2014 tot en met 6 december 2018, te Rotterdam en/of Kerkwijk, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer ander(en) , althans alleen,
van
- 50% van de waarde van de verkregen [bedrijf 3] middels [bedrijf 2] B.V, en/of- een geldbedrag van EURO 3.600.000, dan wel EURO 2.068.000, dan wel EURO 1.776.920, in ieder geval een geldbedrag, en/of- een geldbedrag van EURO 3.200.000, in elke geval een geldbedrag,
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding
en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, dan wel verborgen
en/of verhuld heeft wie de rechthebbende(n) op bovenomschreven voorwerp(en) is/was
of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden heeft/hebben gehad,
en/of
heeft overgedragen en/of heeft omgezet en/of van bovenomschreven voorwerp(en)
gebruik heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, wist althans redelijkerwijze moesten vermoeden, dat de/het bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - (deels) afkomstig
was/waren uit enig(e) misdrij(f)(ven);
feit 3
[medeverdachte] op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 5 oktober
2017 tot en met 7 december 2017, te Kerkwijk en/of Achterveld en/of Rotterdam,
althans in Nederland,
bij de rechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 december 2017, als getuige gehoord
in de civiele procedure tussen [bedrijf 6] B.V, [verdachte]
jegens [bedrijf 1] B.V, Yellow Sprint Holding B.V. en Charleston Vastgoed Rotterdam B.V. (Doc-081),
nadat hij op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, in elk geval in een situatie
waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan
rechtsgevolgen verbindt, mondeling persoonlijk
opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid - zakelijk weergeven - heeft
verklaard dat- er geen contacten zouden zijn geweest tussen [verdachte] en hemzelf tussen
november 2013 en november 2014 (ZD-003-01, par. 2.1.1.); en/of- hij niet op de hoogte was van enige betrokkenheid van [verdachte] bij [bedrijf 1]
(ZD-003-01, par. 2.1.2); en/of- hij met geen van de aanwezige personen vooraf over zijn af te leggen verklaring
heeft gesproken (ZD-003-01, par.2.1.3); en/of- hij [verdachte] niets zou hebben verteld over de verwerving van de [bedrijf 3]
portefeuille (ZD-003-01, par. 2.1.4); en/of- vooraf niets schriftelijk is vastgelegd over de aanschaf van het vastgoedpakket van
[verdachte] (ZD-003-01, par. 2.1.5); en/of- [bedrijf 5] vastgoed het bedrag van EURO 3.6 miljoen zou hebben overgemaakt naar
notaris [naam 1] (ZD-003-01, par. 2.1.5); en/of- hij geen afspraak heeft gemaakt met [verdachte] over enige door hem
te ontvangen vergoeding in verband met de verwerving van de [bedrijf 3] portefeuille of
andere zakelijke afspraken had met [verdachte] (ZD-003-01, par.2.1.6);
welk feit hij, verdachte, op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van
5 oktober 2017 tot en met 7 december 2017 te Kerkwijk en/of Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk heeft uitgelokt door het verschaffen van gelegenheid en/of
(een) middel(en) en/of (een) inlichting(en) aan getuige, bestaande die opzettelijke
uitlokking hierin, dat hij, verdachte• een instructie ten behoeve van het getuigenverhoor aan [medeverdachte] heeft
verstrekt, genaamd “ [documentnaam 2] d.d. 10 oktober 2017” (Doc-061); en/of• aan [medeverdachte] instructies gegeven via een Whatsappgesprek op 10 oktober 2017 (Doc-082),
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
[medeverdachte] op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 5 oktober
2017 tot en met 7 december 2017, te Kerkwijk en/of Achterveld en/of Rotterdam,
althans in Nederland,
bij de rechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 december 2017, als getuige gehoord
in de civiele procedure tussen [bedrijf 6] B.V, [verdachte]
jegens [bedrijf 1] B.V, Yellow Sprint Holding B.V. en Charleston Vastgoed Rotterdam B.V. (Doc-081),
nadat hij op de bij de wet voorgeschreven wijze de belofte had afgelegd de gehele
waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, in elk geval een geval waarin
een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling persoonlijk
opzettelijk vals en ten dele in strijd met de waarheid - zakelijk weergeven - heeft
verklaard dat- er geen contacten zouden zijn geweest tussen [verdachte] en hemzelf
tussen november 2013 en november 2014 (ZD-003-01, par. 2.1.1.); en/of- hij niet op de hoogte was van enige betrokkenheid van [verdachte] bij [bedrijf 1]
(ZD-003-01, par. 2.1.2); en/of- hij met geen van de aanwezige personen vooraf over zijn af te leggen verklaring
heeft gesproken(ZD-003-01, par.2.1.3); en/of- hij [verdachte] niets zou hebben verteld over de verwerving van de [bedrijf 3]
portefeuille (ZD-003-01, par. 2.1.4); en/of- vooraf niets schriftelijk is vastgelegd over de aanschaf van het vastgoedpakket van
[verdachte] (ZD-003-01, par. 2.1.5); en/of- [bedrijf 5] vastgoed het bedrag van EURO 3.6 miljoen zou hebben overgemaakt naar
notaris [naam 1] (ZD-003-01, par. 2.1.5); en/of- hij geen afspraak heeft gemaakt met [verdachte] over enige door hem te
ontvangen vergoeding in verband met de verwerving van de [bedrijf 3] portefeuille of
andere zakelijke afspraken had met [verdachte] (ZD-003-01, par.2.1.6);
tot het plegen van welk misdrijf hij, verdachte, op een of meer tijdstip(pen) in of
omstreeks de periode van 5 oktober 2017 tot en met 7 december 2017 te Kerkwijk
en/of Rotterdam, althans in Nederland, opzettelijk behulpzaam is geweest en/of
gelegenheid en/of (een) middel(en) en/of (een) inlichting(en) heeft verschaft aan
getuige, immers heeft hij, verdachte• een instructie ten behoeve van het getuigenverhoor aan [medeverdachte] verstrekt, genaamd “ [documentnaam 2] d.d. 10 oktober 2017” (doc-061); en/of• aan [medeverdachte] instructies gegeven via een Whatsappgesprek op 10 oktober
2017 (Doc-082),
meer subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij in of omstreeks de periode van 5 oktober 2017 tot en met 7 december 2017 te
Kerkwijk en/of Rotterdam, althans in Nederland,
zich opzettelijk bij geschrift en/of mondeling jegens [medeverdachte] heeft geuit,
kennelijk om diens vrijheid om naar waarheid of geweten ten overstaan van een
rechter een verklaring af te leggen te beïnvloeden, terwijl hij, verdachte, ernstige
reden had te vermoeden dat die verklaring zou worden afgelegd,
immers heeft hij verdachte opzettelijk [medeverdachte]- een instructie ten behoeve van het getuigenverhoor verstrekt, genaamd “ [documentnaam 2] d.d. 10 oktober 2017” (Doc-061) waarin in strijd met de waarheid is opgenomen dat (ZD-003-01, par. 4.1.1), en/of- instructies gegeven via een Whatsappgesprek op 10 oktober 2017 (Doc-082).

3.De voorvragen

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

4.De bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
In deze strafzaak staat het strafrechtelijk onderzoek “Wijdemelk” centraal.
De [bedrijf 3] betreft een verkoopprocedure van de Nederlandse Spoorwegen (NS) (meer specifiek: NS Vastgoed en Stations B.V.) waarbij door middel van een onderhandse aanbestedingsprocedure verschillende partijen kunnen bieden op een portefeuille, bestaande uit registergoederen (gronden en opstallen) nabij spoorlijnen. De onroerend goedportefeuille vertegenwoordigt een negatieve waarde vanwege (toekomstige) onderhouds- en saneringsverplichtingen, wat met zich brengt dat de afname van de registergoederen tot een betaling van de NS aan de koper zal leiden. Belangstellenden schrijven dus in met een negatieve prijs. De deelnemer die de minst negatieve prijs biedt mag in beginsel de portefeuille afnemen.
De [bedrijf 3] is in december 2014 aan [bedrijf 4] B.V. ( [bedrijf 4] ) gegund. [bedrijf 4] is een rechtspersoon waaraan [medeverdachte] ( [medeverdachte] ) is gelieerd. [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ), een andere mededinger in die betreffende procedure, veronderstelt dat zij de gunning van de portefeuille is misgelopen als gevolg van niet-ambtelijke omkoping door verdachte en [medeverdachte] .
Verdachte wordt strafrechtelijk verweten dat hij zich – al dan niet samen met een ander – aan verschillende strafbare feiten schuldig heeft gemaakt in het kader van de verwerving van de [bedrijf 3] door [bedrijf 4] en daarna.
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich allereerst, gelet op het hierna weergegeven door de verdediging gevoerde 359a Sv-verweer, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van enig vormverzuim en dat het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak niet is geschonden.
Voorts acht de officier van justitie, kort samengevat, de onder 1, 2 en 3 primair ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
De officier van justitie heeft ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde betoogd dat sprake is van lasthebberschap van verdachte jegens [bedrijf 1] in verband met het verwerven van de [bedrijf 3] , in ieder geval vanaf 1 februari 2014.
Verdachte heeft volgens de officier van justitie belangrijke informatie van [bedrijf 1] aan [medeverdachte] doorgestuurd, terwijl verdachte op dat moment als lasthebber van [bedrijf 1] fungeerde. Ook heeft verdachte [medeverdachte] geholpen met het invullen van het biedingsformulier van [bedrijf 4] om diens bieding te verbeteren, terwijl hij [naam 2] (directeur van [bedrijf 1] ) in het ongewisse heeft gelaten over de slechte afloop van diens bieding. De overeenkomst van 18 april 2014 tussen verdachte, via zijn rechtspersoon [bedrijf 2] B.V., en [medeverdachte] , via [bedrijf 4] , betreft een belofte van [medeverdachte] aan verdachte, namelijk de toezegging dat verdachte (al dan niet middels [bedrijf 2] B.V.) 50% van de aandelen van een nieuw op te richten B.V. krijgt, waarin de te verkrijgen [bedrijf 3] zou worden ondergebracht. De omvang (50% van de contractwaarde) en de achtergrond van de belofte (“wedden op het andere paard”) maken dat verdachte dit aan [naam 2] had moeten melden. Verdachte heeft zich aldus tezamen en in vereniging met [bedrijf 2] B.V. laten omkopen.
[medeverdachte] heeft (tezamen en in vereniging met [bedrijf 4] ) ten minste bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij verdachte een belofte in het vooruitzicht stelde, om van hem gedaan te krijgen dat hij zijn lasthebberschap niet naar behoren zou uitvoeren, althans dat verdachte dit tegenover [naam 2] zou verzwijgen.
Een bewezenverklaring van het eerste gedachtestreepje maakt dat verdachte partieel van het tweede en derde gedachtestreepje moet worden vrijgesproken.
Voorts heeft de officier van justitie ten aanzien van het delict niet-ambtelijke omkoping nog betoogd dat er sprake is van een voltooid delict. Daartoe stelt de officier van justitie primair dat er al sprake is van een voltooid delict van passieve omkoping door het op 18 april 2014 aannemen van de belofte van een vorderingsrecht op 50% van de aandelen bij het winnen van de [bedrijf 3] door [medeverdachte] , zijnde een gift.
Subsidiair stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat verdachte tot 8 december 2014 bepaalde handelingen heeft gedaan of nagelaten welke hij jegens [bedrijf 1] heeft verzwegen. Met het winnen van de [bedrijf 3] en het ondertekenen door de NS op 8 december 2014 is het vorderingsrecht op 50% van de aandelen onvoorwaardelijk geworden, is verdachte naar eigen zeggen niet langer verbonden aan [bedrijf 1] en is er sindsdien sprake van een voltooid delict, nu verdachte deze gift tegenover zijn werkgever heeft verzwegen.
Na ontvangst van de betaling door de NS op 11 december 2014 is de waarde van het vorderingsrecht op 50% van de aandelen in een witwashandeling verhuld in een onroerend goed transactie ter waarde van 3,6 miljoen euro met overbetaling aan verdachte van een bedrag van afgerond 2 miljoen euro.
Voor zover de rechtbank de officier van justitie hierin niet volgt stelt de officier van justitie zich meer subsidiair op het standpunt dat voornoemde onroerendgoedtransactie waarbij [medeverdachte] , via één van zijn rechtspersonen, onroerend goed gelegen aan de [adres 2] van verdachte heeft gekocht voor een bedrag hoger dan de toenmalige marktwaarde, als onderdeel van de delictshandelingen van de omkoping wettig en overtuigend kan worden bewezen. Dit zou als gevolg hebben dat de omzetting van het vorderingsrecht sec dan niet meer kan worden witgewassen.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde witwassen heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat voormelde onroerend goedtransactie geen ander doel diende dan het verhullen van het recht dat verdachte had gekregen op een deel van de waarde van de [bedrijf 3] , nu hij zich had laten omkopen. In zoverre heeft verdachte bewust en nauw met [medeverdachte] samengewerkt. Op de verkoop van het onroerend goed heeft vervolgens een ‘overbetaling’ van ten minste € 1.776.920,-- plaatsgevonden, welk bedrag is witgewassen. De (over)betaling uit de vastgoedtransactie met betrekking tot de [adres 2] is door verdachte omgezet door deze in een ander vastgoedpakket aan de [adres 4] en [adres 5] te investeren. Een bewezenverklaring van het eerste en derde gedachtestreepje brengt met zich dat verdachte partieel van het tweede gedachtestreepje moet worden vrijgesproken.
De officier van justitie is wat betreft het onder feit 3 ten laste gelegde primair van mening dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het uitlokken van meineed door [medeverdachte] . Daartoe is verwezen naar de sturende rol van verdachte, het aangetroffen document [documentnaam 2] van 10 oktober 2017 (DOC-061), het WhatsApp-gesprek van 10 oktober 2017 (DOC-082) en het Word-document ‘ [documentnaam 1] ’.
Subsidiair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat verdachte medeplichtig is geweest aan de door [medeverdachte] gepleegde meineed.
Mocht de rechtbank daar anders over denken, dan is het meer subsidiair ten laste gelegde – kort gezegd het beïnvloeden van een getuige – volgens de officier van justitie wettig en overtuigend bewezen.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft, kort samengevat, bepleit dat verdachte integraal van het ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Allereerst heeft de verdediging betoogd dat de verklaringen van [naam 2] en [naam 3] van het bewijs moeten worden uitgesloten. Primair heeft de verdediging zich daartoe op het standpunt gesteld dat het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak is geschonden. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de (belastende) verklaringen van [naam 2] en [naam 3] onbetrouwbaar en ongeloofwaardig zijn.
Ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde heeft de verdediging primair betoogd dat geen sprake is van lasthebberschap en dat verdachte om die reden van het aan hem ten laste gelegde moet worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de verdediging bepleit dat geen sprake is van een doen of een nalaten van verdachte gedurende de vermeende last. Evenmin is volgens de verdediging sprake van een gift of een belofte. Daarbij heeft te gelden dat een causaal verband tussen een vermeende gift/belofte en een tegenprestatie ontbreekt en dat de gevraagde of aangenomen gift/belofte, zoals verondersteld wordt, buiten de vermeende lasthebber-periode valt. Meer subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat geen sprake is van verzwijgen in strijd met de goede trouw.
Wat betreft het onder feit 2 ten laste gelegde heeft de verdediging primair bepleit dat verdachte van het witwassen moet worden vrijgesproken, nu in het licht bezien van de bepleite vrijspraak voor het onder feit 1 ten laste gelegde niet wettig en overtuigend is bewezen dat de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een causaal verband tussen het vermeende witwassen en enig (ander) strafbaar feit. Meer subsidiair heeft de verdediging betoogd dat geen sprake is van enige witwashandeling.
De verdediging heeft met betrekking tot het onder feit 3 primair ten laste gelegde aangevoerd dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat sprake is van uitlokking van meineed, omdat niet aan de voorwaarden van een strafbare uitlokking is voldaan.
Allereerst is niet bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de [medeverdachte] verweten meineed en het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen daartoe. Daarnaast ontbreekt het bewijs dat verdachte het document ‘ [documentnaam 2] ’ van 10 oktober 2017 daadwerkelijk heeft opgemaakt, dan wel dat verdachte dit aan [medeverdachte] heeft verstrekt. Ook ontbreekt de vereiste psychische causaliteit. [medeverdachte] had immers niet het opzet en ook niet de bedoeling om meineed te plegen. Verder is de vereiste causaliteit tussen de uitlokkingsmiddelen en het gronddelict niet aanwezig, nu zowel in het WhatsApp-gesprek als het document ‘ [documentnaam 2] ’ niets concreets is opgenomen over wat [medeverdachte] tijdens het civiele getuigenverhoor heeft verklaard. Bovendien was [medeverdachte] reeds bekend met de ten laste gelegde mededelingen, zodat geen sprake is van het verschaffen van inlichtingen aan de getuige in de zin van artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht (Sr). Ten slotte staan er geen onwaarheden in het document ‘ [documentnaam 2] ’ en het WhatsApp-gesprek.
Het voorgaande brengt met zich, zowel tezamen als afzonderlijk beschouwd, dat verdachte ook van het onder feit 3 subsidiair ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder feit 3 meer subsidiair ten laste gelegde heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte geenszins de bedoeling heeft gehad om de verklaringsvrijheid van [medeverdachte] te beperken. Evenmin heeft hij daar handelingen toe verricht.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het onder feit 1, feit 2 en feit 3 ten laste gelegde
Omdat de rechtbank verdachte integraal van het hem ten laste gelegde zal vrijspreken omdat niet is voldaan aan het vereiste van lasthebberschap, acht de rechtbank het in beginsel niet opportuun in te gaan op de overige door de verdediging gevoerde verweren nu daarmee voor de verdediging naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs geen belang is gediend. Gezien het partijdebat zal de rechtbank evenwel nog op het specifieke punt van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [naam 2] en [naam 3] ingaan.
Het artikel 359a-verweer
In de eerste plaats leiden de door de verdediging aangevoerde feiten en omstandigheden (al dan niet in samenhang bezien), voor zover al aannemelijk geworden, naar het oordeel van de rechtbank niet tot bewijsuitsluiting. De betreffende feiten en omstandigheden zouden mogelijkerwijs wel van invloed kunnen zijn geweest op een eventuele strafoplegging, maar daar komt de rechtbank (gelet op de navolgende vrijspraak) niet aan toe.
In de tweede plaats heeft de rechtbank nadrukkelijk stilgestaan bij de vraag of, zoals de verdediging heeft gesteld, ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde het gelijkheidsbeginsel is geschonden, temeer nu verdachte en [medeverdachte] bij vonnis van heden van de niet-ambtelijke omkoping worden vrijgesproken. Echter, na ampele overwegingen oordeelt de rechtbank dat deze vraag moet worden beantwoord naar het moment in het verleden waarop de officier van justitie de afweging om wel of niet te vervolgen heeft moeten maken en dat de daaruit voortvloeiende beslissing om verdachte wel te vervolgen, en [naam 2] en [naam 3] niet, in dat licht bezien niet per definitie onbegrijpelijk is. Daarnaast staat naar het oordeel van de rechtbank iedere (meinedige) verklaring zodanig op zichzelf, dat geen sprake is van gelijke gevallen die gelijk moeten worden behandeld.
De rechtbank verwerpt het artikel 359a-verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
De onbetrouwbare verklaringen van [naam 2] en [naam 3]
De rechtbank acht het ongelukkig dat het procesdossier aan [naam 2] en [naam 3] is verstrekt vóórdat zij door de verdediging als getuigen konden worden gehoord en daardoor niet onbevangen een verklaring hebben kunnen afleggen. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank niet met zich dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte moet worden verklaard of dat deze verklaringen niet als bewijsmiddel kunnen dienen. Echter, nu [naam 2] en [naam 3] diverse steeds maar weer wisselende verklaringen hebben afgelegd, acht de rechtbank hun verklaringen onbetrouwbaar en zal de rechtbank deze verklaringen dan ook niet tot het bewijs bezigen.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde: vrijspraak
De rechtbank begrijpt het onder feit 1 ten laste gelegde aldus dat verdachte wordt verweten dat hij in strijd met zijn last niet de zorg zou hebben gedragen die hij had om de [bedrijf 3] voor [bedrijf 1] binnen te brengen of in strijd met die zorgplicht zou hebben gehandeld. De vraag die de rechtbank daartoe allereerst moet beantwoorden is of sprake is van lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr.
Het begrip lasthebber wordt in het Wetboek van Strafrecht niet gedefinieerd. Aansluiting kan worden gezocht bij artikel 7:414 van het Burgerlijk Wetboek waaruit volgt dat een overeenkomst van lastgeving inhoudt dat de lasthebber verplicht is voor de lastgever een rechtshandeling te verrichten. De rechtbank is van oordeel dat tussen verdachte en [bedrijf 1] ten tijde van de ten laste gelegde niet-ambtelijke omkoping geen civielrechtelijke overeenkomst van lastgeving heeft bestaan. Dat neemt echter niet weg dat aan strafrechtelijke bepalingen en daarin voorkomende begrippen een eigen, autonome betekenis kan toekomen. Bij de interpretatie van het begrip lasthebber is dan ook het achterliggend beschermd belang van doorslaggevende betekenis. Het gaat om bescherming van de zuiverheid van de betrekking tussen werkgever of lastgever en werknemer of lastnemer en de publieke moraal.
Anderzijds kan niet elke contractuele band tussen betrokken partijen, waarbij een dienst door de een voor de ander wordt verricht welke niet civielrechtelijk als ‘lastgeving’ kan worden aangemerkt, gelden als ‘lastgeving’ in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr. Zulks is afhankelijk van alle feiten en omstandigheden van het geval.
De rechtbank heeft bij haar oordeelsvorming onder meer diverse uitspraken van rechterlijke colleges rondom artikel 328ter lid 1 Sr in beschouwing genomen. Wat de rechtbank in die uitspraken is opgevallen, en wat zij voor haar eigen beoordeling in onderhavige strafzaak overneemt, is dat er in die zaken een veel sterkere verbondenheid is tussen de verdachte en de benadeelde dan in de onderhavige strafzaak, waardoor in die zaken wel gesproken kan worden van lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr en in onderhavige strafzaak niet. Het gaat dan in die strafzaken veelal om verdachten die als bestuurder, aandeelhouder, commissaris of werknemer (rechts)handelingen hebben verricht. Een dergelijke situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige strafzaak niet voor.
Uit het procesdossier en de behandeling ter terechtzitting volgt weliswaar dat verdachte in verband met de verwerving van de [bedrijf 3] in de richting van de NS het gezicht van [bedrijf 1] was en in die hoedanigheid enkele keren contact heeft gehad met de NS, maar dit is onvoldoende om te kunnen spreken van lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr.
Daarnaast brengt de inhoud van artikel 4 van de akte van aandelenoverdracht Centraal Traject B.V. uit 2010 niet mee dat verdachte verplicht was om de [bedrijf 3] voor [bedrijf 1] binnen te halen door werkzaamheden voor [bedrijf 1] te verrichten.
De managementovereenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] was reeds met ingang van 31 december 2013 ontbonden en verdachte werd eveneens met ingang van die datum uitgeschreven als procuratiehouder van [bedrijf 1] . Daar is geen nieuwe schriftelijke dan wel mondelinge overeenkomst voor in de plaats gekomen waar een dergelijke verplichting van verdachte jegens [bedrijf 1] uit voortvloeit die als lastgeving in de zin van artikel 328ter lid 1 Sr te duiden is. Ook bevat het dossier geen aanknopingspunt op basis waarvan geoordeeld moet worden dat verdachte aan [bedrijf 1] of [naam 2] verantwoording schuldig was voor door hem voor [bedrijf 1] uit te voeren werkzaamheden.
Een dergelijke verplichting of verantwoordelijkheid volgt naar het oordeel van de rechtbank óók niet uit de overeenkomst tussen [bedrijf 1] en [bedrijf 2] van 27 mei 2014. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat dit document ook niet zo gelezen kan worden, nu die verklaring niet meer inhoudt dan dat hij in de richting van de NS het gezicht van [bedrijf 1] zou zijn en in ruil daarvoor aflossing zou ontvangen van de door hem eerder verstrekte lening aan Charleston Vastgoed B.V. (een vennootschap van [naam 2] ). Omdat [naam 2] respectievelijk Charleston Vastgoed B.V. niet beschikten over toereikende middelen, zou de aflossing worden betaald uit middelen van [bedrijf 1] . Aangezien [naam 3] , de compagnon van [naam 2] bij [bedrijf 1] , hiervan niet op de hoogte mocht raken zou de aflossing onder de titel van een ‘managementvergoeding’ aan verdachte worden uitgekeerd. De rechtbank acht dit geen onaannemelijk scenario en het is ook niet ontkracht, terwijl dit scenario steun vindt in het dossier.
De rechtbank heeft al met al niet de overtuiging bekomen dat ten tijde van de ten laste gelegde niet-ambtelijke omkoping tussen verdachte en [bedrijf 1] een rechtsverhouding heeft bestaan die civielrechtelijk of strafrechtelijk als lastgeving te duiden is. Nu verdachte niet kan worden aangemerkt als lasthebber, kan geen bewezenverklaring volgen van (passieve) niet-ambtelijke omkoping.
De rechtbank zal verdachte gelet daarop vrijspreken.
Dit brengt met zich dat de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking behoeven.
Ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde: vrijspraak
Omdat verdachte van de onder feit 1 ten laste gelegde (passieve) niet-ambtelijke omkoping wordt vrijgesproken, kan daaruit geen gronddelict voor witwassen worden afgeleid. Evenmin is de rechtbank gebleken van enig ander door verdachte of een ander gepleegd gronddelict, zodat verdachte ook ten aanzien van het onder feit 2 ten laste gelegde medeplegen van witwassen wordt vrijgesproken.
Het voorgaande brengt met zich dat de overige door de verdediging gevoerde verweren geen bespreking behoeven.
Ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde: vrijspraak
De rechtbank heeft [medeverdachte] bij vonnis van 31 juli 2023 vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde meineed, welk feit verdachte zou hebben uitgelokt zoals onder feit 3 primair aan hem ten laste is gelegd. De wijze van de tenlastelegging brengt met zich dat verdachte de ten laste gelegde meineed door [medeverdachte] niet opzettelijk kan hebben uitgelokt, nu dit feit (meer specifiek ten laste gelegd als ‘welk feit’) niet is gepleegd.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 3 primair ten laste gelegde. Verdachte zal om dezelfde reden worden vrijgesproken van de onder feit 3 subsidiair ten laste gelegde medeplichtigheid aan meineed.
De rechtbank overweegt ten aanzien van het onder feit 3 meer subsidiair ten laste gelegde dat van de inhoud van het WhatsApp-gesprek van 10 oktober 2017 (DOC-082) en het document ‘ [documentnaam 2] ’ van 10 oktober 2017 (DOC-061) niet kan worden vastgesteld dat deze het doel hebben [medeverdachte] te belemmeren in zijn vrijheid om ten overstaan van een rechter een verklaring af te leggen. De rechtbank leest in het WhatsApp-gesprek immers niet dat verdachte instructies aan [medeverdachte] heeft gegeven die zo zijn te duiden dat verdachte daarmee een door [medeverdachte] af te leggen verklaring wilde beïnvloeden. Ten aanzien van de ‘ [documentnaam 2] ’ geldt daarnaast in het bijzonder dat de rechtbank niet kan vaststellen dat verdachte dit document vóór de door [medeverdachte] af te leggen verklaring aan hem heeft toegezonden. Bovendien bevatten de uitlatingen van verdachte jegens [medeverdachte] via WhatsApp en het document ‘ [documentnaam 2] ’ geen onwaarheden en ziet de rechtbank niet in dat de inhoud van de WhatsApp-berichten en het document ‘ [documentnaam 2] ’ van zodanig aard zijn dat deze ertoe strekken dat [medeverdachte] zich, door daarvan kennis te nemen, voor zover hij dat al (tijdig) deed, niet vrij voelde om naar waarheid en geweten ten overstaan van een rechter te verklaren. Een en ander nog daargelaten de vraag of verdachte ook het opzet daartoe had.
De rechtbank zal verdachte ook vrijspreken van het onder feit 3 meer subsidiair ten laste gelegde.
De overige door de verdediging gevoerde verweren behoeven daarom geen bespreking.

5.De in beslag genomen voorwerpen

De officier van justitie heeft gevorderd dat:
  • het onder verdachte in beslag genomen nepwapen aan het verkeer wordt onttrokken;
  • het beslag op de onder verdachte in beslag genomen iPhone blijft voortduren, nu het belang van strafvordering zich verzet tegen de teruggave ervan.
De raadsvrouw heeft verzocht het Krav Maga-oefenwapen en de iPhone aan verdachte te retourneren.
Het oordeel van de rechtbank
Onttrekking aan het verkeer: een nepwapen
De rechtbank is van oordeel dat het onder verdachte in beslag genomen nepwapen op grond van artikel 36b Sr, in samenhang bezien met artikel 36d Sr, vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer. Het gaat om een wapen dat aan verdachte toebehoort en dat bij gelegenheid van het onderzoek naar de feiten waar verdachte van werd verdacht is aangetroffen. Dit voorwerp is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang. Immers, uit een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal volgt dat op dit nepwapen geen CE-markering is aangebracht, terwijl deze voor afdreiging geschikt is.
Teruggave: een iPhone
De rechtbank is van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen iPhone niet vatbaar is voor onttrekking aan het verkeer of verbeurdverklaring. Omdat de overige gronden voor inbeslagneming uit artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering niet langer aan de orde zijn en het belang van strafvordering zich dus niet tegen teruggave verzet, gelast de rechtbank de teruggave van de in beslag genomen iPhone aan de rechthebbende: zijnde verdachte.

6.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
de in beslag genomen voorwerpen
-
verklaart onttrokken aan het verkeerhet in beslag genomen
wapen;
- gelast de
teruggave aan verdachtevan de in beslag genomen
iPhone.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Werkhoven, voorzitter, mr. J.H.W.R. Orriëns-Schipper en mr. M. van Berlo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. Klunder, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2023.
Mr. Van Berlo is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.