ECLI:NL:RBOVE:2023:2836

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 juli 2023
Publicatiedatum
21 juli 2023
Zaaknummer
C 08/23/66 F
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering wegens gebrek aan goede trouw en onduidelijke schuldenlast

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 juli 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot schuldsanering van een failliet verklaarde ondernemer. De verzoeker, geboren in 1981, had eerder op 12 april 2023 bij verstek failliet verklaard. In zijn verzetschrift vroeg hij om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt te goeder trouw te zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. De verzoeker had zijn onderneming te lang voortgezet, ondanks dat de waarde van de onderneming in het echtscheidingsconvenant eind 2019 al op nul euro was vastgesteld. De rechtbank constateerde dat de boekhouding niet was bijgewerkt en dat belastingaangiften over meerdere jaren nog niet waren gedaan, wat leidde tot ambtshalve aanslagen.

De rechtbank benadrukte dat de verzoeker onvoldoende inzicht had gegeven in de omvang van zijn schuldenlast en niet kon verklaren hoe en wanneer deze schulden waren ontstaan. Dit gebrek aan transparantie en de onoverzichtelijke situatie maakten het voor de rechtbank onmogelijk om te concluderen dat de verzoeker te goeder trouw was. De rechtbank wees erop dat de verzoeker had moeten stoppen met zijn ondernemingsactiviteiten om verdere schulden te voorkomen. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker in ernstige mate verweten kon worden voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, en wees het verzoek tot schuldsanering af op grond van artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet. De rechtbank merkte op dat een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet niet onderbouwd was en dat de psychische problematiek van de verzoeker niet aannemelijk maakte dat deze ten grondslag lag aan het ontstaan van de schulden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team Toezicht
Zittingsplaats Almelo
Faillissementsnummer: C 08/23/66 F
uitspraakdatum: 3 juli 2023
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken op het verzoek van:

[verzoeker]

geboren op [geboortedatum] 1981 te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
verder [verzoeker] te noemen.

Het procesverloop

Op 12 april 2023 is [verzoeker] bij verstek failliet verklaard met benoeming van de heer mr. P.E.M. Schol tot curator. [verzoeker] heeft een verzetschrift bij de rechtbank ingediend en heeft in dat verzetschrift een beroep gedaan op de wettelijke schuldsaneringsregeling (verzoek schuldsanering).
Het verzet is ter zitting van 3 mei 2023 behandeld. Tijdens de behandeling is bepaald dat eerst het verzoek schuldsanering moet worden behandeld.
Het verzoek schuldsanering is behandeld ter zitting van 12 juni 2023. Ter zitting zijn [verzoeker] en zijn partner, mevrouw [naam] ([naam]), en mevrouw mr. S. Volk, advocaat van [verzoeker], verschenen. Van de behandeling zijn aantekeningen gemaakt.
Heden wordt een beslissing genomen op het verzoek schuldsanering.

De beoordeling

De feiten
[verzoeker] en [naam] zijn eind 2019/begin 2020 van elkaar gescheiden en wonen thans weer samen samen met haar en hun twee minderjarige kinderen. [verzoeker] is van 9 maart 2017 tot en met 24 januari 2018 en van 14 januari 2019 tot 1 maart 2022 vennoot geweest van [bedrijf 1] V.O.F. Op 20 december 2022 is de inschrijving van ‘[bedrijf 1]’ in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel wegens opheffing van de vestiging ambtshalve doorgehaald. Volgens [verzoeker] liep de onderneming goed totdat zijn mede-vennoot en neef er in 2018 met ondernemingsvermogen van € 60.000,-- vandoor is gegaan. Vervolgens vielen de opdrachten weg door de coronacrisis. In het echtscheidingsconvenant, dat op 28 december 2019 is ondertekend, is vermeld dat [verzoeker] en [naam] hebben geconstateerd dat de V.O.F. enkel verliesgevend is.
[verzoeker] is in een zware depressie beland. [verzoeker] ontvangt volgens het verzoekschrift een WIA-uitkering van € 2.295,83 per maand. [naam] ontvangt eveneens een WIA-uitkering. De uitkering van [naam] bedraagt € 542,45 per maand.
Volgens de schuldenlijst bij het verzoekschrift bedraagt de totale schuldenlast € 185.185,88. Bij de curator was tot aan de zitting op 12 juni 2023 in totaal bijna € 119.000,-- aan schulden ingediend. Hieraan wordt nog een schuld aan Nationale Nederlanden van € 43.640,59 toegevoegd. De schuldenlast bestaat onder andere uit de volgende schulden:
  • Belastingdienst preferent ad € 42.479,--, inkomstenbelasting 2019 en 2020 (€ 34.875,--);
  • Belastingdienst preferent ad € 2.529,--, ZVW 2019 en 2020;
  • UWV preferent ad € 36.563,88;
  • SOOB (Stichting Opleiding en Ontwikkelingsfonds Beroepsgoederenvervoer) ad € 64.105,17, 2020;
  • [bedrijf 2] ad € 32.336,63, 2020;
  • Vodafone ad € 28.5252,36 (met omschrijving ‘lening’).
Uit bijlagen bij het faillissementsrekest volgt dat de schuld aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg en SOOB, welke organisaties pensioen- en sociale verzekeringspremies innen bij de werkgever, op 31 januari 2023 in totaal € 73.476,86 bedroeg. Hiervan maakte de schuld aan de Stichting Bedrijfstakpensioenfonds circa € 60.000,-- uit.
De behandeling ter zitting
Mr. Volk heeft verklaard dat de schuld aan het UWV ziet op een terugvordering van WIA-uitkering over 2018 en 2019. De terugvordering is het gevolg van het feit dat [verzoeker] tegelijkertijd inkomen uit de onderneming en een uitkering van het UWV ontving. Volgens [verzoeker] nam hij, nadat hij en [naam] uit elkaar waren gegaan, ongeveer € 250,-- per week op uit de onderneming.
Volgens [verzoeker] moest hij, nadat zijn neef met € 60.000,-- was vertrokken, wel doorgaan met de onderneming omdat de onderneming werknemers in dienst had en er sprake was van lopende leasecontracten. De chauffeurs zijn in 2022 uit dienst gegaan en in dienst getreden bij een andere werkgever. De neef stelt zich volgens [verzoeker] op het standpunt dat het bedrag van € 60.000,-- hem toekwam. Volgens [verzoeker] heeft hij zijn neef tot op heden niet aansprakelijk gesteld omdat hij niet wist dat die mogelijkheid bestond. [verzoeker] heeft verklaard dat hij een man van de praktijk is en niet geschikt is om een kantoorfunctie uit te voeren.
[verzoeker] heeft in 2022 de ondernemingsactiviteiten beëindigd. De boekhouding van de onderneming is volgens [verzoeker] niet bijgewerkt omdat hij het boekhoudkantoor niet meer kon betalen. De belastingaangiftes over 2020 tot en met 2022 moeten nog worden gedaan. Voor zover er al belastingaanslagen over de jaren 2020 tot en met 2022 zijn opgelegd, zijn het ambtshalve aanslagen.
Volgens [verzoeker] is het niet juist dat hij een schuld aan Vodafone heeft van ruim € 28.000,--.
[verzoeker] heeft verklaard dat de schuld aan SOOB ziet op het jaar 2018, maar dat hij zelf nooit contact met SOOB heeft gehad. Volgens [verzoeker] heeft de schuld iets te maken met pensioen.
[verzoeker] heeft verklaard dat hij, afgezien van met anti-depressiva, niet meer wordt behandeld voor zijn psychische klachten omdat hij is uitbehandeld.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van [verzoeker] moet worden afgewezen en overweegt daartoe als volgt. De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] niet aannemelijk heeft gemaakt te goeder trouw te zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de forse schuldenlast. Het feit dat [verzoeker] geen zicht heeft op de (daadwerkelijke) omvang van de totale schuldenlast en wat betreft een deel van de schuldenlast niet kan verklaren over hoe en wanneer de schulden zijn ontstaan, maakt al dat [verzoeker] de goede trouw ten aanzien van het ontstaan en vervolgens onbetaald laten van de schuldenlast niet aannemelijk heeft gemaakt. Gelet op de onoverzichtelijke situatie acht de rechtbank de kans ook aanzienlijk dat de schuldenlast nog significant toeneemt, hetgeen ook een reden is om [verzoeker] (thans) niet toe te laten tot schuldsaneringsregeling. Immers indien na toepassing van de schuldsaneringsregeling blijkt dat de schuldenlast aanzienlijk hoger is en er sprake is van meer niet te goede trouw ontstane schulden, zal de schuldsaneringsregeling naar alle waarschijnlijkheid tussentijds worden beëindigd met alle gevolgen van dien.
Dat de schuldenlast de tot nu bekende reeds forse omvang heeft, is naar het oordeel van de rechtbank onder andere het gevolg van het veel te lang voortzetten van de ondernemingsactiviteiten door [verzoeker]. Op basis van de verklaring van [verzoeker] en gelet op het echtscheidingsconvenant waarin de waarde van de onderneming op nul euro is geschat, was de onderneming op z’n laatst eind 2019, maar waarschijnlijk eerder, al niet meer levensvatbaar. Het had naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [verzoeker] gelegen destijds met de ondernemingsactiviteiten te stoppen en zodoende te voorkomen dat de schuldenlast nog verder zou toenemen en reeds bestaande schulden onbetaald zouden blijven. Door hiertoe niet over te gaan, is [verzoeker] naar het oordeel van de rechtbank niet te goeder trouw ten aanzien van het ontstaan van de sindsdien ontstane schuldenlast en het onbetaald laten van de gehele schuldenlast.
De rechtbank kan [verzoeker] niet volgen in zijn verklaring dat hij niet eerder kon stoppen met de onderneming omdat er personeel in dienst was en er sprake was van leasecontracten. [verzoeker] had zijn onderneming immers, al dan niet via de weg van een faillissement, kunnen liquideren. Indien [verzoeker] niet beschikte over deze kennis, had van hem als ondernemer mogen worden verwacht dat hij een deskundige had geraadpleegd. Dat geldt ook voor de kwestie betreffende aansprakelijkstelling van de neef. De rechtbank is van oordeel dat van [verzoeker] ten behoeve van het voortbestaan van zijn onderneming en betaling van schuldeisers had mogen worden verwacht dat hij zich had ingespannen om, al dan niet met de hulp van een deskundige (zoals een incassobureau), het bedrag van € 60.000,-- op te eisen.
Dat [verzoeker] de ondernemingsactiviteiten veel te lang heeft voortgezet, blijkt ook uit het feit dat [verzoeker], in ieder geval vanaf 2020 niet meer aan de administratieplicht, inhoudende dat iedere ondernemer een zodanige administratie moet voeren dat te allen tijde de rechten en verplichtingen kunnen worden gekend, heeft voldaan. Hierdoor zijn er onder andere schulden aan de belastingdienst ontstaan. Een administratie die op de juiste wijze is ingericht en bijgehouden, maakt immers het doen van tijdige en correcte belastingaangiftes mogelijk. Nu er geen sprake was van een dergelijke administratie, is er vanaf 2020 geen belastingaangifte meer gedaan en heeft de belastingdienst ambtshalve aanslagen opgelegd. Ambtshalve aanslagen vallen veelal (veel) hoger uit dan aanslagen op aangifte, omdat de belastingdienst, in het geval van inkomstenbelasting, de inkomsten vaak hoger inschat dan de daadwerkelijk gerealiseerde verdiensten. Vorenstaande maakt dat [verzoeker] in ieder geval niet te goede trouw is geweest ten aanzien van de inkomstenbelasting en ZVW-schuld over het jaar 2020.
De rechtbank is van oordeel dat [verzoeker] evenmin te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schuld aan het UWV, nu [verzoeker] wist of had moeten weten dat hij aan het UWV opgave had moeten doen de inkomsten uit de onderneming, zodat het UWV die inkomsten op zijn uitkering in mindering kon brengen. Nu echter sinds 1 juli 2023 nog slechts de goede trouw ten aanzien van het ontstaan van schulden in de drie jaar voor indiening van het verzoek schuldsanering dient te worden beoordeeld, zal de rechtbank de schuld aan het UWV bij de beoordeling van het verzoek schuldsanering buiten beschouwing laten.
De rechtbank is op grond van vorenstaande van oordeel dat [verzoeker] het ontstaan en onbetaald laten van de schuldenlast in ernstige mate moet worden verweten en zal het verzoek van [verzoeker] afwijzen op grond van artikel 288 lid 1 sub b Faillissementswet.
De rechtbank concludeert dat [verzoeker] in het verzetschrift 24 maart 2023 een beroep heeft gedaan op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Faillissementswet. Dat beroep is echter niet onderbouwd. Mocht het beroep zijn gebaseerd op de psychische problematiek van [verzoeker] dan is de rechtbank van oordeel dat het beroep op de hardheidsclausule [verzoeker] niet kan baten. De rechtbank acht niet aannemelijk dat deze problematiek ten grondslag heeft gelegen aan het ontstaan en onbetaald laten van de schuldenlast. Ook andere omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank geen toewijzing van het verzoek schuldsanering op grond van de hardheidsclausule.

De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af;
Gewezen door mr. E. Venekatte, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 juli 2023 in tegenwoordigheid van de griffier [1] .

Voetnoten

1.