In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 juli 2023 uitspraak gedaan in een verzoek tot schuldsanering van een failliet verklaarde ondernemer. De verzoeker, geboren in 1981, had eerder op 12 april 2023 bij verstek failliet verklaard. In zijn verzetschrift vroeg hij om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt te goeder trouw te zijn geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden. De verzoeker had zijn onderneming te lang voortgezet, ondanks dat de waarde van de onderneming in het echtscheidingsconvenant eind 2019 al op nul euro was vastgesteld. De rechtbank constateerde dat de boekhouding niet was bijgewerkt en dat belastingaangiften over meerdere jaren nog niet waren gedaan, wat leidde tot ambtshalve aanslagen.
De rechtbank benadrukte dat de verzoeker onvoldoende inzicht had gegeven in de omvang van zijn schuldenlast en niet kon verklaren hoe en wanneer deze schulden waren ontstaan. Dit gebrek aan transparantie en de onoverzichtelijke situatie maakten het voor de rechtbank onmogelijk om te concluderen dat de verzoeker te goeder trouw was. De rechtbank wees erop dat de verzoeker had moeten stoppen met zijn ondernemingsactiviteiten om verdere schulden te voorkomen. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker in ernstige mate verweten kon worden voor het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden, en wees het verzoek tot schuldsanering af op grond van artikel 288 lid 1 sub b van de Faillissementswet. De rechtbank merkte op dat een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet niet onderbouwd was en dat de psychische problematiek van de verzoeker niet aannemelijk maakte dat deze ten grondslag lag aan het ontstaan van de schulden.