In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 7 februari 2023 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde, een 57-jarige man, was eerder veroordeeld voor het meermalen medeplegen van opzettelijk handelen in harddrugs en een narcosemiddel. De officier van justitie vorderde dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, en dat de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van dit geschatte voordeel, dat op € 6.000,00 werd vastgesteld.
De behandeling van de vordering vond plaats op 25 januari 2023, waarbij de veroordeelde werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.P.J. van der Meij. De officier van justitie, mr. M. Groothuizen, handhaafde zijn vordering, terwijl de raadsman verzocht om matiging van het bedrag. De rechtbank heeft de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op basis van de verklaring van de verdachte, die aangaf dat hij met de drugshandel ongeveer € 1.000,00 per maand verdiende. De rechtbank concludeerde dat de pleegperiode voor de strafbare feiten ruim zes maanden besloeg.
De rechtbank oordeelde dat er geen redenen waren om de betalingsverplichting te matigen en dat de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden opgelegd. De beslissing werd genomen op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank legde de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 6.000,00 aan de Staat, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, en bepaalde dat de duur van de gijzeling maximaal 120 dagen kan bedragen. Het vonnis is openbaar uitgesproken en ondertekend door de rechters en de griffier.