[naam 3] : Zondag ben ik bij [naam 1] geweest. En [naam 2] kwam daar ook. Die kwam wat afgeven en deed het in de schuur van [naam 1] .
[naam 3] : in het ouwe huis en toen ben ik daar nog heel even met [naam 1] geweest daarvoor. En toen is die doos gebracht. En later ging die doos naar [naam 1] toe, in de schuur van [naam 1] . Hun hebben die samen daarheen getild.
[verbalisant 4] : En die doos, die is ook afgegeven in de schuur van [naam 1] .
[naam 3] : Die hebben ze samen naar binnen gebracht.
[naam 3] : Met z'n tweeën, [naam 1] en [naam 2] .
[verbalisant 4] : Je had het erover een doos.
[naam 3] : Ja, een bruine.
[naam 3] : Gewoon een heel klein gleufje en dat zat witte plakband op.
[verbalisant 4] : Ja. En van wie was het idee dat die doos bij [naam 1] in de schuur moest?
[naam 3] : Van [naam 2] .
[verbalisant 4] : Want wat zei [naam 2] dan precies?
[naam 3] : Ik moet die doos kwijt, kan die bij jou niet [naam 1] ?
[verbalisant 4] : Ja.
[naam 3] : Eerst zei [naam 1] in eerste instantie: Nee...
[naam 3] : van nee, dat kan echt niet. Maar later zei ze toch van: ja doe maar bij mij in de schuur.
[verbalisant 4] : En dan gaat die doos gaat dan van het huis van [naam 2] naar schuur van [naam 1] hè. Hoe gaan jullie daarnaar toe?
[naam 3] : Met de auto van [naam 2] .
[verbalisant 4] : Waar was de doos in de auto?
[naam 3] : In de aanhanger.
[verbalisant 4] : heeft er nog iemand gezegd wat er in de doos zat?
[naam 3] : [naam 2] .
[verbalisant 4] : Wat heeft [naam 2] gezegd?
[naam 3] : Pistool.
[verbalisant 4] : Pistool. En wanneer heeft [naam 2] dat gezegd?
[naam 3] : Toen we naar huis, het oudere huis gingen.
[verbalisant 4] : Waar was die doos toen, toen jullie daar naartoe gingen?
[naam 3] : In de aanhanger.
[verbalisant 4] : En waar waren jullie precies? Waar waren jullie precies toen [naam 2] zei..
[naam 3] : In de auto
[naam 3] : Toen reden we naar het ouwe huis.
[verbalisant 4] : Ja. En wat zei [naam 2] toen precies, welke woorden heeft ze gebruikt?
[naam 3] : Ik heb een doos in de aanhanger..
[naam 3] : wat niemand mag weten.
[naam 3] : Pistool.
[verbalisant 4] : En wanneer was het dan duidelijk dat die doos naar de schuur van [naam 1] ging.
[naam 3] : Op de terugweg.
[verbalisant 4] : Op de terugweg. Want hoe ging dat dan precies?
[naam 3] : ja [naam 2] was aan het bellen met iemand, met haar, met haar man van: waar moet ik die doos nou uh.. waar moet die doos nou heen?
[verbalisant 4] : Oh ja. Dus [naam 2] is met haar man aan het bellen..
[naam 3] : en toen zei [naam 2] van: waar moet die doos nou waarheen, waar moet ik die doos nou heen brengen dan? Want hij kan niet, want die kan niet bij de Wethouder van Kampstraat en ook niet in het nieuwe huis..
[naam 3] : .En toen zei [naam 1] van: Dan doe maar bij mij.
[verbalisant 4] : Ja. En die man van [naam 2] hè, wie is dat dan?
[naam 3] : [alias verdachte] .
[verbalisant 4] : Waar was ze dan precies toen ze.. uh.. [alias verdachte] aan het bellen was?
[naam 3] : Bij het tankstation.
[naam 3] : [adres 4] :
[verbalisant 4] : Maar was ze toen in auto of voor de auto of naast de auto of achter de auto?
[naam 3] : in de auto.
[verbalisant 4] : En hoe weet jij dat [naam 2] met [alias verdachte] aan het bellen was, toen ze het had over die doos?
[naam 3] : Omdat ik dat kon horen aan de stem.
[verbalisant 4] : De stem van?
[naam 3] : Van [alias verdachte] .
[naam 3] : ik kon het aan zijn stem horen dat het [alias verdachte] was.
[naam 3] : toen reed [naam 2] weg en toen zei [naam 1] van: Doe dan maar bij mij in de schuur.