ECLI:NL:RBOVE:2023:20

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
4 januari 2023
Publicatiedatum
4 januari 2023
Zaaknummer
ak_ 22 _ 1902
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor realisering bebouwing

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Overijssel op 4 januari 2023 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoeker had een last onder dwangsom opgelegd gekregen om een vergunde bebouwing vóór 1 december 2022 te realiseren. Het verzoek om de termijn te verlengen werd afgewezen, omdat de voorzieningenrechter de gegunde termijn niet onevenredig achtte. De achtergrond van de zaak betreft een omgevingsvergunning die op 12 juni 2018 was verleend voor de bouw van een bedrijfshal en andere bijbehorende constructies. Verzoeker had niet voldaan aan de realiseringsverplichting die aan de vergunning was verbonden, wat leidde tot de handhaving door het college van burgemeester en wethouders van Twenterand.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker niet binnen de gestelde termijn had voldaan aan de verplichtingen en dat het college bevoegd was om handhavend op te treden. De rechter concludeerde dat er geen aanleiding was om de schorsing van het dwangsombesluit en het verlengingsbesluit te verlengen, en dat de belangenafweging door het college redelijk was. De stelling van verzoeker dat hij door externe invloeden niet in staat was om aan de verplichtingen te voldoen, werd als onvoldoende onderbouwd beschouwd. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, en de uitspraak werd in het openbaar gedaan, zonder dat er een rechtsmiddel openstond tegen deze beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Overijssel

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/1902
uitspraak van de voorzieningenrechter op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Naam] , te [Plaats] , verzoeker,

gemachtigde: mr. S.P.M. Schaap,
en

het college van burgemeester en wethouders van Twenterand, verweerder,

gemachtigde: mr. L.J. Gerritsen.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [Naam] te [Plaats] ,
gemachtigde: mr. C. van Deutekom.

Procesverloop

Besluitvorming
Bij besluit van 15 mei 2018 heeft de raad van de gemeente Twenterand het bestemmingsplan “ [Perceel] ” vastgesteld.
Bij besluit van 12 juni 2018 heeft verweerder aan verzoeker een omgevingsvergunning
op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a, een van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) verleend voor de bouw van een bedrijfshal/werkplaats met overkappingen, een geluidsscherm, een weegbrug en de bouw van een blokkenwand (verder: de omgevingsvergunning). Overeenkomstig artikel 3.4 van het bestemmingsplan is hierin
– onder meer – als voorwaardelijke verplichting opgenomen dat het gebruik van de bebouwing, als deze niet binnen 1,5 jaar na het tijdstip van onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning is gerealiseerd en na realisatie in stand wordt gehouden, strijdig is met het bestemmingsplan (verder: de realiseringsverplichting).
Op 9 december 2021 heeft verzoeker bij verweerder een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning betreffende het uitstellen van het voldoen aan de realiserings-verplichting (verder: de uitstelvergunning). Daartegen zijn – onder meer door de derde partij – zienswijzen bij verweerder ingediend. Bij besluit van 15 maart 2022 heeft verweerder, gelet op het bepaalde in de artikelen 2.1, 2.10 en 2.12, eerste lid, onder a sub 2 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), de uitstelvergunning geweigerd.
Bij besluit van 15 maart 2022 heeft verweerder verder aan verzoeker een last onder dwangsom opgelegd, teneinde het strijdige gebruik van het bedrijfsterrein aan [Perceel] te beëindigen en beëindigd te houden, door – voorzover in deze procedure relevant – binnen zes maanden te voldoen aan de voorwaardelijke verplichtingen zoals opgenomen in de artikelen 3.4.1 en 3.4.2 van het bestemmingsplan “ [Perceel] ”, en de bebouwing, zoals opgenomen in de aanvraag om omgevings-vergunning voor de activiteit bouwen behorende bij de coördinatieregeling van dit bestemmingsplan, te realiseren en na realisatie in stand te houden (lastonderdeel 1). Verweerder heeft verder besloten dat verzoeker, als deze overtreding niet (tijdig) wordt beëindigd en/of vervolgens niet beëindigd wordt gehouden, dat verzoeker van rechtswege een dwangsom van € 22.000 ineens verbeurt (verder: het dwangsombesluit).
Bij besluit van 21 juni 2022 heeft verweerder besloten om bij de last onder dwangsom gegeven begunstigingstermijn te verlengen tot 1 december 2022 (verder: het verlengingsbesluit).
Procedures
Tegen de vaststelling van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning is beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling). Bij uitspraak van 15 juli 2020 heeft de Afdeling beide besluiten vernietigd, zelf voorzien in gedeeltelijke wijziging van de planvoorschriften en de rechtsgevolgen van de omgevingsvergunning en het bestemmingsplan in stand gelaten. De omgevingsvergunning en het bestemmingsplan zijn als gevolg van de uitspraak van de Afdeling op 15 juli 2020 onherroepelijk geworden.
Verzoeker heeft op 21 april 2022 tegen de weigering van de uitstelvergunning en het dwangsombesluit bij verweerder bezwaar gemaakt. Op 12 juli 2022 heeft verzoeker tegen
het verlengingsbesluit bij verweerder bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 augustus 2022 (verder: het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van verzoeker, gericht tegen de weigering van de uitstelvergunning en het dwangsombesluit ongegrond verklaard. Het dwangsombesluit is, onder intrekking van één van de lastonderdelen, met betrekking tot het onderhavige bestreden lastonderdeel 1 in stand gelaten, met dien verstande dat de daarvoor geldende begunstigingstermijn uit hoofde van het verlengingsbesluit is gewijzigd.
Op 4 oktober 2022 heeft verzoeker tegen de beslissing op zijn bezwaren beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroepschrift richt zich met name tegen de verlenging van de begunstigingstermijn tot 1 december 2022.
Hij heeft de voorzieningenrechter op 3 november 2022 verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 15 november 2022 heeft verweerder verzoekers bezwaar tegen de bij besluit van 21 juni 2022 vastgestelde verlenging van de begunstigingstermijn ongegrond verklaard.
Het verzoek om een voorlopige voorziening is op 21 december 2022 ter zitting onderzocht. Verzoeker zich laten vertegenwoordigen door [Naam] , bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.R.C. Kuilder en B.O. Leferink, bijgestaan door zijn gemachtigde. Derde-partij is in persoon verschenen.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is er op gericht om het dwangsom-
besluit en het verlengingsbesluit te schorsen, voor zover verzoeker voor het einde van die termijn met betrekking tot de bebouwing aan de realiseringsverplichting diende te hebben voldaan.
De voorzieningenrechter heeft bij wijze van ordemaatregel bij uitspraak van 15 november 2022 bepaald, dat de begunstigingstermijn van lastonderdeel 1 wordt verlengd tot de voorzieningenrechter op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening heeft beslist. De voorzieningenrechter beperkt zich tot de vraag of die schorsing dient te worden verlengd.
3. Doordat de omgevingsvergunning op 15 juli 2020 onherroepelijk is geworden, diende verzoeker uiterlijk op 15 januari 2022 met betrekking tot de bebouwing aan de realiseringsverplichting te hebben voldaan. Bij het dwangsombesluit is vervolgens een begunstigingstermijn vastgesteld, naar aanleiding waarvan verzoeker vóór 15 september 2022 aan de realiseringsverplichting diende te hebben voldaan. Bij het verlengingsbesluit is die termijn verlengd tot 1 december 2022.
In dit verband stelt de voorzieningenrechter vast, dat het door verzoeker ingestelde beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening met inachtneming van het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht moet worden mede te zijn gericht tegen het verlengingsbesluit en de beslissing op het bezwaar daartegen.
4. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om onmiddellijk uitspraak te doen in het door verzoeker ingestelde beroep, omdat het bestreden besluit ook gaat over de op de omgevingsvergunning volgende weigering van de uitstelvergunning. Deze ligt in het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor. Daarnaast overweegt de voorzieningenrechter dat ten aanzien van die vergunning in het beroep ook andere derde-partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld om aan het geding deel te nemen.
5. Tussen partijen is niet in geschil, dat verzoeker niet binnen de uit het bestemmingsplan voortvloeiende en in de omgevingsvergunning opgelegde geldende termijn van 1,5 jaar aan de realiseringsverplichting inzake de bebouwing heeft voldaan. Verweerder was dan ook bevoegd en in beginsel ook gehouden om daartegen handhavend op te treden.
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, na afweging van het algemeen belang van handhaving, de belangen van verzoeker en de belangen van de omwonenden in redelijkheid een begunstigingstermijn van zes maanden (bij het verlengingsbesluit verlengd tot 1 december 2022) kunnen stellen, als periode waarin verzoeker in staat moet worden geacht om alsnog aan de realiseringsverplichting te kunnen voldoen.
De stelling van verzoeker dat hij door omstandigheden – kort samengevat als een onzekere financiële situatie veroorzaakt door externe invloeden – niet in staat is geweest om binnen de een periode van bijna 2,5 jaar (van 15 juli 2020 tot 1 december 2022) te voldoen aan de hem opgelegde realiseringsverplichting, acht de voorzieningenrechter onvoldoende onderbouwd en dient bovendien in bedrijfsmatig opzicht voor zijn rekening en risico te komen.
De duur van die begunstigingstermijn acht de voorzieningenrechter niet onevenredig, nu verweerder verzoekers gebruik van het perceel als zodanig niet tevens als overtreding heeft aangemerkt, maar heeft gekozen voor een minder zware maatregel door een dwangsom op te leggen die uitsluitend bedoeld is om de bebouwing alsnog te doen realiseren.
6. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient daarom te worden afgewezen. Voor verdere verlenging van de eerder al getroffen schorsing van het dwangsombesluit en het verlengingsbesluit acht de voorzieningenrechter geen grond aanwezig. Deze schorsing eindigt dan ook per de datum van deze uitspraak.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Oosterveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.K. Witteveen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.