ECLI:NL:RBOVE:2023:1804

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
22 mei 2023
Zaaknummer
C/08/210483 / HA ZA 17-527
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Langdurig geschil tussen broers over voortzetting melkveehouderij en de naleving van een beëindigingsovereenkomst

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht, betreft het een langdurig geschil tussen twee broers over de voortzetting van hun melkveehouderij. De rechtbank Overijssel heeft op 3 mei 2023 uitspraak gedaan na een terugverwijzing door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De kern van het geschil draait om de naleving van een beëindigingsovereenkomst die in juli 2015 is gesloten. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze overeenkomst op 8 augustus 2017 niet rechtsgeldig is ontbonden, en dat de broers verplicht zijn om deze overeenkomst na te komen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eisende partij, [Partij A], tot ontbinding van de vennootschap onder firma (VOF) afgewezen, omdat de beëindigingsovereenkomst nog steeds van kracht is. De rechtbank oordeelt dat de VOF niet kan worden ontbonden, omdat de partijen gebonden zijn aan de afspraken die in de beëindigingsovereenkomst zijn vastgelegd. De rechtbank heeft ook de vorderingen van [Partij A] tot het aanwijzen van een deskundige en het verstrekken van informatie aan die deskundige toegewezen, evenals een verbod voor [Partij A] om zonder toestemming van [Partij B] bepaalde rechtshandelingen te verrichten. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een schending van het concurrentiebeding door [Partij B] en dat er geen dwangsommen zijn verbeurd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/210483 / HA ZA 17-527
Vonnis van 3 mei 2023
in de zaak van
[Partij A],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [Partij A] ,
advocaat: mr. J.M. van Rongen te Heerenveen,
tegen
[Partij B],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [Partij B] ,
advocaat: mr. H.E. ter Horst te Zwolle.

1.De procedure

1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 5 februari 2020, waartegen tussentijds appel is ingesteld;
  • het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 1 februari 2022;
  • de akte uitlating van [Partij B] ;
  • de akte uitlating tevens akte tot wijziging/vermeerdering van eis van [Partij A] ;
  • de akte uitlating eiswijziging van [Partij B] ;
  • de op 14 juli en 4 oktober 2022 door de rechtbank aangekondigde rechterswisselingen;
  • het verzoek van [Partij A] om een nadere mondelinge behandeling;
  • de e-mail van mr. Ter Horst van 19 januari 2023 met daarbij gevoegd het vonnis van 2 november 2022 in de zaak met zaaknummer C/08/260628 / HA ZA 21-25;
- de mondelinge behandeling van 2 februari 2023 en de op die zitting voorgedragen pleitnota van [Partij A] .
1.2.
Hierna is vonnis bepaald.

2.De verdere beoordelingin conventie en in reconventieWat is er verder gebeurd?2.1. In het tussenvonnis van 5 februari 2020 heeft de rechtbank voor recht verklaard dat de beëindigingsovereenkomst van 14/16 juli 2015 (hierna te noemen: de beëindigingsovereenkomst) op 8 augustus 2017 niet rechtsgeldig is ontbonden en heeft de rechtbank overwogen dat partijen langs de in die overeenkomst aangegeven weg tot een waardering van de onderneming moeten komen. De rechtbank heeft daarom de zaak verwezen naar de rol voor uitlating partijen omtrent de voortgang van de ontvlechting van hun vennootschapsrelatie c.q. de resterende omvang van hun geschil. [Partij A] heeft vervolgens tussentijds hoger beroep ingesteld tegen dat vonnis. Bij arrest van 1 februari 2022 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden het vonnis in kwestie bekrachtigd en de zaak in de stand van de procedure waarin deze zich bevindt terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling en afdoening. In dat arrest heeft het hof geconstateerd dat sprake is van een leemte in de rechtsverhouding tussen partijen, nu in de beëindigingsovereenkomst geen specifieke termijn te vinden is waarbinnen [Partij B] – na vaststelling door de deskundigen – het bedrag waarmee hij bij voortzetting van de onderneming zou worden overbedeeld, aan [Partij A] dient te voldoen. Het hof heeft die leemte nader ingevuld door het volgende te overwegen:

6.10 (…)
Een invulling die inhoudt dat [Partij B] binnen zes maanden aan [Partij A] voldoet het bedrag waarmee hij is overbedeeld, is een redelijke toepassing van wat partijen (al) in lid 5 van
artikel 15 van de vennootschapsakte hebben geregeld (artikel 6:248 lid 1 BW) en vloeit voort
uit de redelijkheid en billijkheid waartoe partijen tegenover elkaar zijn gehouden (artikel 6:2
lid 1 BW).
2.2.
In het kader van de terugverwijzing van de zaak naar de rechtbank heeft het hof partijen ten overvloede de volgende vingerwijzing gegeven:
7.3
Het hof geeft, zoals ter zitting in hoger beroep ook aan de orde is gekomen, partijen overigens met nadruk in overweging om via de rechtbank een voorlopig deskundigenbericht
te vragen over alle financiële aspecten die zij in verband met de ontvlechting en afwikkeling
van hun samenwerking in de vof relevant vinden. Onder die aspecten kunnen begrepen
worden niet alleen de waarde van de onderneming op de peildatum, maar (onder meer) ook
de arbeidsbeloning van [Partij A] vanaf maart 2015, de na de peildatum gedane investeringen
in het agrarisch bedrijf daaronder begrepen de overblijvende waarde daarvan en eventuele
waardestijgingen. De op basis van dit bericht verkregen informatie kan partijen dienen bij de
van hen te verwachten inspanning om vervolgens zelf overeenstemming te bereiken over de uitvoering van de ontvlechting van hun samenwerking dan wel - indien overeenstemming
niet mogelijk blijkt, ook niet op één of meer onderdelen - bij de verdere invulling en concretisering van hun standpunten en vorderingen in de procedure.
2.3.
Partijen hebben deze vingerwijzing niet ter harte genomen.
2.4.
[Partij A] heeft vervolgens in zijn akte na voornoemd arrest zijn eis in de onderhavige procedure gewijzigd/vermeerderd door onder meer een andere volgorde in zijn vorderingen te hanteren en vordert nu – samengevat – dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
primair
de VOF ontbindt per 10 maart 2015, althans 31 december 2015, althans per datum van het instellen van de rechtsvorderingen, althans per een andere datum en de gehele onderneming
met alle daartoe behorende roerende en onroerende zaken en productierechten toescheidt aan [Partij A] , althans – bedoeld zal zijn en – dat de rechtbank het vermogen van de VOF conform de bepalingen van de vennootschapsakte vereffent, met veroordeling van [Partij B] tot betaling van een schadevergoeding aan [Partij A] nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
subsidiair
de VOF per 31 december 2015, althans per een door de rechtbank te bepalen datum, ontbindt wegens schending door [Partij B] van het concurrentiebeding in artikel 8 van de vennootschapsakte, met bepaling dat de gehele onderneming met alle daartoe behorende roerende en onroerende zaken en productierechten wordt toegescheiden aan [Partij A] en dat de rechtbank het vermogen van de VOF conform de bepalingen van de vennootschapsakte vereffent en [Partij B] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan [Partij A] nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
zowel primair als subsidiair
voor recht verklaart dat [Partij A] aanspraak maakt op een voorschot op een redelijk
loon ter hoogte van een bedrag van € 280.000,00, althans ter hoogte van een door
de rechtbank te bepalen bedrag en dat [Partij A] zich dat voorschot uit het vennootschapsvermogen mag uitbetalen;
en voorwaardelijk, voor zover de rechtbank tot het oordeel komt dat de onderneming aan [Partij B] wordt toegescheiden:
het vermogen van de VOF conform de bepalingen van de vennootschapsakte vereffent en bepaalt dat door [Partij B] , althans de VOF, aan [Partij A] een door een nader door de rechtbank op kosten van de VOF te benoemen onafhankelijke deskundige te bepalen bedrag wordt betaald, alsmede een aan [Partij A] toe te kennen redelijk loon en [Partij B] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan [Partij A] nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente,
een en ander kosten rechtens.
2.5.
[Partij B] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de betreffende eiswijziging, zodat de rechtbank deze accepteert.
De vorderingen van [Partij A]
ontbinding VOF wegens gewichtige redenen?
2.6.
[Partij A] wil nog altijd dat de rechtbank de VOF ontbindt wegens gewichtige redenen als bedoeld in artikel 7A:1684 BW, onder toescheiding van de onderneming aan hem, vereffening van het vermogen en veroordeling van [Partij B] tot betaling van een schadevergoeding. De rechtbank is van oordeel dat deze vorderingen niet kunnen worden toegewezen en overweegt daartoe het volgende.
2.7.
Partijen hebben in juli 2015 al afspraken gemaakt over de beëindiging van de VOF, die zijn vastgelegd in de beëindigingsovereenkomst. Aangezien het hof het tussenvonnis van 5 februari 2020 heeft bekrachtigd en tegen het arrest van het hof geen cassatie is ingesteld, staat vast dat partijen nog altijd gebonden zijn aan die overeenkomst. Zij zullen daaraan dus uitvoering moeten geven. In de betreffende overeenkomst is, kort samengevat, bepaald dat de VOF op een nader overeen te komen datum zal worden ontbonden, dat [Partij B] de onderneming zal voortzetten en dat [Partij A] geen aanspraak zal maken op voortzetting van de onderneming, tenzij [Partij B] geen financiering kan verkrijgen voor het bedrag van de overbedeling als bedoeld in artikel 15 lid 2 van de vennootschapsakte. Een rechterlijke ontbinding van de VOF kan gelet hierop nog altijd niet aan de orde zijn.
Omdat inmiddels wel vast staat dat partijen geen overeenstemming kunnen bereiken over het bedrag van de overbedeling, zal ter uitvoering van de beëindigingsovereenkomst op grond van artikel 2 van die overeenkomst een groep van deskundigen als bedoeld in artikel 15 lid 4 van de vennootschapsakte dat bedrag moeten vaststellen. Partijen zullen dus ieder een deskundige moeten aanwijzen, waarna de aangewezen deskundigen samen een derde deskundige moeten aanwijzen.
2.8.
Weliswaar stelt [Partij A] zich op het standpunt dat geen uitvoering kan worden gegeven aan de beëindigingsovereenkomst omdat die overeenkomst te veel leemtes kent en partijen er niet in slagen om aanvullende afspraken te maken, maar de rechtbank gaat niet in dit betoog mee. [Partij A] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling dat het niet lukt aanvullende afspraken te maken met name naar correspondentie uit (begin) 2020. Op dat moment bestond tussen partijen echter nog discussie over de vraag of de beëindigingsovereenkomst al dan niet diende te worden nagekomen en kondigde [Partij A] aan – nadat duidelijk werd dat de rechtbank van oordeel was dat dit inderdaad het geval was – dat hij hoger beroep zou instellen tegen het vonnis van 5 februari 2020. [Partij A] heeft niet gesteld en onderbouwd dat na het arrest van het hof waarin dat vonnis is bekrachtigd tussen partijen serieuze pogingen zijn ondernomen om nadere afspraken te maken.
[Partij A] valt er bovendien met name over dat partijen ten tijde van het ondertekenen van de beëindigingsovereenkomst niet hebben voorzien dat de ontvlechting van de VOF jaren zou duren en dus geen rekening hebben kunnen houden met de verschillende feiten die zich na die ondertekening hebben voorgedaan. De betreffende feiten kunnen naar het oordeel van de rechtbank echter bij uitstek worden meegenomen in het onderzoek dat de deskundigen dienen te verrichten teneinde het bedrag van de overbedeling vast te stellen, omdat daarbij gevraagd kan worden naar de waarde op een peildatum en de invloed van ontwikkelingen voor- en nadien. Het lijdt daarbij geen twijfel dat dit onderzoek tot een voor partijen bindende overnamesom zal moeten leiden.
2.9.
[Partij A] meent ook dat het nakomen van de beëindigingsovereenkomst geen zin heeft omdat een toescheiding van de onderneming aan [Partij B] hoe dan ook illusoir is, maar de argumenten die [Partij A] in dit kader aanvoert overtuigen de rechtbank evenmin. Dat [Partij B] psychische problemen heeft en daarom en/of wegens een gebrek aan kennis en ervaring niet in staat zou zijn het (sterk gegroeide) bedrijf zelfstandig voort te zetten, heeft [Partij A] niet met bewijsstukken weten te onderbouwen, terwijl [Partij B] op dit punt gemotiveerd verweer heeft gevoerd. [Partij A] heeft in het licht van het gemotiveerde verweer van [Partij B] dat hij geen financiering nodig heeft en over een zeer groot bedrag aan spaargeld beschikt evenmin voldoende onderbouwd dat [Partij B] financieel niet in staat zal zijn het bedrijf over te nemen en de (mogelijk) aan [Partij A] verschuldigde arbeidsbeloning te betalen. Om duidelijkheid te verkrijgen over de (on)mogelijkheid van [Partij B] om de overname te financieren, moet bovendien juist eerst het overeengekomen deskundigenonderzoek worden verricht. Wat betreft het argument dat [Partij B] niet over voldoende landbouwgrond zal kunnen beschikken omdat de landeigenaren geen zaken met [Partij B] willen doen, geldt dat de rechtbank niet zonder meer overtuigd is van de juistheid van het standpunt van [Partij A] dat er van het pachten van landbouwgrond geen sprake is. Het is dus de vraag of een eventueel toekomstig debat op dit punt, waar logischerwijs ook anderen dan de huidige procespartijen bij betrokken zullen zijn, wel in het voordeel van [Partij A] zal uitpakken. Hier komt nog bij dat [Partij A] als contractpartij en medevennoot in geval van een voortzetting van het bedrijf door [Partij B] mogelijk gehouden is ervoor zorg te dragen dat de ten behoeve van de VOF aangegane “huurverplichtingen” door de VOF kunnen worden voortgezet. Ten aanzien van het argument dat het feitelijk niet mogelijk is om het bedrijf van de een op de andere dag over te nemen omdat de kennis over de bestaande veestapel ontbreekt, geldt tot slot dat de rechtbank zonder nadere toelichting en onderbouwing – die ontbreken – onvoldoende aanleiding ziet om aan te nemen dat [Partij B] , eventueel met hulp van derden, om deze reden niet in staat zal zijn het bedrijf voort te zetten.
2.10.
Nu [Partij A] na het tussenvonnis van 5 juni 2020 en de bekrachtiging van dat vonnis door het hof evenmin nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat van hem geen nakoming van de beëindigingsovereenkomst meer kan worden verlangd, zal zijn vordering tot ontbinding van de VOF worden afgewezen.
2.11.
De rechtbank merkt ten aanzien van de nog te bepalen datum van ontbinding van de VOF geheel ten overvloede nog op dat gelet op het bepaalde in artikel 7A:1684 lid 2 BW een ontbinding met terugwerkende kracht niet in het wettelijk systeem past, zodat een ontbinding per datum van de toescheiding van de onderneming aan [Partij B] of [Partij A] aangewezen lijkt te zijn. Ten aanzien van de peildatum die bij het waarderen van de onderneming moet worden gehanteerd geldt dat partijen ooit hebben ingezet op een waardering per ultimo 2015. Intussen zijn echter ruim zeven jaren verstreken, hebben partijen verschillende gerechtelijke procedures achter de rug en zijn zij nog steeds niet veel verder dan zij indertijd waren. Dat konden zij in 2015 uiteraard niet bevroeden. Het komt de rechtbank voor dat een waardering tegen een peildatum die dermate ver in het verleden ligt in dit geval niet langer redelijk is en zij geeft partijen in overweging om, aansluitend bij de gebruikelijke wijze van verdeling van gemeenschappen, uit te gaan van een peildatum die zo dicht mogelijk bij de ontbindingsdatum ligt. Aan [Partij A] moet worden toegegeven dat hij sinds 2015 als enige zijn kennis, arbeid en vlijt in de vennootschap heeft ingebracht en dat het (bij voortzetting van het bedrijf door [Partij B] ) bij helfte moeten delen van een daardoor ontstane waardevermeerdering daaraan geen recht doet. Die onbillijkheid kan echter worden weggenomen door hem een redelijke arbeidsvergoeding en compensatie voor eventueel gedane privé-investeringen toe te kennen. Wat dit eerste betreft ligt het naar het oordeel van de rechtbank niet voor de hand om aansluiting te zoeken bij het bepaalde in artikel 11 van de vennootschapsakte, nu aangenomen moet worden dat die bepaling ziet op de situatie dat de beide vennoten nog altijd werkzaam zijn in de VOF.
2.12.
Omdat een ontbinding op grond van artikel 7A:1684 BW niet aan de orde is, zijn de door [Partij A] primair gevorderde toescheiding, vereffening en schadevergoeding evenmin toewijsbaar.
ontbinding VOF wegens schending concurrentiebeding?2.13. [Partij A] vordert subsidiair de ontbinding van de VOF wegens schending van het in artikel 8 van de vennootschapsakte opgenomen concurrentiebeding, onder toescheiding van de onderneming aan hem, vereffening van het vermogen en veroordeling van [Partij B] tot betaling van een schadevergoeding. Hij legt aan deze vordering ten grondslag dat [Partij B] zonder zijn toestemming op 1 januari 2016 een eenmanszaak is gestart en dus in strijd met artikel 8 van de vennootschapsakte heeft gehandeld.
2.14.
De rechtbank is van oordeel dat ook deze vordering moet worden afgewezen. Zij stelt in dit kader voorop dat artikel 8 van de vennootschapsakte niet los kan worden gezien van artikel 5 van die akte, waarin vermeld staat dat ieder van de vennoten zijn volledige kennis, arbeid en vlijt inbrengt in de VOF. Partijen hebben in de beëindigingsovereenkomst een van deze bepaling afwijkende afspraak gemaakt, door daarin op te nemen dat [Partij B] sinds 10 maart 2015 geen werkzaamheden meer binnen de VOF verricht en dat [Partij A] die werkzaamheden alleen zal verrichten tot aan het bereiken van overeenstemming over het bedrag van de overbedeling. Het gevolg hiervan is dat [Partij B] al jaren geen arbeidsvergoeding meer uit de VOF heeft ontvangen en dat hij dus op een andere wijze in zijn levensonderhoud heeft moeten voorzien. Gelet op deze omstandigheden mocht [Partij B] er naar het oordeel van de rechtbank op vertrouwen dat [Partij A] er niet alleen mee heeft ingestemd dat [Partij B] sinds 10 maart 2015 geen kennis, arbeid en vlijt meer in de VOF zou inbrengen, maar ook dat hij ermee akkoord was dat [Partij B] elders werkzaam zou zijn, ook als hij daarmee in het vaarwater van de bewuste bepaling zou komen (wat [Partij B] overigens gemotiveerd bewist). Het beroep van [Partij A] op de schending van het concurrentiebeding faalt daarmee.
voorschot redelijk loon2.15. [Partij A] meent als voorschot op de hiervoor reeds genoemde redelijke arbeidsvergoeding aanspraak te kunnen maken op een bedrag van € 280.000,00 en vordert in verband hiermee twee verklaringen voor recht. [Partij B] stelt zich naar het oordeel van de rechtbank echter terecht op het standpunt dat in de onderhavige procedure niet over deze vorderingen geoordeeld kan worden, omdat de VOF geen partij is in deze procedure. De gevorderde verklaringen voor recht zullen om die reden worden afgewezen.
voorwaardelijke vorderingen
2.16.
De voorwaardelijke vorderingen van [Partij A] zijn ingesteld onder de voorwaarde dat de rechtbank tot het oordeel komt dat de onderneming aan [Partij B] wordt toegescheiden. Deze voorwaarde is niet vervuld, zodat de vorderingen in kwestie geen bespreking behoeven.
De vorderingen van [Partij B]
verklaring voor recht
2.17.
De door [Partij B] primair gevorderde verklaring voor recht is reeds toegewezen in het tussenvonnis van 5 februari 2020.
dwangsommen van € 270.000,00
2.18.
[Partij B] vordert ook betaling van een bedrag van € 270.000,00 aan dwangsommen. Hij legt aan die vordering ten grondslag dat [Partij A] de in het vonnis in kort geding van 23 november 2015 in r.o. 7.1 en 7.4 genoemde veroordelingen tot het aanwijzen van een deskundige en het aan de deskundigen ter beschikking stellen van informatie niet is nagekomen en daarom de in r.o. 7.2 en 7.5 van dat vonnis genoemde maximale dwangsommen verschuldigd is geworden. [Partij B] betoogt in dit kader dat [Partij A] na de ontbinding van de beëindigingsovereenkomst de door hem aangewezen deskundige heeft ‘ontslagen’ en ondanks meerdere verzoeken van [Partij B] in augustus 2018 heeft geweigerd een nieuwe deskundige aan te wijzen, alsmede dat [Partij A] heeft geweigerd stukken te verstrekken aan de nadien samengestelde nieuwe groep van deskundigen.
2.19.
De rechtbank is van oordeel dat deze vordering niet kan worden toegewezen. [Partij A] is in het vonnis in kort geding van 23 november 2015 namelijk alleen veroordeeld tot het
aanwijzenvan een deskundige. Vast staat dat hij aan die veroordeling heeft voldaan. Hierna is tussen partijen discussie ontstaan over de door de deskundigen opgestelde taxatieopdracht, die uiteindelijk heeft geleid tot de – onterechte – ontbinding van de beëindigingsovereenkomst. [Partij B] is vervolgens op basis van de in het vonnis in kort geding van 23 november 2015 verleende machtiging overgegaan tot het zelf aanwijzen van een nieuwe deskundige, waarna een nieuwe groep van drie deskundigen is ontstaan. [Partij A] heeft geweigerd informatie te verstrekken aan die deskundigen.
2.20.
Dat [Partij A] na de ontbinding van de beëindigingsovereenkomst heeft geweigerd een nieuwe deskundige aan te wijzen, betreft een nieuwe situatie die niet door het kort geding vonnis van 23 november 2015 wordt bestreken, zodat hij ter zake daarvan op grond van dat vonnis geen dwangsommen verschuldigd kan zijn geworden. Dit geldt ook voor de weigering tot het verstrekken van informatie aan de nieuwe groep van deskundigen. Het kort geding vonnis in kwestie is dus inderdaad “uitgewerkt”, zoals [Partij A] betoogt.
verstrekken informatie aan deskundigen en verrichten noodzakelijke handelingen2.21. Gelet op het voorgaande, is de vordering van [Partij B] tot het verstrekken van alle voor de waardebepaling relevante informatie aan de nieuwe groep van deskundigen als opvolging van het in dat kort geding gegeven bevel niet toewijsbaar. Dit geldt ook voor zijn vordering tot het verrichten van alle door die deskundigen noodzakelijk geachte handelingen.
Hoewel de verplichtingen uit het kort geding vonnis van 23 november 2015 dus zijn uitgewerkt, ligt de vraag naar de (omvang van de) informatieverplichting en de medewerkingsplicht in deze kwestie ook nog met een andere insteek ter beoordeling voor, namelijk in het kader van de voorwaardelijke vordering in reconventie (r.o. 2.26 en verder).
verbod verrichten rechtshandelingen
2.22.
[Partij B] vordert ook [Partij A] op straffe van verbeurte van een dwangsom te verbieden om zonder zijn toestemming de in artikel 6 lid 2 sub a tot en met g van de vennootschapsakte beschreven (rechts)handelingen te verrichten. Hij legt aan die vordering ten grondslag dat [Partij A] (herhaaldelijk) in strijd met artikel 6 van de vennootschapsakte heeft gehandeld en dat hij dus volledig door [Partij A] buitenspel wordt gezet.
2.23.
De rechtbank acht deze vordering toewijsbaar. In het tussen partijen gewezen eindvonnis van 1 maart 2023 in de zaak met zaaknummer C/08/260628 / HA ZA 21-25, dat de rechtbank ambtshalve bekend is, is namelijk vastgesteld dat [Partij A] artikel 6 lid 2 van de vennootschapsakte herhaaldelijk heeft overtreden, dit terwijl het hem reeds bij vonnis in kort geding van 19 juni 2018 op straffe van verbeurte van een dwangsom is verboden zonder medewerking van [Partij B] de in artikel 6 lid 2 sub a tot en met g van de vennootschapsakte beschreven (rechts)handelingen te verrichten en dat verbod in hoger beroep is bekrachtigd. [Partij A] heeft niet gesteld dat [Partij B] de vereiste medewerking op oneigenlijke gronden heeft geweigerd en heeft evenmin steekhoudende argumenten aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat artikel 6 van de vennootschapsakte niet langer van toepassing is. De rechtbank acht daarom termen aanwezig om [Partij A] nogmaals te verbieden in strijd met artikel 6 lid 2 van de vennootschapsakte te handelen.
2.24.
De in dit kader gevorderde dwangsom zal worden toegewezen op de hierna in het dictum te vermelden wijze. Daarbij wordt opgemerkt dat [Partij B] per overtreding van het verbod in kwestie uiteraard slechts eenmaal – dus ofwel op grond van onderhavig vonnis ofwel op grond van het kort geding vonnis van 19 juni 2018 – een dwangsom verschuldigd kan worden.
vorderingen in voorwaardelijke reconventie
2.25.
De vorderingen in voorwaardelijke reconventie zijn ingesteld onder de voorwaarde dat de rechtbank van oordeel is dat het vonnis in kort geding van 23 november 2015 is “uitgewerkt”. Aan deze voorwaarde is voldaan, zodat de betreffende vorderingen ook beoordeeld zullen moeten worden.
2.26.
[Partij B] vordert [Partij A] op last van een dwangsom te veroordelen tot het aanwijzen en aangewezen houden van een deskundige, onder mededeling van de naam en adresgegevens van die deskundige aan [Partij B] . Ook vordert [Partij B] hem te machtigen om zelf de deskundige in kwestie aan te wijzen en [Partij A] te veroordelen om aan de deskundigen alle documenten te verschaffen die voor de waardebepaling overeenkomstig artikel 15 van de vennootschapsakte van belang worden geacht en al hetgeen te doen dat de deskundigen daarvoor nodig achten.
2.27.
De rechtbank is van oordeel dat deze vorderingen toewijsbaar zijn, met dien verstande dat de termijn waarbinnen [Partij A] aan de betreffende veroordelingen dient te voldoen zal worden bepaald op de hierna in het dictum te vermelden wijze. Hiervoor is immers reeds overwogen dat via de in artikel 15 lid 4 van de vennootschapsakte genoemde route tot vaststelling van het bedrag van de overbedeling zal moeten worden gekomen en [Partij A] lijkt zich niet bij die route te kunnen neerleggen. Het feit dat het eerste adviestraject niet tot een succesvol resultaat heeft geleid, maakt niet dat van [Partij A] niet meer kan worden verwacht dat hij zijn medewerking aan een tweede adviestraject verleent. Voor het succesvol afleggen van de betreffende route is het zaak dat de deskundigen over alle relevante documenten beschikken die nodig zijn voor het vaststellen van het bedrag van de overbedeling en dat [Partij A] alle handelingen verricht die de deskundigen daartoe noodzakelijk achten. Gelet op de eerdere weigering van [Partij A] in 2015 om een deskundige aan te wijzen, heeft [Partij B] bovendien belang bij de door hem gevorderde machtiging.
2.28.
De door [Partij B] in dit kader gevorderde dwangsommen acht de rechtbank eveneens toewijsbaar, met uitzondering van de dwangsommen die gevorderd zijn ter zake van het aanwijzen van de deskundige. Vanwege de toe te wijzen machtiging om de deskundige zelf aan te wijzen, heeft [Partij B] namelijk geen belang bij het koppelen van een dwangsom aan die veroordeling.
2.29.
Gelet op het voorgaande, behoeven de subsidiaire en meer subsidiaire vordering van [Partij B] geen bespreking meer.
uitvoerbaarverklaring bij voorraad
2.30.
[Partij A] heeft zich in zijn laatste akte op het standpunt gesteld dat indien de vorderingen van [Partij B] worden toegewezen, het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad zou moeten worden verklaard. Aangezien hij dit standpunt verder echter niet heeft toegelicht, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Dit betekent dat dit vonnis wel uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard.
proceskosten
2.31.
Gelet op de familierelatie tussen partijen, die ook bij de in deze procedure centraal gestelde zakelijke vraag (te weten: de vraag wie van de twee broers het familiebedrijf mag voortzetten) op de voorgrond staat, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, met dien verstande dat het aanvullende griffierecht van € 1.394,00 dat [Partij B] in verband met de laatste eiswijziging van [Partij A] verschuldigd is geworden voor rekening van [Partij A] dient te komen. Dit aanvullende griffierecht is namelijk in rekening gebracht naar aanleiding van de vordering van [Partij A] tot betaling van een bedrag van € 280.000,00 als voorschot op het redelijk loon en [Partij A] heeft verzuimd die vordering in de onderhavige procedure toe te lichten en te onderbouwen. Bij deze stand van zaken volgt de rechtbank [Partij B] in zijn standpunt dat hij door die eiswijziging onnodig op kosten is gejaagd.
ten slotte, ten overvloede
2.31
Vooruitlopend op de laatste mondelinge behandeling heeft de rechtbank, daartoe geïnspireerd door de hiervoor in r.o. 2.2 vermelde vingerwijzing van het gerechtshof, partijen nog verzocht om, bij voorkeur in gezamenlijk overleg, na te denken over eventueel aan te wijzen deskundige(n) en aan deze(n) te stellen vragen. Partijen zijn daar niet op ingegaan en bleken ook ter zitting niet in staat om hun tweestrijd over de thans te nemen stappen in de ontvlechting van de VOF naar een gezamenlijke alternatieve marsroute om te buigen. Daarmee restte de rechtbank niets anders dan recht te doen op de in deze procedure over en weer neergelegde vorderingen, hetgeen zoals hiervoor is overwogen in een eindvonnis resulteert.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
wijst de vorderingen af;
3.2.
veroordeelt [Partij A] tot betaling aan [Partij B] van een bedrag van € 1.394,00 aan proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf de vijftiende dag na heden tot de dag van volledige betaling;
3.3.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
compenseert de overige proceskosten tussen partijen, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen;
in reconventie
3.5.
verbiedt [Partij A] om zonder voorafgaande toestemming van [Partij B] de in artikel 6 lid 2 sub a t/m g van de vennootschapsakte beschreven (rechts)handelingen te verrichten;
3.6.
veroordeelt [Partij A] om aan [Partij B] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 per keer dat hij het in r.o. 3.5 genoemde verbod overtreedt, tot een maximum van € 300.000,00 is bereikt;
3.7.
veroordeelt [Partij A] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis een deskundige aan te wijzen en aangewezen te houden tot aan het moment dat de waardebepaling overeenkomstig artikel 15 van de vennootschapsakte is afgerond en veroordeelt [Partij A] om terstond na aanwijzing van de deskundige aan [Partij B] de naam en kantoorgegevens van deze deskundige mee te delen;
3.8.
machtigt [Partij B] om twee weken na ommekomst van de in r.o. 3.7 genoemde termijn van veertien dagen zelf die deskundige aan te wijzen;
3.9.
veroordeelt [Partij A] om binnen veertien dagen na benoeming van de derde deskundige op eerste verzoek van de deskundigen alle documenten die door de deskundigen van belang worden geacht voor de waardebepaling overeenkomstig artikel 15 van de vennootschapsakte aan de deskundigen ter beschikking te stellen en al datgene te doen dat de deskundigen nodig achten om de waarde te bepalen;
3.10.
veroordeelt [Partij A] om aan [Partij B] een dwangsom te betalen van € 5.000,00 voor ieder dag of gedeelte daarvan dat hij niet aan enig in r.o. 3.9 genoemde veroordeling voldoet, tot een maximum van € 200.000,00 is bereikt;
3.11.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.12.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen;
3.13.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. Koene, mr. D.N.R. Wegerif en mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2023.