ECLI:NL:RBOVE:2023:1730

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 mei 2023
Publicatiedatum
12 mei 2023
Zaaknummer
AK_22_2220
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van bijstandsuitkering en terugvordering van ontvangen bijstand in de vorm van een geldlening

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, wordt het beroep van eiser tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede beoordeeld. Eiser had een bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW) ontvangen, maar deze werd per 1 november 2021 beëindigd. Eiser werd verzocht om een bedrag van € 22.018,24, dat hij als geldlening had ontvangen, terug te betalen. Het college verklaarde het bezwaar van eiser tegen deze terugvordering niet-ontvankelijk en wees een verzoek om kwijtschelding af. De rechtbank heeft op 22 maart 2023 de zaak behandeld, waarbij eiser en de gemachtigde van het college aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het college de bijstandsuitkering terecht heeft beëindigd, maar dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met de bijzondere omstandigheden van eiser. De rechtbank stelt vast dat eiser in een moeilijke situatie verkeert, waarbij hij na een periode van werkloosheid weer aan het werk is gegaan, maar na drie maanden ontslagen werd. Eiser heeft vervolgens opnieuw bijstand aangevraagd, waarbij zijn vermogen in de vorm van overwaarde op zijn woning leidde tot de verstrekking van bijstand in de vorm van een geldlening. De rechtbank concludeert dat het college niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het verzoek om kwijtschelding is afgewezen, ondanks de aanbevelingen van de Commissie Bezwaarschriften.

De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het college op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het college de overwegingen van de rechtbank in acht moet nemen. De rechtbank oordeelt dat het college het griffierecht aan eiser moet vergoeden, maar dat eiser geen proceskosten heeft gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/2220

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede

gemachtigde: mr. J. Boxem.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen een besluit over zijn bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet (PW). Met het besluit van
13 december 2021 heeft het college de bijstandsuitkering van eiser vanaf 1 november 2021 beëindigd en eiser verzocht de over de periode 3 maart 2020 tot en met 30 november 2021 als geldlening ontvangen uitkering tot een bedrag van € 22.018,24 terug te betalen aan het college. Met het bestreden besluit van 17 november 2022 heeft het college het bezwaar van eiser tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard voor zover het bezwaar is gericht tegen de verstrekking van bijstand in de vorm van een geldlening. Voor zover het bezwaar is bedoeld als een verzoek om kwijtschelding heeft het college dit verzoek afgewezen.
De rechtbank heeft het beroep op 22 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

1.1
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Eiser heeft geruime tijd een bijstandsuitkering ontvangen. Met ingang van november 2019 heeft eiser werk gevonden bij [naam] , zodat de uitkering per die datum is beëindigd. Na drie maanden is een einde gekomen aan het dienstverband bij [naam] .
1.3
Eiser heeft op 3 maart 2020 weer een bijstandsuitkering aangevraagd. Met een besluit van 7 juli 2020 heeft het college aan eiser vanaf 3 maart 2020 een PW-uitkering toegekend naar de norm van een alleenstaande. Het college heeft daarbij de bijstand tot een maximumbedrag van € 24.287,60 als geldlening verstrekt, omdat eiser een eigen woning heeft met overwaarde boven het bedrag van de vrijlating. Het college heeft aan de toekenning van de uitkering de verplichting verbonden dat eiser meewerkt aan het vestigen van een krediethypotheek op zijn woning. Eiser heeft dit gedaan. In het toekenningsbesluit is vermeld dat eiser de geldlening moet terugbetalen als hij geen bijstand meer ontvangt.
1.4
Op 29 november 2021 heeft eiser aan het college gemeld dat hij per 1 november 2021 voor 40 uur per week een baan heeft gevonden bij [naam vennootschap] B.V.
1.5
Met het besluit van 13 december 2021 heeft het college de bijstandsuitkering van eiser vanaf 1 november 2021 beëindigd en eiser verzocht de over de periode 3 maart 2020 tot en met 30 november 2021 als geldlening ontvangen uitkering tot een bedrag van € 22.018,24 terug te betalen aan het college.
1.6
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Hij is het er niet mee eens dat hij dit bedrag moet terugbetalen. Hij hoopt op begrip en menselijkheid en wil graag kwijtschelding of vermindering van het openstaande bedrag.
Het advies van de Commissie Bezwaarschriften
2.1
De Commissie Bezwaarschriften heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juridische juistheid van de toekenning van de bijstand per 3 maart 2020 in de vorm van een geldlening en van de vestiging van een krediethypotheek ter zekerheidsstelling. De Commissie concludeert verder dat het college de bijstandsuitkering per 1 november 2021 terecht heeft beëindigd, terwijl het college ook met juistheid heeft gesteld dat eiser de als lening verstrekte bijstand moet terugbetalen. Niettemin ziet de Commissie uit het oogpunt van doelmatigheid redenen het college te adviseren om af te zien van terugvordering van de verstrekte bijstand en deze alsnog om niet toe te kennen. Volgens de Commissie heeft eiser veel moeite gedaan om vanuit de bijstand weer aan het werk te komen. Nadat het hem was gelukt een baan te vinden is hij buiten zijn eigen schuld om na drie maanden ontslagen waarna hij noodgedwongen opnieuw bijstand moest aanvragen. Bij die aanvraag is een vermogenstoets gedaan, die anders niet had plaatsgevonden, en vanwege de overwaarde op zijn woning is de bijstand als geldlening verleend. Eiser moet het inkomen dat hij ontvangt en de bijstandsnorm te boven gaat nu gebruiken ter aflossing van zijn schuld bij de gemeente, terwijl hem van die schuld geen enkel verwijt kan worden gemaakt. De Commissie vindt de gevolgen van het besluit daarmee onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Het standpunt van het college
2.2
Het college heeft dit advies naast zich neergelegd en het advies van de vakafdeling Werk en Inkomen ten grondslag gelegd aan het besluit op bezwaar. Het college wijst er op dat artikel 50 PW haar verplichtte de bijstand als geldlening te verstrekken, uitgaande van de overwaarde van de eigen woning van eiser. Het besluit om de uitkering per
1 november 2021 te beëindigen in verband met werkaanvaarding is volgens het college eveneens juist en daartegen richt het bezwaar zich ook niet. Dat ziet op de terugbetaling van de als geldlening uitbetaalde bijstand. Volgens het college kan eiser een betalingsregeling treffen als hij de lening niet op korte termijn kan aflossen. Als het bezwaar is gericht tegen de vorm waarin de bijstand is verleend, namelijk als geldlening, dan is het bezwaar te laat gemaakt en daarmee niet-ontvankelijk. Voor zover het gaat om een verzoek om kwijtschelding of vermindering van de schuld moet het verzoek worden afgewezen omdat er geen grond is voor kwijtschelding. Los van formele gronden ziet het college ook inhoudelijk geen aanleiding om aan het bezwaar van eiser tegemoet te komen. Het college heeft volledig correct gehandeld. De door eiser gestelde onredelijke situatie maakt dat niet anders. Het college moet nu eenmaal rekening houden met de overwaarde van de woning van eiser. Dat daar tijdens de bijstandsverlening soepeler mee wordt omgegaan dan bij een nieuwe aanvraag, moge zo zijn, maar daar kunnen geen rechten aan worden ontleend. Ook het zittende bestand ontkomt uiteindelijk niet aan een herbeoordeling van de waarde van de woning, aldus het college.
Het standpunt van eiser
2.3
Eiser vindt dat hij de dupe is geworden van omstandigheden waaraan hij zelf niets kon doen. Eiser heeft toegelicht dat hij na een lange periode van werkloosheid aan het werk is gegaan bij ZT Systems in Almelo. Uiteindelijk deed hij dit werk maar drie maanden. Eiser is op 12 februari 2020 ontslagen om redenen die hij niet zelf heeft veroorzaakt. Het college heeft dit na een bezwaarprocedure tegen een opgelegde maatregel ook erkend. Toen eiser vervolgens opnieuw een bijstandsuitkering aanvroeg is het college gebleken dat hij overwaarde op zijn woning had. Hij wist dit zelf niet en zelfs als hij had geweten van de overwaarde, kon hij er niets mee doen, aldus eiser. Tijdens de zitting heeft eiser verder toegelicht dat hij nu een schuld heeft bij de gemeente, omdat hij is ontslagen zonder dat hem iets te verwijten valt. Als hij niet was ontslagen, dan had hij niet opnieuw bijstand hoeven aanvragen en was er geen schuld aan de gemeente ontstaan. Juist door actief op zoek te gaan naar werk en werk te vinden, is die schuld ontstaan. Eiser vindt dat zijn situatie meer menselijk moet worden benaderd. Hij voelt zich gestraft, terwijl hij juist goede bedoelingen had.
Het oordeel van de rechtbank
3.1
In artikel 50 van de PW zijn voorschriften opgenomen over de vorm waarin bijstand wordt verleend aan een belanghebbende die - zoals eiser - eigenaar is van een door hemzelf bewoonde woning. Bepaald is dat bijstand wordt verleend in de vorm van een geldlening als het vermogen gebonden in de woning hoger is dan het vrij te laten vermogen, bedoeld in artikel 34, tweede lid, onderdeel d, van de PW.
3.2
Niet in geschil is dat het aan de woning van eiser gebonden vermogen ten tijde van de aanvraag van 3 maart 2020 boven het vrijlatingsbedrag van € 52.500,00 lag. Daarmee staat vast dat in maart 2020 verstrekking van bijstand in de vorm van een geldlening tot een bedrag van € 24.287,60 aan de orde was. Het gaat hier om een gebonden bevoegdheid van het college. Het college stelt terecht dat zij geen ruimte had om anders te handelen bij de toepassing van artikel 50 van de PW.
3.3
De rechtbank is het met het college eens dat het besluit van 13 december 2021 gaat over de beëindiging van de uitkering van eiser. Maar daarnaast wordt in het besluit ook het bedrag aan uitkering dat eiser in de periode van 3 maart 2020 tot en met 30 november 2021 heeft ontvangen, vastgesteld op € 22.018,24. Omdat de bijstand is verstrekt als geldlening is dit bedrag een openstaande schuld van eiser aan de gemeente, die hij moet terugbetalen.
3.4
Duidelijk is dat eiser met zijn bezwaar wilde dat het college deze terugbetaling zou heroverwegen, vanwege de door eiser gestelde bijzondere omstandigheden en onredelijke gevolgen van de besluitvorming.
3.5
Het college heeft eisers bezwaar naar het oordeel van de rechtbank terecht ook begrepen als een verzoek om kwijtschelding. Het college heeft het verzoek niet gehonoreerd, omdat voor kwijtschelding geen grond bestaat. Dat kan de rechtbank niet volgen. De enkele stelling dat een grond voor kwijtschelding ontbreekt is te kort door de bocht, mede gelet op de uitvoerige overwegingen van de Commissie Bezwaarschriften over de bijzondere situatie van eiser. Het college heeft zich ook niet kenbaar rekenschap gegeven van de Beleidsregels kwijtschelding Participatiewet schulden gemeente Enschede 2022. Daarin is in artikel 4 opgenomen dat kwijtschelding niet van toepassing is op krediethypotheken als bedoeld in artikel 50 PW, maar in artikel 5 staat ook dat het college in bijzondere gevallen ten gunste kan afwijken van de beleidsregels, als toepassing hiervan leidt tot onredelijke gevolgen. En dat is nu juist wat eiser heeft betoogd.
3.6
Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen voor zover het college het verzoek om kwijtschelding ongemotiveerd heeft afgewezen. Omdat het gaat om een bevoegdheid van het college ziet de rechtbank geen mogelijkheid om zelf in de zaak te voorzien. Het college zal een nieuw besluit moeten nemen. Met het oog op het nieuw te nemen besluit overweegt de rechtbank nog als volgt.
3.7
Volgens het college heeft zij volledig correct gehandeld bij de uitvoering van artikel 50 van de PW. De door eiser gestelde onredelijkheid maakt dat niet anders, zo vindt het college. Dat het college volledig correct zou hebben gehandeld, betekent niet dat er geen onevenredig nadelige gevolgen kunnen zijn ontstaan voor eiser. De rechtbank verwijst naar de Commissie Bezwaarschriften die geen redenen ziet om te twijfelen aan de juridische juistheid van de besluitvorming, maar in het kader van de volledige heroverweging tevens een doelmatigheidstoets aanlegt en dan toch tot de conclusie komt dat de uitkomst een andere moet zijn. De argumenten van het college om dit advies niet te volgen hebben de rechtbank nog niet kunnen overtuigen. Artikel 50 van de PW is weliswaar dwingend geformuleerd, maar kwijtschelding is vervolgens een bevoegdheid van het college, waarbij de belangen van eiser een rol kunnen hebben. Het college heeft tot nu in het midden gelaten of de situatie van eiser bijzonder of schrijnend is en of het besluit onevenredig uitpakt voor eiser. Gezien de overwegingen van de Commissie Bezwaarschriften ligt het in de rede dat het college zich daarover nadrukkelijk wel uitlaat.
3.8
Voor de rechtbank is daarbij niet zonder betekenis dat het college tijdens de zitting heeft laten weten dat bij inwoners met een lopende bijstandsuitkering niet wordt nagegaan of de bijstandsontvanger over een eigen woning beschikt en of dit gevolgen heeft voor hun bijstandsuitkering. De praktijk is dus dat voor het ‘zittende bestand’ de vermogenspositie niet actief wordt getoetst. Dat doet het college enkel bij nieuwe aanvragen. Daarmee staat wel vast dat bij eiser geen vermogenstoets zou hebben plaatsgevonden als eiser in november 2019 niet was gaan werken, zijn uitkering in verband daarmee niet was beëindigd en hij na te zijn ontslagen niet opnieuw een uitkering had hoeven aanvragen. Duidelijk is dat eiser in dit verband niets te verwijten valt of iets anders had moeten doen. Tijdens de zitting heeft het college dit erkend. Tegelijkertijd lost eiser wel af op zijn schuld aan het college met de inkomsten voor zover die uitgaan boven de bijstandsnorm en heeft hij nu per saldo niet meer inkomen dan toen hij een bijstandsuitkering ontving.
Slotsom
3.8
De rechtbank zal het college opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Bij dat nieuw te nemen besluit moet het college de overwegingen van de rechtbank in acht nemen.

Conclusie en gevolgen

4.1
Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met de artikelen 7:11 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
4.2
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het college een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank geeft het college hiervoor een termijn van zes weken.
4.3
Omdat het beroep gegrond is moet het college het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 17 november 2022 voor zover het college het verzoek om kwijtschelding heeft afgewezen;
- draagt het college op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 50,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.A.H. Beenen-Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.