ECLI:NL:RBOVE:2023:1688

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
29 maart 2023
Publicatiedatum
10 mei 2023
Zaaknummer
C/08/284914 / HA ZA 22-305
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vorderingen inzake eerste recht van koop op landbouwgrond

In deze zaak vordert eiser, die in 1997 een perceel grond heeft gekocht, een verklaring voor recht en schadevergoeding op basis van een mondelinge afspraak met de rechtsvoorganger van de gedaagden, die in 2018 is overleden. Eiser stelt dat er een eerste recht van koop is overeengekomen ten aanzien van een stuk grond. De rechtbank heeft op 29 maart 2023 uitspraak gedaan na een mondelinge behandeling, waarbij alle partijen aanwezig waren. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is geleverd voor het bestaan van een overeenkomst op basis van de wilsvertrouwensleer. De rechtbank concludeert dat, zelfs als er een overeenkomst zou zijn, deze niet kan worden ingeroepen tegen de gedaagden, omdat zij niet de partij zijn die de overeenkomst heeft gesloten. De vorderingen van eiser worden afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van schriftelijke overeenkomsten en de noodzaak van duidelijke afspraken tussen partijen.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer : C/08/284914 / HA ZA 22-305
PROCES-VERBAALvan de mondelinge uitspraak van 29 maart 2023 in de zaak van:
[eiser], wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen eiser of [eiser] ,
advocaat: mr. J.D.A. baron van Lynden te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde 1] , wonende te [woonplaats 2] ,

2.
[gedaagde 2], wonende te [woonplaats 3] ,
3.
[gedaagde 3], wonende te [woonplaats 4] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen gedaagden of [gedaagden] ,
advocaat: mr. M.A. Knobben te Nijverdal.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 29 maart 2023.
Tegenwoordig:
- mr. J.N. Bartels, rechter
- drs. A. Panjer-Hartman, griffier
Na uitroeping van de zaak verschenen:
- [eiser] , in persoon en bijgestaan door mr. Baron van Lynden;
- [gedaagden] , allen in persoon en bijgestaan door mr. Knobben.
De rechtbank stelt vast dat alle partijen zijn verschenen.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank ter zitting mondeling uitspraak gedaan.

1.De motivering

De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af. Voor de beslissing zijn de volgende feiten en gronden van belang:
De feiten:
1.1.
[eiser] heeft op 1 april 1997 het perceel aan de [adres] gekocht. Het perceel bevindt zich in het buitengebied van [woonplaats 1] . Hij woont hier nog steeds.
1.2.
Het door [eiser] aangekochte perceel maakte destijds deel uit van een groter perceel. Bij de verkoop van dat grote perceel is het gesplitst in drie stukken, namelijk het deel dat [eiser] heeft gekocht, het perceel dat [naam 1] heeft gekocht en het grootste deel dat door de heer [naam 2] (hierna [naam 2] ) en zijn echtgenote is gekocht.
[naam 2] en zijn vrouw hebben de grond gekocht in het kader van de uitoefening van zijn agrarische bedrijf.
1.3.
[naam 2] en zijn echtgenote hebben in 2013 het agrarische bedrijf met de bedrijfsgebouwen en de bijbehorende grond verkocht en geleverd aan hun drie dochters. De akte van levering dateert van 12 juli 2013. De dochters zijn in verband met de bedrijfsovername met elkaar een maatschap aangegaan onder de naam [bedrijf] .
1.4.
[naam 2] is op [overlijdensdatum] 2017 overleden. De dochters (in hun hoedanigheid van vennoten) hebben op 2 maart 2018 diverse percelen landbouwgrond verkocht aan een derde. [eiser] is door de dochters van [naam 2] niet in het verkooptraject betrokken.
1.5.
Voorafgaand aan deze procedure heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden, waarbij onder andere [eiser] en [naam 1] zijn gehoord.
De vorderingen van [eiser]
1.6.
heeft [gedaagden] in deze procedure gedagvaard. Hij vordert te verklaren voor recht dat er tussen hem en [naam 2] een eerste recht van koop (dan wel een voorkeursrecht van koop) is overeengekomen ten aanzien van de landbouwgrond, en in elk geval ten aanzien van de landbouwgrond grenzend aan het perceel van [eiser] . En dat [eiser] die grond zou mogen kopen tegen de geldende marktwaarde. Verder vraagt hij te verklaren voor recht dat [gedaagden] wat dat betreft in de rechten en verplichtingen van [naam 2] zijn getreden en dat zij daarin jegens [eiser] zijn tekortgeschoten of jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld. [eiser] wil dat de dochters worden veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding (nader op te maken bij staat). Verder wil hij dat de dochters worden veroordeeld om op straffe van een dwangsom een vordering in te stellen tegen de koper van de grond, om daarin vernietiging van de koopovereenkomst na te streven op grond van dwaling.
De beoordeling
1.7.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af.
1.8.
Daarvoor is ten eerste van belang dat niet kan worden vastgesteld dat tussen [eiser] en [naam 2] destijds in 1997 een eerste recht van koop is overeengekomen, zodanig dat [eiser] daaraan rechten kan ontlenen.
1.9.
Voor een overeenkomst is wilsovereenstemming nodig. Of er een overeenkomst tot stand is gekomen moet worden beoordeeld aan de hand van de wilsvertrouwensleer (artikel 3:33 en 3:35 BW). In deze zaak is van een overeenkomst onvoldoende gebleken.
De rechtbank legt dat hierna verder uit.
1.10.
Uit de getuigenverklaring van [eiser] tijdens het voorlopig getuigenverhoor blijkt wel dat [eiser] op 1 april 1997 zijn belangstelling voor de grond aan [naam 2] heeft laten blijken en ook dat [naam 2] daar niet meteen afwijzend tegenover stond. [naam 2] zou iets hebben gezegd in de trant van “daar ben ik het wel mee eens”. Maar dat is onvoldoende om daaruit een juridisch afdwingbare afspraak te destilleren.
Daaruit kan immers niet eenduidig en concreet (hoe ziet het recht er precies uit en hoe kan het worden ingeroepen) worden afgeleid dat [naam 2] ook de wil had om een afdwingbaar recht van eerste koop te verstrekken en evenmin dat hij wist dat hij daaraan gebonden was en zelfs schadevergoeding zou moeten betalen als hij zich daaraan niet zou houden. Dat geldt temeer nu er verder door [eiser] en [naam 2] in de jaren erna geen vervolg aan is gegeven.
1.11.
Daar komt bij dat deze verklaring onvoldoende ondersteund wordt door andere getuigen. [naam 1] zegt over datzelfde gesprek op 1 april 1997 alleen dat [naam 2] heeft gezegd dat hij “aan ons zou denken indien zijn perceel zou worden verkocht”, maar dat is niet genoeg voor een overeenkomst. [eiser] heeft ook geen andere feiten en omstandigheden genoemd waaruit een overeenkomst kan worden afgeleid. De gestelde afspraken zijn niet op schrift gesteld en ook de dochters van [naam 2] zijn niet bekend geworden met een dergelijke afspraak.
1.12.
Nu op grond van artikel 164 lid 2 Rv een verklaring van een partijgetuige niet als volledig bewijs kan dienen heeft [eiser] onvoldoende bewijs geleverd van zijn stelling dat er een afdwingbaar recht van eerste koop is verleend en moeten zijn vorderingen alleen daarom al stranden.
1.13.
Maar ook als er wel een overeenkomst tot stand is gekomen, kan deze niet aan de dochters van [naam 2] worden tegengeworpen. In dat geval is immers een recht verstrekt door [naam 2] dat zonder bijkomende afspraken (met betrekking tot zakelijke werking of bijvoorbeeld kettingbeding) alleen werking heeft tegenover [naam 2] , als degene die het recht verstrekt heeft. Niet gebleken is dat [eiser] en [naam 2] andersluidende afspraken hebben gemaakt.
Toen [naam 2] zijn landbouwbedrijf met gebouwen en grond in 2013 heeft verkocht en geleverd aan zijn dochters zijn de dochters onder bijzondere titel eigenaren geworden. Uit wat [eiser] heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat er sprake is van een overgang onder algemene titel.
1.14. Als er al een overeenkomst was, betekent dat dus dat [eiser] vanaf de overdracht in 2013 hooguit bij [naam 2] had kunnen aankloppen vanwege een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de gestelde overeenkomst, maar dat zijn dochters aan dat persoonlijk recht niet zijn geboden.
1.15.
Ter zitting is de eis door [eiser] nog aangevuld met de stelling dat [naam 2] zelf toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van de verbintenissen uit het recht van eerste koop en dat een mogelijke schuld uit hoofde van schadevergoeding die daaruit voortvloeit tot zijn nalatenschap behoort. Als deze eiswijziging al toelaatbaar moet worden geacht, kan dit niet leiden tot een ander oordeel. Zo is niet voldaan aan de stelplicht op het punt van de schade. [eiser] heeft immers niet aangegeven welke schade hij heeft geleden en van welke omvang.
De conclusie
1.16.
De conclusie is daarom dat de vorderingen op meerdere gronden moeten worden afgewezen. Er is geen sprake van een recht van eerste koop, geen toerekenbare tekortkoming in de nakoming, en geen sprake van een onrechtmatige daad of van dwaling. De vorderingen worden afgewezen.
1.17.
Dat brengt mee dat [eiser] , als in het ongelijk gestelde partij, moet worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Deze proceskosten op grond van het geldende liquidatietarief worden tot aan deze uitspraak aan de kant van [gedaagden] begroot op:
Griffierecht € 314,00
Salaris advocaat
€ 1.196,00(liquidatietarief rechtbanken, tarief II, 2 punten)
Totaal € 1.510,00
Deze kosten moeten worden betaald binnen 14 dagen na vandaag. Als niet op tijd wordt betaald, worden deze kosten verhoogd met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
1.18.
Daarnaast hebben [gedaagden] recht op vergoeding van nakosten. Dat betreft een bedrag van € 131,00 voor nasalaris, verhoogd met € 68,00 en met explootkosten in geval van betekening van het vonnis. Kosten van betekening zijn slechts verschuldigd nadat de veroordeelde partij 14 dagen na aanschrijving de tijd heeft gehad om alsnog in der minne aan de uitspraak te voldoen. Wettelijke rente over deze kosten is toewijsbaar zoals hierna is omschreven.
1.19.
De proceskostenveroordelingen in deze uitspraak kunnen ook ten uitvoer worden gelegd als een van partijen de beslissing van de rechtbank in hoger beroep voorlegt aan het hof (uitvoerbaar bij voorraad).

2.De beslissing

De rechtbank,
2.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
2.2.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] begroot en vastgesteld op € 1.510,00, te betalen binnen 14 dagen na vandaag en wanneer niet binnen die termijn wordt betaald, te verhogen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW;
2.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van nakosten:
- een bedrag van € 131,00 voor nasalaris, te betalen binnen 14 dagen na vandaag en wanneer niet binnen die termijn wordt betaald, te verhogen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW,
- een bedrag aan extra nasalaris van € 68,00 én explootkosten in geval [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving van deze uitspraak aan de uitspraak heeft voldaan én betekening van de uitspraak door de deurwaarder heeft plaatsgevonden;
2.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Deze mondelinge uitspraak is gedaan door mr. J.N. Bartels, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2023. (ap)