ECLI:NL:RBOVE:2023:1611

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 april 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
C/08/286633 / HA ZA 22-348
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aannemingsovereenkomst en schadevergoeding bij vertraging in oplevering van bouwconstructies op vakantiepark

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Overijssel, staat de vraag centraal of de eiser, een Duitse houthandel, schadevergoeding moet betalen aan de gedaagde, een vastgoedontwikkelaar, vanwege vermeende vertraging in de oplevering van veranda’s en overkappingen op een vakantiepark. De eiser had opdracht gekregen voor de productie en plaatsing van deze constructies, maar de gedaagde stelt dat de oplevering te laat heeft plaatsgevonden, waardoor zij schade heeft geleden. De rechtbank onderzoekt of er een fatale termijn is overeengekomen en of de eiser in verzuim is gesteld. De rechtbank concludeert dat er geen fatale termijn is overeengekomen en dat de gedaagde de eiser niet in gebreke heeft gesteld volgens de wettelijke vereisten. Hierdoor kan de gedaagde geen schadevergoeding vorderen voor de vertraging. De rechtbank wijst de vorderingen van de gedaagde af en oordeelt dat de eiser recht heeft op betaling van de kosten voor het aanbrengen van rijplaten, die door de gedaagde zijn erkend. De gedaagde wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 51.414,38 aan de eiser, vermeerderd met rente en kosten. De proceskosten worden ook ten laste van de gedaagde gelegd.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: C/08/286633 / HA ZA 22-348
Vonnis van 26 april 2023
in de zaak van
[eiser] GMBH,
te [vestigingsplaats 1] (Duitsland),
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. A.J.C. van Gurp te Hengelo Ov,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S. Schuurman te Arnhem.

1.Samenvatting

1.1.
Kort samengevat gaat deze zaak over de vraag of [eiser] gehouden is om schade te vergoeden die [gedaagde] stelt te hebben geleden doordat [eiser] de overeengekomen veranda’s en overkappingen op een vakantiepark te laat zou hebben geplaatst. De discussie gaat met name over de vraag of partijen een fatale termijn zijn overeengekomen en of [eiser] in gebreke is gesteld. Daarnaast is in geschil of [gedaagde] gehouden is om kosten van [eiser] voor het plaatsen van rijplaten te vergoeden en speelt nog een geschil over projectmanagementkosten van [gedaagde] .
1.2.
De rechtbank is van oordeel dat geen fatale termijn is overeengekomen en ook geen andere grond aanwezig is voor verzuim aan de kant van [eiser] , zodat [gedaagde] geen schadevergoeding van haar kan vorderen en gehouden is om de facturen van [eiser] volledig te voldoen. Ook op de andere geschilpunten stelt de rechtbank [gedaagde] in het ongelijk.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie
- de conclusie van antwoord in reconventie
- nadere producties 14, 15, 16 en 17 van de zijde van [gedaagde]
- nadere producties 17, 18 en 19 van de zijde van [eiser]
- de brief van de rechtbank van 30 november 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald
- de mondelinge behandeling van 30 maart 2023 waar door beide partijen spreekaantekeningen zijn overgelegd en waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is een houthandel met eigen zagerij.
3.2.
[gedaagde] ontwikkelt vastgoedprojecten, in het bijzonder in de recreatiesector. Zij heeft onder andere vakantiepark [vakantiepark] ontwikkeld (hierna: het vakantiepark).
3.3.
[gedaagde] heeft aan [eiser] opdracht gegeven voor de productie en plaatsing van veranda’s en/of overkappingen van Douglas hout (hierna: de constructies) bij een twintigtal recreatiewoningen op het vakantiepark.
3.4.
Op 22 april 2021 mailt [naam 1] , werkzaam bij [eiser] , aan [naam 2] , bestuurder van [gedaagde] , het volgende:
“Voor de planning zit het zo : Als we deze week akkoord krijgen op tekenwerk en planning. Zouden de palen week 22 er in gezet kunnen worden.
Alle veranda’s plaatsen en afwerken zal tussen de 6-8 weken in beslag gaan nemen.”
3.5.
[naam 2] reageert diezelfde dag aan [naam 1] als volgt:
“Het park moet op 1 juli verhuur gereed zijn.
Dat betekend dus ook dat alle voorzieningen onder de veranda’s en in de wellnesslodges aangebracht moeten zijn.
Bij een bouwrijp van 6-8 weken wordt er dus te laat geleverd en kan het park dus niet in de verhuur! M.a.w. graag z.s.m. leveren/plaatsen. Deadline is 15 juni zodat ook alle andere leveranciers voor 1 juli hun werkzaamheden gereed kunnen hebben.”
3.6.
[naam 1] reageert op 23 april 2021 per email als volgt:
“Om de afgeven levertijd nu te halen wordt al een hele klus. We zijn nu al weer een maand wijzigingen aan het door voeren van je. Deze zijn nu pas geaccordeerd. Het is niet dat we het niet willen maar dit kan gewoon echt niet.
(…) Onze normale levertijd is op dit moment 12-18 weken voor een Douglas constructie. De schroefpalen zullen eerst gezet moeten worden. Zij geven aan dat dit niet eerder kan als week 22. We moeten 20 veranda’s plaatsen en afwerken het is gewoon niet realistisch wat je nu van ons vraagt.
Je deadline kunnen we niet waar maken. Het heeft gewoon te lang geduurd om het tekenwerk en de detail correct te krijgen. Ik kan dit nu voor je gaan plannen zoals ik heb aangegeven of we maken het gewoon niet.”
3.7. 27
april 2021 mailt [naam 1] aan [naam 2] als volgt:
“Graag morgen voor 12 uur een reactie of dit nu moet door gaan onder onze voorwaarden. Hebben wij geen bericht zal de levertijd vervallen.”
3.8.
Op 28 april 2021 mailt [naam 3] , werkzaam bij [bedrijf 1] (coördinerend aannemer bij de ontwikkeling van het vakantiepark) een planning voor de afbouw van het vakantiepark aan diverse onderaannemers, waaronder [eiser] . [naam 4] , werkzaam bij [eiser] , reageert daarop aan [naam 3] als volgt:
“Planning die ik heb doorgegeven aan [naam 2] wijkt wel af van wat je ons nu stuurt :
We beginnen pas in Juni.”
3.9.
Op 6 mei 2021 mailt [naam 1] aan [naam 2] een opdrachtbevestiging, gedateerd 23 april 2021, waarin onder meer het volgende staat:
“Douglas constructie volgens tekening (…)
Offerte voor rijplaten is toegestuurd op 5 mei ’21. Krijgen wij binnen 2 weken geen bericht hier over gaan we er van uit dat we deze moeten uitvoeren.
Planning zoals opgeven op donderdag 22-4 zullen wij zoveel mogelijk aanhouden. Waar mogelijk zullen we proberen eerder klaar te zijn. Rechten kunnen hier niet aan worden ontleent.”
3.10.
Diezelfde dag antwoordt [naam 2] aan [naam 1] als volgt:
“Hierbij akkoord op de opdrachtbevestiging.
De rijplaten zijn ook akkoord. Gezien de aangebrachte bestrating lijkt het mij goed hiervoor kunststof rijplaten te gebruiken in plaats van stalen.”
3.11.
Op 27 mei 2021 mailt [naam 1] aan [naam 5] , werkzaam bij [bedrijf 1] , en [naam 2] het volgende:
“Op dit moment loopt alles nog binnen de 6-8 weken die ik opgegeven heb.”
3.12.
Op 19 augustus 2021 mailt [naam 2] aan [naam 1] onder meer het volgende:
“Het zou mooi zijn dat volgende week vrijdag het overgrote deel van in ieder geval de 4 en 6 p wellnesslodges klaar zijn. De overige veranda’s kan dan op de maandag afgerond worden.”
3.13.
Op 13 oktober 2021 mailt [naam 2] aan [naam 1] onder meer het volgende:
“Geen van de veranda’s zijn op dit moment volledig af. (…) Ik verwacht serieus actie met als doel dat uiterlijk voor 30 oktober alle veranda’s afgebouwd zijn incl. Kozijnen en deuren!”
3.14.
[naam 1] antwoordt diezelfde dag per email als volgt:
“Onze leverancier geeft het volgende aan week 45 maar 5 deuren zoals besteld binnen te krijgen en de rest pas in December. Wel krijgt hij dan ook 17 deuren binnen waar de bovenkant een plastic raam heeft. Afmeting zijn hetzelfde. Als je akkoord gaat hier mee zouden we deze week 46 alle deuren kunnen plaatsen en het volledig afwerken van de veranda’s is dan uiterlijk week 47 gereed.”
3.15.
[naam 2] reageert daar bij email van 15 oktober 2021 als volgt op:
“Wij willen de deuren zoals besteld, geen plastic ruitjes er in of wat dan ook. (…)
Langer wachten is niet meer mogelijk. Ik dring er dan ook bij jullie op zo niet maan ik jullie bij deze uiterlijk 1 november de werkzaamheden aan de veranda’s gereed te hebben.”
3.16.
[eiser] heeft de volgende facturen aan [gedaagde] verzonden:
Nr. 202130652 d.d. 6 mei 2021 ter hoogte van € 83.566,00, deze is betaald
Nr. 202130871 d.d. 16 juni 2021 ter hoogte van € 33.426,40, deze is betaald
Nr. 202230308 d.d. 8 maart 2022 ter hoogte van € 66.002,16, deze is onbetaald gebleven
Nr. 202240098 d.d. 14 juni 2022 ter hoogte van - € 10.538,16 (credit)
Nr. 202240087 d.d. 24 mei 2022 ter hoogte van - € 5.324,40 (credit)

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 51.414,38, vermeerderd met rente en kosten. Dit bedrag bestaat uit de factuur met nummer 202230308 minus de creditnota’s 202240098 en 202240098 (in hoofdsom dus: € 50.139,60), vermeerderd met de tot 31 juli 2022 verschenen wettelijke handelsrente ter hoogte van € 1.274,78. Daarnaast vordert [eiser] vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.276,40.
4.2.
[gedaagde] voert verweer en vordert op haar beurt in reconventie betaling van, primair, € 9.703,90 exclusief btw en, subsidiair, voor het geval het beroep op verrekening niet slaagt, € 53.643,50 exclusief btw, steeds te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten.
4.3.
Op de stellingen en verweren van partijen wordt hierna nader ingegaan voor zover dat van belang is voor de beoordeling van het geschil.

5.De beoordeling

5.1.
Omdat de vorderingen van partijen over en weer met elkaar samenhangen zal de rechtbank deze hierna tezamen beoordelen.
Rechtsmacht
5.2.
Deze zaak heeft internationaalrechtelijke aspecten omdat [eiser] een vennootschap is naar Duits recht. De rechtbank zal daarom eerst onderzoeken of zij bevoegd is van de zaak kennis te nemen. De rechtbank is bevoegd van de vordering kennis te nemen, aangezien de gedaagde partij, [gedaagde] , gevestigd is in Nederland. Dit is tussen partijen overigens niet in geschil.
Toepasselijk recht
5.3.
Op de vordering is Nederlands recht van toepassing, aangezien de overeenkomst een nauwere band heeft met Nederland dan met een ander land. Ook dit is tussen partijen niet in geschil.
Het geschil tussen partijen
5.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat [gedaagde] opdracht heeft gegeven aan [eiser] voor de productie en plaatsing van de constructies. Er is derhalve sprake van een aannemingsovereenkomst. Ook is niet in geschil dat [eiser] die opdracht heeft uitgevoerd en daarom in beginsel recht heeft op betaling van de overeengekomen aanneemsom. Tegen de hoogte van het door [eiser] in deze procedure gevorderde bedrag heeft [gedaagde] geen verweer gevoerd, behalve ten aanzien van het in rekening brengen van kosten voor het aanbrengen van tijdelijke rijplaten. De rechtbank zal daar aan het slot van dit vonnis op ingaan. De kern van het geschil tussen partijen betreft evenwel de vraag of [gedaagde] schadevergoeding bij [eiser] in rekening kan brengen, omdat zij stelt dat [eiser] de constructies veel te laat heeft opgeleverd. Deze vraag beoordeelt de rechtbank hierna eerst.
5.5.
Op grond van artikel 6:74 BW is een schuldenaar verplicht om de schade te vergoeden die een schuldeiser lijdt wanneer tekortgeschoten wordt in de nakoming van een verbintenis. Indien nakoming niet reeds blijvend onmogelijk is, is eerst verzuim van de schuldenaar nodig. Een schuldenaar kan op grond van artikel 6:82 BW in verzuim verkeren doordat hij in gebreke is gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor nakoming wordt gesteld en nakoming binnen die termijn uitblijft (de ingebrekestelling). Verzuim kan op grond van artikel 6:83 BW zonder ingebrekestelling intreden wanneer een voor de voldoening bepaalde termijn verstrijkt zonder dat de verbintenis is nagekomen, tenzij blijkt dat de termijn een andere strekking heeft (de fatale termijn). Voor de vraag wat partijen zijn overeengekomen is bij een schriftelijke overeenkomst niet alleen een zuiver taalkundige uitleg van het contract van belang. Het komt op grond van vaste rechtspraak aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen aan de bepalingen van het contract en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:1981:AG4158,
Haviltex).
Is een fatale termijn overeengekomen?
5.6.
[gedaagde] stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat partijen een fatale termijn zijn overeengekomen die [eiser] niet is nagekomen, zodat [eiser] zonder ingebrekestelling in verzuim zou zijn. Volgens [gedaagde] zouden de constructies uiterlijk 23 juli 2021 opgeleverd worden, omdat dat 6-8 weken na week 22 van 2021 is. Die termijn volgt uit het emailbericht van [eiser] van 22 april 2021. Dat die termijn is overeengekomen, volgt uit het emailbericht van [eiser] van 27 april 2021 en het akkoord daarop van [gedaagde] . Ook uit de opdrachtbevestiging van [eiser] volgt dat de planning van de coördinerend aannemer leidend was, temeer omdat [eiser] die planning zonder protest (aan [gedaagde] ) behouden heeft. De exoneratie in de opdrachtbevestiging heeft alleen betrekking op de daaraan voorafgaande zin ten aanzien van het eventueel versnellen van de oplevering, en niet op de overeengekomen termijn, aldus [gedaagde] .
5.7.
[eiser] betwist dat sprake is van een fatale termijn. Zij voert tegen de stellingen van [gedaagde] aan dat zij bij de productie en levering van constructies afhankelijk is van externe partijen en daarom standaard in haar opdrachtbevestigingen opneemt dat aan een afgegeven planning geen rechten kunnen worden ontleend. Dat is ook opgenomen in de opdrachtbevestiging aan [gedaagde] . Ten aanzien van de planning bij het vakantiepark speelt daarnaast dat vertraging is ontstaan door de vele wijzigingen in de tekeningen en het late akkoord van [gedaagde] . Tijdens de uitvoering bleek bovendien dat extra werkzaamheden werden gevraagd, zoals het plaatsen van een extra wand bij de sauna’s, en dat de bestelde deuren grotendeels pas in december uitgeleverd konden worden door de betreffende producent.
5.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat het aanvankelijk de bedoeling van beide partijen was om de constructies op te leveren voordat het park in het zomerseizoen van 2021 open zou gaan. Uit de correspondentie over en weer volgt verder dat [eiser] waarschuwde dat die termijn niet gehaald zou worden, omdat niet tijdig een akkoord werd gegeven op de tekeningen van de constructies. Van belang is of vervolgens een ‘voor de voldoening bepaalde termijn’ is overeengekomen als bedoeld in artikel 6:83 BW. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat dat het geval is. De mededeling van [eiser] in haar emailbericht van 22 april 2021 dat ‘de palen in week 22 gezet kunnen worden’ en dat ‘alle veranda’s plaatsen en afwerken tussen de 6-8 weken in beslag zal nemen’, is daarvoor onvoldoende. Uit dit emailbericht en het bericht van [eiser] van 23 april 2021 volgt namelijk dat dit slechts de planning betrof en in haar opdrachtbevestiging vermeldt [eiser] dat aan die planning ‘geen rechten kunnen worden ontleend’. Het standpunt van [gedaagde] dat die exoneratie enkel zou zien op de zin daarvoor, namelijk ten aanzien van het mogelijk vervroegen van de oplevering, volgt de rechtbank niet. Zowel uit taalkundig oogpunt als uit de opmaak van de opdrachtbevestiging volgt niet dat de exoneratie enkel op de zin ervoor zou zien en niet op de gehele alinea inclusief de verwijzing naar de afgegeven planning. [eiser] heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat zij deze exoneratie standaard in haar opdrachtbevestigingen opneemt vanwege haar ervaring met uitloop van projecten. [gedaagde] heeft die toelichting niet weersproken. [gedaagde] heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende onderbouwd dat partijen over en weer de bedoeling hadden om een concrete einddatum overeen te komen, bij overschrijding waarvan [eiser] in verzuim zou zijn.
5.9.
[gedaagde] wijst verder op de planning van coördinerend aannemer [bedrijf 1] en stelt dat [eiser] die planning zonder protest, althans jegens haar, heeft behouden zodat [eiser] zich daaraan heeft geconformeerd. Ook uit het emailbericht van [eiser] aan [bedrijf 1] van 27 mei 2021 volgt volgens [gedaagde] dat zij ervan uit mocht gaan dat de constructies uiterlijk op 23 juli 2021 opgeleverd zouden worden.
5.10.
De rechtbank volgt dit standpunt van [gedaagde] niet. Uit de reactie van [eiser] aan [bedrijf 1] blijkt namelijk dat [eiser] de ‘overall planning’ van [bedrijf 1] niet zonder protest behouden heeft, maar juist aangeeft dat die planning afwijkt. Dat die reactie enkel aan [bedrijf 1] is gezonden en niet (ook) aan [gedaagde] is in dit kader niet relevant, omdat [bedrijf 1] ten aanzien van de coördinatie kennelijk namens [gedaagde] optrad. Zij zond immers de ‘overall planning’ aan de betrokken onderaannemers bij het vakantiepark. Het emailbericht van 27 mei 2021 houdt verder niet meer in dan een verwijzing naar de planning van [eiser] en betekent niet, zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, dat een fatale termijn overeengekomen is.
5.11.
Omdat de rechtbank van oordeel is dat [gedaagde] onvoldoende heeft onderbouwd dat een fatale termijn is overeengekomen, is [eiser] niet door het verstrijken van die termijn in verzuim geraakt. Van belang is daarom of [gedaagde] haar in gebreke heeft gesteld als bedoeld in artikel 6:82 BW.
Is [eiser] in gebreke gesteld?
5.12.
[gedaagde] stelt dat zij [eiser] in gebreke heeft gesteld bij emailberichten van 19 augustus 2021 en 13 oktober 2021, omdat zij [eiser] daarin een termijn heeft gegeven tot respectievelijk 23 augustus 2021 en 30 oktober 2021 om op te leveren. [gedaagde] betwist dat.
5.13.
De rechtbank is van oordeel dat de genoemde emailberichten van [gedaagde] niet voldoen aan de eisen van een ingebrekestelling. Het emailbericht van 19 augustus 2021 bevat het verzoek van [gedaagde] om ‘het overgrote deel van in ieder geval de 4 en 6 p wellnesslodges’ klaar te hebben ‘volgende week vrijdag’ en ‘de overige veranda’s (…) op de maandag’. De rechtbank leest daarin geen aanmaning waarbij het [eiser] duidelijk moet zijn dat, als daar niet aan wordt voldaan, een verplichting tot het vergoeden van schade ontstaat. Het emailbericht van 13 oktober 2021 is daar wel duidelijk over. Maar ten aanzien van beide berichten geldt dat zij zijn verzonden in het kader van een discussie tussen partijen over de uit te voeren werkzaamheden en de vertraging in de aanlevering van materialen. Uit de opeenvolgende reeks van emailberichten blijkt dat [eiser] aangeeft dat zij door die omstandigheden niet in staat is om aan de wens van [gedaagde] te voldoen om ‘volgende week vrijdag’ – zoals genoemd in het emailbericht van 19 augustus 2021 – of ‘uiterlijk 30 oktober’ – zoals genoemd in het bericht van 13 oktober 2021 – op te leveren. [gedaagde] heeft gelet op deze berichten niet voldoende toegelicht waarom de door haar gestelde termijnen desondanks redelijk zouden zijn. Ook hierom is niet aan de eisen van artikel 6:82 BW voldaan.
De factuur voor de rijplaten
5.14.
Onderdeel van de vordering van [eiser] betreft een kostenpost van € 6.200,00 exclusief BTW voor het aanbrengen van tijdelijke rijplaten. [gedaagde] betwist gehouden te zijn om dit bedrag te betalen, omdat zij daar geen opdracht voor heeft gegeven, althans dat [eiser] daar geen uitvoering aan heeft gegeven. Volgens [gedaagde] zou het volstrekt niet logisch zijn aan [eiser] opdracht te geven voor het aanbrengen van tijdelijke rijplaten, omdat dergelijke voorzieningen al op locatie aanwezig waren en door de infra- of bouwkundige aannemer aangebracht hadden kunnen worden.
5.15.
De rechtbank volgt het verweer van [gedaagde] niet. Uit de opdrachtbevestiging volgt dat [eiser] heeft voorgesteld om rijplaten te gebruiken en uit het emailbericht van [naam 2] van 6 mei 2021 volgt dat [gedaagde] expliciet met dat voorstel heeft ingestemd. [naam 2] schrijft immers: ‘de rijplaten zijn ook akkoord’. [gedaagde] heeft tegen het licht daarvan onvoldoende gemotiveerd waarom zij meent desondanks geen opdracht voor de rijplaten te hebben gegeven. Ook het standpunt van [gedaagde] dat geen uitvoering is gegeven aan die opdracht, en dat zij daarom de kosten niet zou hoeven vergoeden, heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. [eiser] heeft namelijk een foto overlegd waarop te zien is dat een kraan van haar gebruik maakt van rijplaten (productie 9 bij dagvaarding). Indien [gedaagde] meent dat die platen door een andere partij zijn gelegd en [eiser] , bijvoorbeeld wegens ‘minderwerk’, geen vergoeding in rekening zou kunnen brengen, had zij dat standpunt nader moeten onderbouwen.
Extra projectmanagementkosten
5.16.
[gedaagde] vordert naast schadevergoeding vanwege vertraging in de oplevering door [eiser] , vergoeding van extra projectmanagementkosten ter hoogte van € 6.080,00. Zij stelt dat zij deze kosten heeft moeten maken om de onderaannemer van [eiser] , [bedrijf 2] , te instrueren, omdat [eiser] dat niet of onvoldoende deed. Volgens [gedaagde] volgt uit het WhatsApp bericht van 27 juli 2021 dat [eiser] aan [gedaagde] verzocht om zelf contact op te nemen met de onderaannemer om zaken af te stemmen.
5.17.
De rechtbank overweegt dat voor zover [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat zij opdracht heeft gekregen om de betreffende onderaannemer te instrueren en op grond daarvan vergoeding van kosten vordert, zij dat standpunt onvoldoende heeft onderbouwd. [eiser] schrijft op 27 juli 2021 dat [gedaagde] beter zelf kan bellen met de opbouwer – de rechtbank begrijpt dat dit de onderaannemer van [eiser] is die de geproduceerde constructies plaatste – om hem te vertellen welke woningen prioriteit hebben. Een opdracht of verzoek van [eiser] aan [gedaagde] om de onderaannemer te instrueren bevat dit bericht niet.
5.18.
Voor zover [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat [eiser] tekort is geschoten door haar onderaannemer onvoldoende te instrueren en [gedaagde] daardoor schade lijdt die zij vergoed wil zien, is dat standpunt ook onvoldoende onderbouwd. In dat geval zijn immers zowel het causaal verband als verzuim van [eiser] niet gesteld of toegelicht. Dat, zoals [gedaagde] stelt, [naam 5] namens [bedrijf 1] goed contact had en overlegde met [naam 6] , werkzaam bij [bedrijf 2] , is hiervoor onvoldoende.
Conclusie
5.19.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat tussen partijen geen fatale termijn is overeengekomen en dat [eiser] niet in gebreke is gesteld. Dat betekent dat [gedaagde] geen schadevergoeding bij [eiser] in rekening kan brengen voor het te laat opleveren van de constructies. Nu [gedaagde] ook geen vergoeding voor extra projectmanagementkosten in rekening kan brengen, slaagt haar beroep in conventie op verrekening niet en zullen haar vorderingen in reconventie worden afgewezen.
5.20.
[eiser] kan aanspraak maken op vergoeding van de kosten voor het plaatsten van rijplaten. Omdat verder geen verweer is gevoerd tegen de door [eiser] gevorderde rente en buitengerechtelijke incassokosten, zullen haar vorderingen integraal worden toegewezen.
De proceskosten
5.21.
[gedaagde] is de partij die zowel in conventie als in reconventie ongelijk krijgt en zij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten in conventie aan de zijde van [eiser] als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
103,33
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.366,00
(2,00 punten × € 1.183,00)
Totaal
5.306,33
5.22.
De proceskosten van [eiser] in reconventie worden vastgesteld op € 1.183,00 (zijnde: ½ x 2,00 punten x € 1.183,00).
5.23.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 51.414,38, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 50.139,60, met ingang van 1 augustus 2022, tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.276,40 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 29 september 2022 tot de dag van volledige betaling,
6.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 5.306,33, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
6.4.
wijst de vorderingen van [gedaagde] af,
6.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot dit vonnis vastgesteld op € 1.183,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
in conventie en in reconventie
6.6.
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 173,- aan salaris advocaat,
- te vermeerderen met € 90,00 aan salaris advocaat en met de explootkosten als [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden,
- en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de nakosten met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.C. Rozeboom en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2023.