ECLI:NL:RBOVE:2023:1596

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
3 mei 2023
Publicatiedatum
4 mei 2023
Zaaknummer
C/08/279336 / HA ZA 22-108
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van openstaande facturen en reconventionele vordering op grond van ongerechtvaardigde verrijking

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 3 mei 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen [partij A] B.V. en [partij B], h.o.d.n. [bedrijf 1] en [bedrijf 2]. [partij A] vorderde in conventie betaling van openstaande facturen ter hoogte van € 38.702,54, voortvloeiend uit een consignatieovereenkomst voor de levering van materialen. [partij B] betwistte de verschuldigdheid van dit bedrag en vorderde in reconventie een bedrag van € 50.390,28 dan wel € 17.173,40 op basis van ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft de vordering van [partij A] in conventie toegewezen, omdat deze voldoende onderbouwd was, en de vordering van [partij B] in reconventie afgewezen. De rechtbank oordeelde dat [partij B] ook veroordeeld werd tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een goede administratie en de gevolgen van betalingsachterstanden in commerciële relaties.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/279336 / HA ZA 22-108
Vonnis van 3 mei 2023
in de zaak van
[partij A] B.V.,
te [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij A] ,
advocaat: mr. S.H. van Wijk te 's-Gravenhage,
tegen
[partij B], h.o.d.n. [bedrijf 1] , tevens h.o.d.n. [bedrijf 2] ,
te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [partij B] ,
voormalig/onttrokken advocaat: mr. A. Hoekman te Hengelo Ov.

1.De procedure

Voor het verloop van de procedure tot nu toe verwijst de rechtbank naar haar tussenvonnis van 27 juli 2022. Op 7 september 2022 heeft [partij A] de conclusie van antwoord in reconventie in het geding gebracht. Beide partijen hebben aanvullende producties in het geding gebracht ten behoeve van de mondelinge behandeling. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 november 2022, waarbij namens [partij A] de heren [naam 1] en [naam 2] aanwezig waren, bijgestaan door mr. Van Wijk. Ook [partij B] was aanwezig, bijgestaan door mr. Hoekman. Beide partijen hebben een pleitnota overgelegd en voorgedragen. Van de zitting heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Vervolgens is de zaak aangehouden om te kijken of partijen er onderling uit konden komen. Dat is niet gelukt. Mr. Hoekman heeft zich als advocaat onttrokken. Daarna is de zaak op verzoek van [partij B] aangehouden, zodat zij een nieuwe advocaat kon zoeken. Er heeft zich geen nieuwe advocaat gesteld. De rechtbank heeft voldoende informatie om een beslissing te nemen in deze zaak. Die beslissing wordt vandaag medegedeeld en toegelicht in dit vonnis.

2.De inleiding: waar de zaak over gaat

[partij A] verkocht materialen aan [partij B] . Er is een achterstand ontstaan in de betalingen. Daarom vordert [partij A] in conventie betaling van € 38.702,54.
[partij B] betwist dat bedrag verschuldigd te zijn en stelt juist meer te hebben betaald dan wat zij aan materiaal geleverd heeft gekregen. Daarom vordert [partij B] in reconventie betaling van € 50.390,28 dan wel € 17.173,40. De rechtbank wijst de vordering van [partij A] in conventie toe en wijst de vordering van [partij B] in reconventie af. [partij B] wordt ook veroordeeld in de buitengerechtelijke incassokosten en de proces- en nakosten van deze procedure. De motivering van deze beslissing volgt hierna.

3.De feiten

3.1.
[partij A] is actief in de sign-, grafische- en display-industrie.
3.2.
[partij B] handelt via haar eenmanszaak [bedrijf 1] , tevens handelend onder de naam [bedrijf 2] , en biedt diverse soorten wanddecoratie aan.
3.3.
[partij B] neemt sinds november 2017 materialen af van [partij A] , waarbij [partij A] het materiaal leverde en vervolgens direct factureerde. Vanaf augustus 2019 is sprake van een zogeheten consignatie overeenkomst, wat voor partijen inhoudt dat gefactureerd wordt op basis van het daadwerkelijke verbruik van [partij B] .
3.4.
In een aangetekende brief van 21 september 2021 van [partij A] aan [partij B] staat voor zover van belang:
‘(…)
- Alle facturen van [partij A] aan het adres van uw cliënte vinden hun grondslag in de tussen partijen gesloten (consignatie)overeenkomsten. Uw cliënte heeft de bewuste voorraden wel degelijk gebruikt en waar zulks mogelijk niet het geval is, verzocht zij [partij A] per heden nog immer niet om onverkochte voorraden aan haar te mogen retourneren (…).- Een andere reden voor (gewijzigde en) latere facturatie door [partij A] , vloeit voort uit een gewijzigde wens van uw cliënte. Waar [partij A] in maart 2019 eerder een levering aan uw cliënte factureerde onder de noemer “customer experience”, is dit vervolgens op verzoek van uw cliënte gewijzigd in “customer consignment” (…).- Waar uw cliënte voorheen de door haar verbruikte/verkochte voorraden consequent en accuraat aan [partij A] doorgaf en laatstgenoemde op basis van die gegevens de consignatievoorraden steeds conform afspraken aanvulde en zij op basis van concrete hoeveelheden kon factureren, stagneerden die opgaven op een gegeven moment (…).- Aangezien de verbruikshoeveelheden niet meer consequent werden opgegeven, zag [partij A] zich op een gegeven moment genoodzaakt om niet alleen feitelijke leveringen bij uw cliënte in rekening te brengen, maar zulks (op basis van haar leveringsvoorwaarden) aan te vullen, als waren per saldo de volledige consignatievoorraden verbruikt (…).(…)’.
3.5.
Bij brief van 22 oktober 2021 heeft [partij B] haar reactie kenbaar gemaakt, waarbij zij zich onder meer op het standpunt heeft gesteld dat [partij A] een slordige administratie voert en dat het haar niet duidelijk is hoe de vordering van [partij A] is opgebouwd.

4.Het geschil

in conventie
De vordering
4.1.
[partij A] vordert -samengevat- dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [partij B] veroordeelt tot betaling van € 38.702,54 aan [partij A] , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 20 april 2021 tot aan de dag van volledige betaling;
II. [partij B] veroordeelt tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.406,05 aan [partij A] en indien [partij B] niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis betaalt, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag van volledige betaling;
III. [partij B] veroordeelt in de proces- en nakosten en indien [partij B] niet binnen 14 dagen na dagtekening van dit vonnis betaalt, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag van volledige betaling.
4.2.
Ter onderbouwing van haar vordering stelt [partij A] dat zij materialen aan [partij B] heeft geleverd op grond van een in augustus 2019 gesloten consignatie-overeenkomst. Kort gezegd is afgesproken dat [partij A] factureert aan [partij B] op basis van het daadwerkelijke verbruik van [partij B] . [partij A] vordert op grond van artikel 3:296 BW dat [partij B] wordt veroordeeld tot betaling van de vordering. Na het sluiten van de overeenkomst is [partij B] al vrij snel achterop geraakt met de betalingen. De bedragen die [partij B] wel overmaakte, konden zelden 1-op-1 aan een openstaande factuur worden gekoppeld, omdat het vaak om deelbetalingen ging. Het gevorderde bedrag laat zich volgens [partij A] begroten door de totale door [partij B] verrichte betalingen in mindering te brengen op het totale openstaande factuurbedrag. [partij A] heeft meerdere keren met [partij B] om tafel gezeten en via betalingsafspraken geprobeerd [partij B] tegemoet te komen. De betalingsachterstand liep echter op en na 13 oktober 2021 is [partij B] helemaal gestopt met betalen.
Het verweer
4.3.
[partij B] voert verweer. Kort samengevat erkent [partij B] dat zij een achterstand heeft laten ontstaan en dat zij niet, althans niet altijd, per factuur betalingen verrichtte aan [partij A] , maar in wekelijkse termijnen. Verder betwist [partij B] de gegrondheid van (een deel van) de facturen, meer specifiek de drie restfacturen uit 2021 alsmede de factuur met factuurdatum 19 september 2019. Volgens [partij B] heeft [partij A] haar administratie niet op orde. Kijkend naar de betalingen die [partij B] over de gehele handelsrelatie vanaf 2017 heeft verricht, stelt [partij B] dat zij te veel heeft betaald aan [partij A] . Ten slotte verzoekt [partij B] dat, mocht zij toch worden veroordeeld om enig bedrag te betalen, zij het bedrag mag voldoen conform de tussen partijen bestaande betalingsregeling.
in reconventie
De vordering
4.4.
[partij B] vordert -samengevat- dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [partij A] veroordeelt om binnen 14 dagen na dit vonnis een bedrag ter hoogte van € 50.390,28 dan wel € 17.173,40 te betalen aan [partij B] , te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 27 juli 2022 tot aan de dag van volledige betaling;
II. [partij A] veroordeelt in de betaling van de proceskosten.
4.5.
[partij B] verwijst naar haar stellingen in conventie en is van mening dat zij een bedrag te veel dan wel onverschuldigd heeft betaald aan [partij A] . Er is geen rechtsgrondslag voor de betalingen die [partij B] heeft verricht, omdat volgens haar aan een deel van de betalingen geen dan wel onjuiste facturen ten grondslag liggen. Mocht er geen sprake zijn van onverschuldigde betaling, dan stelt [partij B] dat [partij A] ongerechtvaardigd is verrijkt, omdat door [partij B] voor meer goederen is betaald dan daadwerkelijk aan haar is geleverd.
Het verweer
4.6.
[partij A] voert verweer en betwist dat [partij B] te veel zou hebben betaald. [partij B] goochelt met bedragen en data, onderbouwt haar standpunten niet en presenteert een misleidend beeld van de werkelijkheid, aldus [partij A] . [partij B] zet de door haar gedane betalingen af tegen de gevorderde openstaande facturen van [partij A] en dat is onjuist. De betalingen zien op de gehele handelsrelatie tussen partijen, begonnen in november 2017. Dat betreft een heel andere periode dan waarover [partij A] bewijs heeft overgelegd en waarvan [partij A] betaling vordert, namelijk vanaf augustus 2019.
Zelfs al zou wel de gehele handelsrelatie tussen partijen als uitgangspunt worden genomen, dan zou dit nog steeds leiden tot dezelfde uitkomst. Tegenover alle betalingen van [partij B] staan dan alle facturen van [partij A] , wat eveneens leidt tot een openstaand saldo van € 38.702,54.
in conventie en in reconventie
4.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling in conventie en in reconventie

5.1.
Omdat de vorderingen van partijen over en weer met elkaar samenhangen, worden deze hierna tezamen beoordeeld.
Verschuldigdheid van de vordering van [partij A]5.2. Tussen partijen is niet in geschil dat zij al vanaf november 2017 zaken doen en dat de wijze van factureren vanaf augustus 2019 is omgezet naar consignatie. Verder staat vast dat de betaling van de facturen door [partij B] al vanaf het begin van de handelsrelatie moeizaam verliep en dat er een achterstand is ontstaan.
5.3.
In de onderhavige procedure is er verschil van mening over de hoogte van het gevorderde bedrag, omdat [partij A] volgens [partij B] in 2021 met drie restfacturen kwam, die [partij B] niet kon plaatsen.
5.4.
[partij A] heeft op de mondelinge behandeling toelichting gegeven over de wijze waarop de genoemde restfacturen van in totaal € 20.596,02 (€ 6.865,34 per factuur) tot stand zijn gekomen.
[partij A] is nagegaan welke materialen zij aan [partij B] heeft gezonden en welke bedragen zij aan [partij B] in rekening heeft gebracht op basis van de informatie van [partij B] over de door haar verbruikte materialen. Aangezien [partij B] op een gegeven moment geen (correcte) informatie meer verschafte over de door haar gebruikte materialen, was [partij A] genoodzaakt om restfacturen op te stellen. [partij B] had aan [partij A] laten weten dat zij alle materialen die zij van [partij A] had ontvangen, had verbruikt. Er zijn geen materialen retour gekomen. Uit het overzicht ‘Nafacturatie’ (productie 12D) blijken de hoeveelheden nagefactureerde producten. Deze hoeveelheden zijn per materiaal gespecificeerd in de overzichten die zijn overgelegd in productie 12E tot en met 12L Op de mondelinge behandeling heeft [partij A] gedetailleerd uitleg gegeven over hoe productie 12E tot en met L tot stand is gekomen. Een voorbeeld: het getal 27 dat bovenaan productie 12E staat is de beginstand en blijkt uit de e-mail van 19 augustus 2019 (productie 12A). Uit het overzicht van productie 12E blijken vervolgens de verschillende leveringen en de door [partij B] doorgegeven verbruikte materialen. Zo wordt in de tweede regel van productie 12E het getal van 12 genoemd. Dit getal is afkomstig uit het e-mailbericht van [partij B] van 26 augustus 2019, blad 1 van productie 5. Op deze wijze heeft [partij A] gedetailleerd uitgelegd hoe zij te werk is gegaan bij het onderbouwen van haar vordering op [partij B] . [partij B] heeft hiertegen geen gedetailleerd verweer gevoerd, zodat de rechtbank meegaat in de uitleg die [partij A] dienaangaande heeft gegeven
Uit productie 12D blijkt dat [partij B] ten aanzien van de drie restfacturen nog een bedrag van € 13.724,27 inclusief BTW dient te voldoen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [partij A] hierover gesteld dat dit bedrag niet juist is, omdat er in rij 9 een rekenfout zit. De rechtbank heeft de bedragen bij elkaar opgeteld en daaruit volgt dat het totale bedrag niet
€ 13.724,27 inclusief BTW bedraagt, maar € 20.596,01 inclusief btw. De rechtbank komt tot de conclusie dat de drie restfacturen van € 6.865,34 per stuk op de juiste wijze tot stand zijn gekomen en terecht aan [partij B] in rekening zijn gebracht.
5.5.
Ook de factuur van 19 september 2019 ter hoogte van € 5.678,00 kan [partij B] niet plaatsen. De oorspronkelijke factuur dateert van 15 maart 2019. Volgens [partij B] is deze factuur gecrediteerd, omdat zij direct dan wel vlak na ontvangst de materialen heeft geretourneerd. [partij A] heeft dit betwist. [partij A] heeft erop gewezen dat de gemachtigde van [partij B] deze factuur heeft erkend in de brief van 22 oktober 2021 (productie 8). Op verzoek van [partij B] werd de order omgezet van ‘sales order’ naar ‘consignment delivery’. Dit is volgens [partij A] de reden geweest om deze factuur te crediteren. [partij A] heeft deze materialen alsnog gefactureerd, omdat aan het begin van de consignatierelatie bleek dat [partij B] deze materialen al had verbruikt. Tegen deze stellingen van [partij A] heeft [partij B] geen verweer gevoerd, zodat de rechtbank tot de conclusie komt dat ook deze factuur terecht aan [partij B] in rekening is gebracht
Onverschuldigde betaling / ongerechtvaardigde verrijking
5.6.
[partij A] vordert in conventie van [partij B] een bedrag van € 38.702,54. Dit is het verschil tussen de door [partij A] gefactureerde bedragen (€ 145.952,54, productie 7) minus het door [partij B] betaalde bedrag (107.250,00, productie 7). [partij B] heeft geen verweer gevoerd tegen de in dit overzicht opgenomen facturen, dan behalve tegen de drie restfacturen en de factuur van 19 september 2019. Ook heeft [partij B] geen verweer gevoerd tegen de in dit overzicht opgesomde betalingen door [partij B] . [partij B] heeft wel aangevoerd dat ze meer heeft betaald, maar dat ziet op een langere periode. [partij A] heeft ook een overzicht in het geding gebracht betreffende de gehele handelsrelatie met [partij B] (productie 11A). Ook hieruit volgt een openstaand bedrag van € 38.702,54. Tegen dit overzicht heeft [partij B] in haar algemeenheid gesteld dat de betalingen die [partij B] heeft gedaan, in de optelsom van [partij A] niet klopt. De rechtbank gaat aan die stelling voorbij, omdat als onweersproken is gesteld dat het overzicht van de betalingen van [partij A] op een paar cent na overeenkomt met de genoemde betalingen van [partij B] . Datzelfde geldt voor het standpunt van [partij B] dat ‘het van geen kant klopt’, nu tegenover dat standpunt de overzichten en gemotiveerde onderbouwing van [partij A] staat. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat van onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking geen sprake is.
Conclusie5.7. Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de vordering van [partij A] in conventie ad € 38.702,54 kan worden toegewezen. Ook de gevorderde handelsrente zal worden toegewezen. De vordering van [partij B] in reconventie wordt afgewezen.
Buitengerechtelijke incassokosten5.8. [partij A] vordert op de voet van de staffel van de BIK een bedrag van € 1.406,50 aan buitengerechtelijke incassokosten van [partij B] . [partij B] heeft hiertegen geen afzonderlijk verweer gevoerd.
5.9.
De rechtbank stelt vast dat [partij A] voldoende heeft gesteld en heeft onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is echter hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief. Dit betekent dat er een bedrag van € 1.162,03 aan buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover in het geval [partij B] niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tot betaling ervan is overgegaan.
Proces- en nakosten5.10. [partij B] wordt grotendeels in het ongelijk gesteld en om die reden in de proceskosten van [partij A] veroordeeld. Deze worden begroot op:
Explootkosten € 107,22
Griffierecht € 2.837,00
Salaris
€ 2.298,00(€ 766,00 x 3 punten: dagvaarding, conclusie van antwoord in
in reconventie en de mondelinge behandeling)
Totaal € 5.242,22
5.11.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is in het kader van deze procedure slechts toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [partij B] tot betaling van een bedrag van € 38.702,54 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 20 april 2021 tot aan de dag van volledige betaling;
6.2.
veroordeelt [partij B] tot betaling van een bedrag van € 1.162,03 aan buitengerechtelijke incassokosten en indien betaling binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag van volledige betaling;
in reconventie
6.3.
wijst de vorderingen af;
in conventie en in reconventie6.4. veroordeelt [partij B] in de proceskosten van [partij A] , welke worden begroot op € 5.242,22;
6.5.
veroordeelt [partij B] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 173,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen met, onder de voorwaarde dat [partij B] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis plaats heeft gevonden, een bedrag van € 90,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis;
6.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
6.7.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Margadant en in het openbaar uitgesproken op
3 mei 2023.