ECLI:NL:RBOVE:2023:1440

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
21 april 2023
Zaaknummer
C/08/286752 / HA ZA 22-351
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen en verweer op grond van gebrekkige prestaties

In deze civiele procedure vordert Svea Finans Nederland B.V. betaling van openstaande facturen van gedaagde, die de vordering betwist. De rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft op 5 april 2023 geoordeeld dat de verweren van gedaagde niet slagen. Svea heeft op 4 januari 2019 een factoringovereenkomst gesloten met European Crafts B.V., waarbij EC zich verbond om haar handelsvorderingen aan Svea te verkopen. Gedaagde heeft in de periode juni tot en met september 2021 werkzaamheden laten verrichten door EC, waarvoor facturen zijn verzonden. Gedaagde heeft deze facturen onbetaald gelaten en voert aan dat EC gebrekkig werk heeft geleverd, wat heeft geleid tot klachten van zijn klanten. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde gehouden is de facturen te betalen, omdat zijn verweer op rechtsverwerking, verrekening en opschorting niet slaagde. De rechtbank heeft de vordering van Svea toegewezen, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. Gedaagde is ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Overijssel

Civiel recht
Zittingsplaats Almelo
Zaaknummer: C/08/286752 / HA ZA 22-351
Vonnis van 5 april 2023
in de zaak van
SVEA FINANS NEDERLAND B.V.,
te Reeuwijk,
eisende partij,
hierna te noemen: Svea,
advocaat: mr. A.H. Veldink te Utrecht,
tegen
[gedaagde], handelend onder de naam
[X],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. B. Altena te Groningen.

1.De zaak in het kort

1.1.
Svea vordert in deze procedure betaling van door haar gestuurde facturen aan [gedaagde] . [gedaagde] heeft de vordering van Svea betwist.
1.2.
De rechtbank concludeert dat de verweren van [gedaagde] niet slagen en dat hij dus gehouden is de facturen te betalen. Dat betekent dat zij de vorderingen van Svea toewijst.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 september 2022,
- de conclusie van antwoord van 7 december 2022,
- de brief van 9 december 2022 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het bericht van 13 februari 2023 met producties van Svea,
- de mondelinge behandeling van 21 februari 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt,
- de spreekaantekeningen van Svea.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
Svea is een handelsmaatschappij die gespecialiseerd is in debiteurenfinanciering middels het aankopen van vorderingen, ook wel ‘factoring’ genoemd.
3.2.
Svea heeft op 4 januari 2019 met European Crafts B.V. (hierna: EC en ook genoemd [Y] Afbouwbedrijf) een overeenkomst tot koop en levering van handelsvorderingen gesloten (de factoringovereenkomst). Op grond van die overeenkomst heeft EC zich verbonden om gedurende de looptijd van de overeenkomst haar handelsvorderingen op afnemers aan Svea te verkopen en over te dragen (te cederen).
3.3.
EC exploiteert een (af)bouwbedrijf gespecialiseerd in onder meer de afwerking van gebouwen, wanden en vloeren.
3.4.
[gedaagde] exploiteert een onderneming gericht op de verkoop van badkamers, toiletruimten en keukens.
3.5.
EC heeft in de periode juni tot en met september 2021 (af)bouwwerkzaamheden verricht in opdracht van [gedaagde] , bestaande uit het monteren en installeren van (delen van) door [gedaagde] verkochte badkamers en/of toiletruimten bij klanten van [gedaagde] . Hiervoor heeft EC de volgende bedragen bij [gedaagde] in rekening gebracht:
Factuurdatum Factuurnummer Projectnaam Factuurbedrag
08-07-2021 EC BV [factuurnummer] [projectnaam] € 8.079,06 incl. btw
08-07-2021 EC BV [factuurnummer] [projectnaam] € 9.452,78 incl. btw
28-07-2021 EC BV [factuurnummer] [projectnaam] divers sevice € 737,68 incl. btw
17-08-2021 EC BV [factuurnummer] [projectnaam] € 9.408,71 incl. btw
17-08-2021 EC BV [factuurnummer] [projectnaam] € 5.902,02 incl. btw
17-08-2021 EC BV [factuurnummer] [projectnaam] € 312,57 incl. btw
02-09-2021 EC BV [factuurnummer] [projectnaam] € 8.781,14 incl. btw
Totaalbedrag € 42.673,96 incl. btw
3.6.
EC heeft de vorderingen die ten grondslag liggen aan de facturen verkocht en geleverd aan Svea. Op de facturen heeft zij dat met de volgende tekst aan [gedaagde] kenbaar gemaakt:
“European Crafts B.V. maakt gebruik van factoring. Het eigendom van de hierbij gefactureerde vordering is overgedragen aan Svea Finans te Reeuwijk.
Betaling van deze vordering dient plaats te vinden binnen 14 dagen na dagtekening van de factuur op [bankrekening] ten name van Svea Finans te Reeuwijk onder vermelding van het factuurnummer.”
3.7.
[gedaagde] heeft de hiervoor genoemde facturen onbetaald gelaten.
3.8.
Na meermaals door (de incassogemachtigde van) Svea aangeschreven te zijn, heeft mevr. [A] van DAS Rechtsbijstand, namens [gedaagde] , op 3 januari 2022 het volgende aan Svea geschreven:
“(…)
Cliënte heeft uw cliënte een behoorlijk aantal gelijktijdig lopende opdrachten gegeven tot het verrichten van montagewerk voor door cliënte verkochte keukens en/of badkamers. Uw cliënte was in al deze gevallen onderaannemer van cliënte.
Gebleken is dat uw cliënte buitengewoon gebrekkig werk heeft geleverd, ten gevolge waarvan maar liefst 21 opdrachtgevers bij cliënte (veelvuldig en herhaaldelijk) hebben geklaagd over gebreken in het door uw cliënte geleverde werk.
Ten gevolge van de gestelde gebreken hebben de betreffende klanten de facturen die cliënte hen heeft gestuurd, tot op heden onbetaald gelaten. In totaal gaat het om openstaande facturen ten bedrage van € 72.927,- in hoofdsom. (…)
3.9.
Bij e-mailbericht van 22 juni 2022 heeft mr. Altena van DAS Rechtsbijstand, namens [gedaagde] , het volgende aan Svea geschreven:
“(…) Met verwijzing naar haar brief van 3 januari 2022 waarmee ik u bekend veronderstel, bericht ik u namens cliënte als volgt.
Cliënte heeft nog geen reactie van u mogen ontvangen op de genoemde brief. Zij ziet deze - indien nog nodig - nog graag tegemoet. (…)”.
3.10.
Op 7 juli 2022 heeft mr. Altena nog een mail naar Svea gestuurd. Daarin staat onder meer:
“(…) Cliënte heeft wederom helemaal geen reactie van u(w cliënte) mogen ontvangen. Zij beschouwt de zaak hiermee en vanwege uw stilzitten dan ook als afgedaan en zal overgaan tot sluiting en archivering van het dossier. (…)’.
3.11.
Bij e-mailbericht van 16 september 2022 heeft mr. Veldink namens Svea gereageerd op de hiervoor genoemde e-mailberichten. In dit e-mailbericht staat onder meer:
“(…) Uit het dossier begrijp ik dat uw cliënt (…) ondanks diverse sommaties de vordering van cliënte nog altijd niet heeft voldaan. In uw brieven van 3 januari 2022 en 22 juni 2022 zette u namens uw cliënt het verweer tegen de vordering van cliënte (nogmaals) uiteen. Dat verweer overtuigt cliënte (nog steeds) niet. Cliënte heeft mij gevraagd rechtsmaatregelen tegen uw cliënt in gang te zetten. (…)”.

4.Het geschil

4.1.
Svea vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 42.673,96, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
Svea voert daartoe aan dat [gedaagde] , door de facturen onbetaald te laten, is tekortgeschoten in de nakoming van de op hem rustende betalingsverplichting.
4.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van Svea, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van Svea, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Svea in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

5.1.
De vraag die in deze procedure voorligt is of [gedaagde] is gehouden de door Svea gestuurde facturen te voldoen. [gedaagde] is van mening dat hij niet gehouden is tot betaling van die facturen. Primair omdat er sprake is van rechtsverwerking van Svea. Subsidiair beroept [gedaagde] zich op verrekening in de zin van artikel 6:127 BW. Meer subsidiair beroept [gedaagde] zich op opschorting in de zin van artikel 6:52 BW en/of artikel 6:263 BW van zijn betalingsverplichting. De rechtbank zal de verschillende verweren van [gedaagde] hierna achtereenvolgens bespreken.
Rechtsverwerking
5.2.
De rechtbank zal eerst ingaan op het meest verstekkende verweer van [gedaagde] , namelijk zijn beroep op rechtsverwerking.
5.3.
[gedaagde] voert aan dat hij op zijn brief van 3 januari 2022 geen reactie heeft gekregen van Svea. Vervolgens heeft [gedaagde] Svea op 22 juni 2022 nogmaals gemaild, waarbij hij heeft gevraagd naar de stand van zaken. Nu hij daarop eveneens geen reactie ontving, heeft [gedaagde] op 7 juli 2022 een mail gestuurd waarin hij te kennen geeft dat hij de zaak als afgedaan beschouwt en archiveert. Pas medio september 2022, dus meer dan een kwart jaar na de brief van 3 januari 2022, ontving [gedaagde] de concept dagvaarding. Omdat Svea de mail van 7 juli 2022 nagenoeg drie maanden onbeantwoord heeft gelaten, mocht [gedaagde] er naar zijn mening van uitgaan dat de vermeende vorderingen niet meer geldend zouden worden gemaakt. Door het tijdsverloop en het stilzitten van Svea is de positie van [gedaagde] bovendien onredelijk verzwaard, nu hij ineens alsnog bewijs moest gaan vergaren, terwijl hij daar niet meer op had gerekend en hij daarop ook niet bedacht hoefde te zijn. [gedaagde] betwist de stelling van Svea dat zij meerdere malen getracht zou hebben om telefonisch contact met [gedaagde] te krijgen.
5.4.
Svea meent dat het beroep op rechtsverwerking niet kan slagen, nu Svea eerder dan medio september 2022 op de brief van 3 januari 2022 heeft gereageerd, zij niet aantoonbaar heeft stilgezeten en de positie van [gedaagde] niet is verzwaard of benadeeld, omdat hij het bewijs dat hij stelt te moeten vergaren uit zijn eigen administratie zou moeten kunnen halen, met name omdat hij stelt dat hij EC aansprakelijk heeft gesteld.
5.5.
De rechtbank overweegt als volgt. Rechtsverwerking veronderstelt een houding of gedraging van een contractspartij, die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het nadien inroepen van een krachtens de overeenkomst geldende regel, waaraan die partij een recht ontleent. Tijdsverloop kan wel als een van de relevante omstandigheden meewegen bij beoordeling van de vraag of de rechthebbende zich heeft gedragen op een wijze die naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onverenigbaar is met het vervolgens geldend maken van zijn recht of bevoegdheid, maar enkel tijdsverloop is onvoldoende om rechtsverwerking te kunnen aannemen. ‘Stilzitten’ kan slechts tot rechtsverwerking leiden, indien op grond van de omstandigheden van het geval redelijkerwijs bepaald handelen van de rechthebbende had mogen worden verwacht. Er moet sprake zijn van bijzondere omstandigheden op grond waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de rechthebbende zijn aanspraak niet meer geldend zal maken, of waardoor de positie van de wederpartij onredelijk verzwaard of benadeeld zou worden indien het recht of de bevoegdheid alsnog geldend wordt gemaakt (zie HR 11 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2574).
5.6.
Aan zijn beroep op rechtsverwerking heeft [gedaagde] geen actief handelen van Svea ten grondslag gelegd. [gedaagde] vindt dat het stilzitten van Svea onder de omstandigheden van het geval heeft geleid tot rechtsverwerking. Svea heeft niet heel voortvarend gehandeld bij het beantwoorden van de e-mailberichten van [gedaagde] , maar naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] , gelet op de betwisting van Svea, onvoldoende onderbouwd dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan, door het stilzitten van Svea, gerechtvaardigd vertrouwen bij [gedaagde] is gewekt dat Svea haar aanspraak niet meer geldend zou gaan maken. Er is veel gecorrespondeerd tussen partijen en uit geen enkel e-mailbericht blijkt onomstotelijk dat Svea afstand heeft gedaan van haar aanspraak op betaling van de facturen. De enkele omstandigheid dat Svea uiteindelijk drie maanden zou hebben gewacht met het reageren op de e-mails van [gedaagde] , wat door Svea overigens nadrukkelijk wordt betwist, maakt niet dat, mocht dat inderdaad het geval zijn, enkel op grond daarvan het gerechtvaardigd vertrouwen bij [gedaagde] is gewekt, dat Svea haar aanspraak niet meer geldend zou maken.
Dat sprake is van onredelijke benadeling van [gedaagde] is evenmin gebleken. Dat [gedaagde] alsnog bewijs diende te verzamelen mag zo zijn, maar dat leidt niet tot onredelijke benadeling. Ter zitting heeft [gedaagde] immers te kennen gegeven dat hij niet alle bewijsstukken bij elkaar heeft gezocht, omdat hij daar geen tijd voor had. Dat is, hoe begrijpelijk dat misschien ook mag zijn, een omstandigheid die voor zijn eigen rekening en risico dient te blijven. Dit is niet ontstaan door toedoen van (het stilzitten van) Svea. Van rechtsverwerking is dan ook geen sprake.
Verrekening
5.7.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] EC voor meerdere klussen als onderaannemer heeft ingeschakeld voor het verrichten van installatie- en montagewerkzaamheden. [gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat EC vele installatie- en/of montagewerkzaamheden gebrekkig heeft verricht, waarover de klanten van [gedaagde] bij hem hebben geklaagd. Ondanks sommatie en aanmaning daartoe, heeft EC de gebreken niet hersteld, waardoor [gedaagde] schade heeft geleden ter hoogte van € 36.699,-.
Ter onderbouwing daarvan heeft [gedaagde] een overzicht in het geding gebracht waarin hij per project heeft aangevoerd wat EC niet goed heeft gedaan en wat de schade daarvan voor [gedaagde] is (zijn productie 4 bij de conclusie van antwoord). Ten aanzien daarvan beroept [gedaagde] zich op verrekening ex artikel 6:127 BW.
5.8.
Svea stelt zich op het standpunt dat het verrekeningsverweer van [gedaagde] dient te worden gepasseerd, nu niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 6:136 BW.
5.9.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] niet heeft ontkend dat hij op basis van de verstuurde facturen nog een bedrag van € 42.673,96 incl. BTW aan Svea dient te voldoen.
5.10.
Artikel 6:145 BW bepaalt dat overgang van een vordering de verweermiddelen van de schuldenaar onverlet laat. Artikel 6:127 lid 2 BW bepaalt dat een schuldenaar de bevoegdheid tot verrekening heeft, wanneer hij een prestatie te vorderen heeft die beantwoordt aan zijn schuld jegens dezelfde wederpartij en bevoegd is, zowel tot betaling van de schuld als tot het afdwingen van de betaling van de vordering.
De rechtbank is op grond van deze wettelijke bepalingen van oordeel dat [gedaagde] in beginsel zijn vordering op EC mag verrekenen met de openstaande facturen. Dat de vorderingen van [gedaagde] ook zien op werk dat door EC is verricht en wel door [gedaagde] is betaald, acht de rechtbank in dit verband niet relevant. [gedaagde] heeft immers ter zitting verklaard dat hij was overgeleverd aan EC en op korte termijn geen andere aannemer kon vinden. Als [gedaagde] niet zou betalen, zou EC de vervolgklussen niet meer uitvoeren. Dit is door Svea ter zitting niet betwist. Dit kon zij waarschijnlijk ook niet, omdat zij er niet bij was.
5.11.
Artikel 6:136 BW bepaalt dat de rechter een vordering, ondanks een beroep op verrekening van de gedaagde partij, kan toewijzen, indien de gegrondheid van het verweer op verrekening niet op eenvoudige wijze is vast te stellen en de vordering overigens voor toewijzing vatbaar is. Deze situatie doet zich hier voor. De tegenvordering van [gedaagde] wordt namelijk door Svea betwist en staat op dit moment geenszins vast. Weliswaar heeft [gedaagde] een (door hemzelf opgesteld) overzicht en een aantal facturen overgelegd waarop hij de door hem geleden schade (slechts gedeeltelijk) specificeert, maar daarmee heeft hij de door hem gestelde tegenvordering, gelet op de gemotiveerde betwisting door Svea, onvoldoende onderbouwd. [gedaagde] heeft ter zitting verklaard dat hij (nog) niet aansprakelijk is gesteld door zijn klanten. [gedaagde] heeft ter zitting ook erkend dat hij geen tijd heeft gehad om alle door hem gemaakte kosten als gevolg van de door hem gestelde tekortkoming van EC in beeld te brengen. De rechtbank stelt vast dat de omvang van de mogelijke schade van [gedaagde] nog niet vast staat. Om het bestaan van de tegenvordering vast te stellen, zou dan ook bewijslevering nodig zijn, voor die schadegevallen waarvoor [gedaagde] voldoende heeft gesteld. Bovendien heeft Svea in deze procedure gemotiveerd verweer gevoerd tegen een aantal door [gedaagde] genoemde schadeposten. Dit betekent dat niet eenvoudig kan worden vastgesteld of [gedaagde] een mogelijke vordering van hem op EC kan verrekenen met de openstaande facturen waarvan Svea in deze procedure betaling vordert. Het staat [gedaagde] natuurlijk vrij om een aparte (dagvaardings)procedure te beginnen om haar gestelde schade op EC te verhalen. Het beroep op verrekening slaagt dus evenmin.
Opschorting
5.12.
[gedaagde] beroept zich tot slot op opschorting van zijn verplichtingen om de facturen te betalen omdat EC nog niet aan haar verplichtingen om te komen tot een deugdelijke nakoming van de installatiewerkzaamheden heeft voldaan.
Svea heeft verweer gevoerd tegen het beroep op opschorting.
5.13.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] alleen bevoegd is de nakoming van haar betalingsverplichting op te schorten indien voldaan is aan de eisen van artikel 6:52 BW. Eén van die eisen is dat er sprake moet zijn van een opeisbare (tegen)vordering. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, staat (de omvang van) de gestelde tegenvordering van [gedaagde] niet vast, zodat op die grond ook het beroep op opschorting niet slaagt.
Conclusie en beslissing
5.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat [gedaagde] gehouden is de openstaande facturen de voldoen. Dat betekent dat de rechtbank het bedrag van € 42.673,96 zal toewijzen. De gevorderde wettelijke handelsrente zal eveneens worden toegewezen.
5.15.
Svea vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. De hoogte van de vordering zal worden getoetst aan het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). De gevorderde vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten komt overeen met het tarief dat in het Besluit is bepaald. Daarom wordt het gevorderde bedrag van € 1.201,74 toegewezen.
5.16.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
42.673,96
- buitengerechtelijke incassokosten
1.201,74
+
Totaal
43.875,70
5.17.
[gedaagde] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Svea heeft gevorderd [gedaagde] te veroordelen in de daadwerkelijk door Svea gemaakte proceskosten. Zij voert daartoe aan dat [gedaagde] tot het moment van de zitting heeft geweigerd een toelichting en onderbouwing voor zijn gestelde schadevordering op EC aan te dragen en dat [gedaagde] Svea daarmee geen andere keuze liet dan hem in rechte te betrekken.
5.18.
De rechtbank overweegt dat een vordering tot volledige vergoeding van de proceskosten alleen dan toewijsbaar is in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. De rechtbank is van oordeel dat daarvan in deze zaak geen sprake is. Dat betekent dat de rechtbank de proceskosten zal toewijzen tot het geldende liquidatietarief. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van Svea als volgt vastgesteld:
- kosten van de dagvaarding
112,30
- griffierecht
2.837,00
- salaris advocaat
2.366,00
(2,00 punten × € 1.183,00)
Totaal
5.315,30
5.19.
Svea vordert ook wettelijke rente over de proceskosten. [gedaagde] is echter pas wettelijke rente verschuldigd over de proceskosten vanaf datum verzuim. De rechtbank zal een (gebruikelijke) termijn van 14 dagen na betekening van dit vonnis bepalen voor betaling van de proceskosten en beslissen dat de wettelijke rente over de proceskosten pas is verschuldigd wanneer betaling binnen deze termijn uitblijft.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan Svea te betalen een bedrag van € 43.875,70, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over:
- het bedrag van € 8.079,06 (factuur EC BV [factuurnummer] ), met ingang van 23 juli 2021,
- het bedrag van € 9.452,78 (factuur EC BV [factuurnummer] ), met ingang van 23 juli 2021,
- het bedrag van € 737,68 (factuur EC BV [factuurnummer] ), met ingang van 12 augustus 2021,
- het bedrag van € 9.408,71 (factuur EC BV [factuurnummer] ), met ingang van 1 september 2021,
- het bedrag van € 5.902,02 (factuur EC BV [factuurnummer] ), met ingang van 1 september 2021,
- het bedrag van € 312,57 (factuur EC BV [factuurnummer] ), met ingang van 1 september 2021,
- het bedrag van € 8.781,14 (factuur EC BV [factuurnummer] ), met ingang van 17 september 2021,
telkens tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van Svea tot dit vonnis vastgesteld op € 5.315,30, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
6.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H. Margadant en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2023. (ms)