4.4.2Feiten 1 en 2: Was de tabak uit Italië ruwe tabak of rooktabak?
Door de verdediging is betwist dat sprake was van de handel in rooktabak. Er werd enkel en alleen gehandeld in ruwe tabak, waarover geen accijns behoefde te worden betaald. Dat verdachten in rooktabak handelden, vindt volgens de verdediging onvoldoende steun in het dossier. De conclusie dat sprake was van rooktabak is uitsluitend gebaseerd op de bevindingen van deskundige De Beurs. Zij, althans het Douane Laboratorium en de Douane, hebben volgens de raadsman echter baat bij een ruime interpretatie van het begrip rooktabak. De bevindingen van de deskundige zijn bovendien niet gebaseerd op in de wet- en regelgeving en jurisprudentie terug te vinden criteria.
De deskundige van het Douane Laboratorium
De rechtbank stelt voorop dat het Douane Laboratorium een geaccrediteerd laboratorium is, zodat aan de deskundigheid van het laboratorium niet behoeft te worden getwijfeld. Het onderzoek door het Douane Laboratorium is uitgevoerd aan de hand van monsters die zijn onderzocht onder leiding van De Beurs, waarvan de bevindingen steeds zijn terug te vinden in het procesdossier. De deskundige heeft van alle monsters, op één na, geconstateerd dat sprake was van rooktabak. Bij de onderzoeken is opgemerkt dat de beschouwingen buiten de scope van accreditatie vallen. De beoordeling van het onderzoek is daarmee beperkt tot de technische vaststelling van de producten en de grondstoffen.
De rechtbank overweegt dat de interpretatie van de wet- en regelgeving en de jurisprudentie uitdrukkelijk is voorbehouden aan de rechtbank en niet aan de deskundige van het Douane Laboratorium. In dat licht bezien, ziet de rechtbank geen meerwaarde in het benoemen van een tweede deskundige om zich uit te laten over de interpretatie van de term ‘rooktabak’. De rechtbank wijst het daartoe (voorwaardelijk) gedane verzoek dan ook af.
De douanewetgeving, de (nationale) accijnswetgeving en het EKO-arrest
De Europese Economische Gemeenschap is gegrondvest op een douane-unie die het gebruik van een gemeenschappelijk douanetarief inhoudt. Voorheen bestond het Verdrag van
15 december 1950 inzake de nomenclatuur voor de indeling van goederen in de douanetarieven. Dit verdrag is vervallen met de ondertekening van het Internationaal
Verdrag betreffende het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen, het zogenaamde “geharmoniseerde systeem”. Op grond van artikel 9, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief dienen maatregelen te worden vastgesteld.
Artikel 9, voor zover relevant, luidt:
1.
De maatregelen betreffende de hierna volgende onderwerpen worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 10:
a) de toepassing van de gecombineerde nomenclatuur en het Taric, met name met betrekking tot:
- de indeling van goederen in de nomenclaturen bedoeld in artikel 8,
- de toelichtingen;
(…)
De door verdachte aangehaalde regeling (C 119/01) ziet op een invulling van de maatregel als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder a, eerste streepje. Uit de genoemde regeling blijkt dat tabak kan worden ingedeeld in, kort gezegd, de drie volgende tariefcodes:
- 2401: Ruwe en niet tot verbruik bereide tabak en afvallen van tabak (2401 30 00);
- 2402: Sigaren, cigarillo's (2402 10 00) en sigaretten (2402 20 10 en 2402 20 90), van tabak of van tabakssurrogaten (2402 90 00);
- 2403: Andere tabak en tabakssurrogaten, tot verbruik bereid; „gehomogeniseerde” en „gereconstitueerde” tabak; tabaksextracten en tabakssausen.
De categorie 2403 betreft kant en klare rooktabak, die meteen gebruikt kan worden. In de door de verdediging aangehaalde regeling wordt deze categorie omschreven als
“Rooktabak is gesneden of op andere wijze versnipperde, gesponnen of tot flakes geperste tabak die geschikt is om zonder verdere industriële verwerking te worden gerookt.”
In de toelichting op de genoemde categorieën (met name op de vaststelling van 2403) is opgenomen dat een rooktest wordt uitgevoerd (indien mogelijk) die tot doel heeft een geharmoniseerde methode vast te stellen om onderscheid te maken tussen rooktabak (tabak die klaar is om te worden gerookt zonder verdere verwerking) van categorie 2403 en ruwe en niet tot verbruik bereide tabak van categorie 2401. Om die rooktest te kunnen uitvoeren, wordt gebruikt gemaakt van, onder meer:
- Een klimaatkast, geschikt om het monster te conditioneren bij een temperatuur van 22 ± 1 °C en een luchtvochtigheid van 60 ± 3 %);
- Een rookmachine (overeenkomstig ISO 3308).
Verder wordt de volgende voorwaarde aan de rooktest gesteld.
“Het monster mag op geen enkele manier worden versneden, gebroken, fijngemaakt, gemalen of op andere wijze worden gesplitst.”
Ook in de Wet op de Accijns wordt rooktabak gedefinieerd. Artikel 32 luidt:
1.
Onder rooktabak wordt verstaan niet als sigaren of als sigaretten aan te merken voor roken geschikte tabak.
2.
Als rooktabak worden mede aangemerkt producten die geheel of gedeeltelijk uit andere stoffen dan tabak bestaan, doch overigens voldoen aan het bepaalde in het eerste lid.
In 2017 heeft het HvJ EU in het EKO-arrest, in antwoord op prejudiciële vragen vanuit
Tsjechië, nader gedefinieerd wat onder rooktabak moet worden verstaan. De Tsjechische rechter wenste te vernemen of artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 5, lid 1, van
richtlijn 2011/64 (hierna: de Richtlijn) aldus moeten worden uitgelegd dat gedroogde, platte,
onregelmatige, gedeeltelijk gestripte tabaksbladeren die een primaire droging hebben ondergaan en gecontroleerd zijn bevochtigd, die glycerinesporen bevatten en die na gewone voorbereiding (malen of met de hand versnijden) geschikt zijn om te worden gerookt, onder het begrip “rooktabak” in de zin van die bepalingen vallen.
Het HvJ EU verwijst allereerst naar de toepasselijke bepalingen uit de Richtlijn, waarin algemene beginselen zijn vastgesteld voor de harmonisatie van de structuur en de tarieven van de accijns die de lidstaten op tabaksfabricaten heffen.
Het HvJ EU citeert de artikelen 2 en 5 van de Richtlijn.
Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder tabaksfabricaten:
a) sigaretten;
b) sigaren en cigarillo
c) rooktabak: i) tabak van fijne snede voor het rollen van sigaretten;
ii) andere soorten rooktabak
Artikel 5 luidt als volgt:
1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder rooktabak:
a) gesneden of op andere wijze versnipperde, gesponnen of tot flakes geperste tabak die geschikt is om zonder verdere industriële verwerking te worden gerookt;
b) tabaksafval, verpakt voor verkoop aan de consument, dat niet onder artikel 3 en artikel 4, lid 1, valt en dat geschikt is om te worden gerookt. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder tabaksafval verstaan de resten van tabaksbladeren en bijproducten die uit de verwerking van tabak of de vervaardiging van tabaksproducten ontstaan.
2. Als tabak van fijne snede voor het rollen van sigaretten wordt beschouwd, rooktabak die voor meer dan 25 gewichtsprocenten tabaksdeeltjes met een snijbreedte van minder dan 1,5 mm bevat.
Het HvJ EU heeft in het EKO-arrest vervolgens geoordeeld dat artikel 2, lid 1, onder c), en artikel 5, lid 1, van richtlijn 2011/64
“aldus moeten worden uitgelegd dat gedroogde, platte, onregelmatige, gedeeltelijk gestripte tabaksbladeren die een primaire droging hebben ondergaan en gecontroleerd zijn bevochtigd, die glycerinesporen bevatten en die na gewone voorbereiding (malen of met de hand versnijden) geschikt zijn om te worden gerookt, onder het begrip „rooktabak” in de zin van die bepalingen vallen”.
De rechtbank stelt vast dat de douanewetgeving en de accijnswetgeving twee losstaande, doch elkaar (deels) overlappende regelingen zijn, gelet op de terminologie. De strekking van deze regelingen is echter een verschillende. Daar waar de (internationale en gemeenschaps)douaneregelingen zien op (het categoriseren van goederen ten behoeve van het vaststellen van eventuele) invoerrechten en statistiek (ten behoeve van het in kaart brengen van goederenstromen), ziet de (nationale) accijnswetgeving op belasting. Naar het oordeel van de rechtbank ziet het verweer van de verdediging met name op de douanewetgeving, terwijl in casu de Nederlandse accijnswetgeving van belang is. Vanwege de verschillen in wetgeving is het mogelijk dat tabak, die volgende de douanewetgeving als ruwe tabak moet worden gecategoriseerd, volgens de Nederlandse accijnswetgeving als rooktabak kan worden aangemerkt. Het kan derhalve voorkomen dat tabak, op grond van twee verschillende wettelijke regelingen, in twee verschillende categorieën wordt ingedeeld. Overigens laat de rechtbank in het midden of over de tabak in Italië wel of geen accijns betaald moest worden. Vanwege het feit dat het in casu om nationale wetgeving van Nederland gaat, is de nationaal geldende wetgeving in Italië niet relevant en kan een eventuele vrijstelling aldaar niet in Nederland doorwerken.
De rechtbank begrijpt het standpunt van de verdediging zo, dat onder meer wordt gesteld dat geen sprake is geweest van een rechtsgeldige vaststelling van ‘rooktabak’, omdat het monster door de douane werd versneden en dat de douane de tabak dus niet had mogen en kunnen kwalificeren als ‘rooktabak’ in de zin van categorie 2403.
De rechtbank stelt vast dat de tabak die vanuit Italië werd geïmporteerd onder de eerste tariefcode valt. Uit de rapportages van het Douane Laboratorium volgt ook dat de onderzochte producten de classificatie 2401 hebben gekregen. Dat de tabak volgens de douanewetgeving als ruwe tabak werd gecategoriseerd, betekent, gelet op het voorgaande, niet dat deze tabak ook als ruwe tabak in de zin van de Nederlandse accijnswetgeving moet worden gezien. Het Douane Laboratorium heeft vier verschillende testen uitgevoerd, waarover hieronder meer, om te kunnen vaststellen of de tabak op grond van de accijnswetgeving en het EKO-arrest als ruwe tabak of als rooktabak moest worden gekwalificeerd.
De door het Douane Laboratorium gehanteerde onderzoeksmethoden en criteria
De Beurs heeft bij de rechter-commissaris op 25 november 2021 verklaard over de analyses die het Douane Laboratorium uitvoert om te kunnen beoordelen op sprake is van rooktabak. Het onderzoek bestaat uit de volgende vier analyses.
1.
visuele inspectie
Er wordt omschreven hoe de bladeren eruit zien bij binnenkomst, welke kleur ze hebben en hoe ze ruiken;
2.
microscopisch onderzoek
onder een microscoop wordt bekeken of in de bladeren zandkristallen en tabaksharen aanwezig zijn;
3.
onderzoek naar de bestanddelen van de bladeren
de tabaksbladeren worden verkleind, door ze met een schaar in strookjes of snippers te knippen, en er wordt ethanol aan toegevoegd. Vervolgens wordt een GCMS analyse (Gas Chromatography Mass Spectrometry) uitgevoerd. Dat is een chemisch proces om te bepalen uit welke bestanddelen de bladeren bestaan. Het doel van die analyse is om vast te stellen of er nicotine, neophytadiene en glycerol in de bladeren zit;
4.
test met de rookmachine
De tabak wordt versneden tot sliertjes zoals die ook in een normale sigaret zitten. Die kleine sliertjes worden vervolgens 48 uur in een klimaatkast gezet met een luchtvochtigheid van 60% en met een temperatuur van 22 graden Celsius.
Daarna worden er sigaretten van gemaakt. Die sigaretten worden vervolgens in de rookmachine geplaatst en opgerookt. Er wordt beoordeeld of de sigaret een normale verbranding heeft en of hij snel uitgaat of niet. Als de sigaret in zes tot acht pufjes is opgerookt, is de conclusie dat hij rookbaar is.
Aan de onderzoeksresultaten van die vier analyses tezamen worden vervolgens conclusies verbonden.
De Beurs heeft bij de rechter-commissaris het volgende verklaard over ruwe tabak.
(…)
“Bij ruwe tabak hebben we het over hele tabaksbladeren, van ongeveer 20 bij 30 cm. We kennen twee vormen van ruwe tabak. De eerste is het tabaksblad waar de hoofdnerf nog in zit, dat is de ongestripte tabak. De tweede is het blad waar de hoofdnerf uit is gehaald, de gestripte tabak. Dit is nog steeds ruwe tabak, maar de classificering is anders”.
(…)
“Dus op het moment dat de hoofdnerf uit het tabaksblad is verwijderd, is het een accijnsgoed, mits rookbaar”.
(…)
“Als de hoofdnerf niet verwijderd is voeren wij de rooktest niet uit, dat is niet relevant voor ons”.
(…)
“Zonder de rookmachine kan ik niet vaststellen of het rooktabak is of niet. De vierde stap, de rookmachine, is dus essentieel om vast te stellen of het rooktabak is. Als het niet rookt, is het geen rooktabak”.
(…)
“Er zijn bijvoorbeeld ook kruidenmengsels op de markt, die gerookt kunnen worden. Die bestaan niet uit tabak. Zo heb je ook nicotinepleisters. Het is voor mij wel essentieel om vast te stellen of een product wel of niet tabakskenmerken heeft of niet en daarnaast of het nicotine bevat of niet. De analyses 1 t/m 3 zijn essentieel om vast te stellen of het tabak is of niet. Het is voor ons een totaalplaatje van informatie”.
(…)
Ter terechtzitting van 23 november 2022 heeft De Beurs haar eerdere verklaring, desgevraagd, op een aantal punten nader toegelicht. Zij heeft, kort en zakelijk weergegeven, onder meer verklaard dat:
- de klimaatkast wordt gebruikt om ervoor te zorgen dat de tabak de gebruikelijke luchtvochtigheid heeft, alvorens de rooktest wordt uitgevoerd. Die luchtvochtigheid is vergelijkbaar met wanneer iemand een sigaret uit een pakje haalt;
- zij inmiddels op de hoogte is van het feit dat glycerol ook van nature voorkomt in tabak, maar dat die hoeveelheid zo miniem is, dat deze niet kan worden gemeten met de testen die het Douane Laboratorium uitvoert.
De rechtbank stelt aan de hand van de verklaringen van de deskundige vast dat de aan- of afwezigheid van de hoofdnerf in de tabak een eerste criterium is om vast te stellen of sprake is van rooktabak. Tabaksbladeren, voorzien van een hoofdnerf, worden zonder verdere analyse aangemerkt als ruwe tabak. Naar de rechtbank begrijpt omdat deze bladeren niet zijn gestript als bedoeld in het EKO-arrest. De tabak wordt nader onderzocht als de hoofdnerf is verwijderd en er sprake is van gestripte tabak. De vraag of het gaat om rooktabak of ruwe tabak wordt vervolgens gebaseerd op de vier analyses die worden uitgevoerd.
De verdediging heeft gesteld dat het Douane Laboratorium de tabak ten behoeve van de uit te voeren analyses zodanig bewerkt dat daarvan rooktabak wordt gemaakt en stelt dat de tabak rookbaar moet zijn, zonder industriële bewerking daarvan, hetgeen door de verwerking door het laboratorium niet het geval is. Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat de werkzaamheden van het Douane Laboratorium gelijk staan aan industriële verwerking van de tabak, is de rechtbank van oordeel dat die stelling onjuist is. Ethanol wordt uitsluitend aan de tabak toegevoegd om de chemische samenstelling van de tabak te kunnen onderzoeken, niet om de samenstelling daarvan te wijzigen. Zoals de deskundige heeft toegelicht, wordt de klimaatkast gebruikt om te bewerkstelligen dat de tabak de normale luchtvochtigheid bevat, vergelijkbaar met wanneer iemand een sigaret uit een pakje zou pakken. Het vervolgens in sliertjes snijden van de tabak kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezien als industriële verwerking van de tabak. Evenmin geldt, zoals door de verdediging is gesteld, dat het Douane Laboratorium de tabak niet mocht versnijden om te testen of de bemonsterde tabak rookbaar is. Die aangehaalde beperking heeft uitsluitend betrekking op het op basis van douaneregelingen vaststellen van rooktabak (2403-categorie), waarvan de rechtbank al heeft vastgesteld dat het Douane Labotorium de tabak terecht met de aanduiding 2401 heeft gecategoriseerd.
De rechtbank stelt ook vast dat, anders dan de verdediging heeft betoogd, de werkwijze van het Douane Laboratorium, niet betekent dat alle tabak zonder hoofdnerf rookbaar is en dus rooktabak betreft. Uit een van de uitgevoerde onderzoeken van het Douane Laboratorium blijkt immers al dat niet altijd de conclusie volgt dat het rooktabak betreft. Op de locatie aan de [adres 2] te Landgraaf werd, naast 487,9 kilo gesneden tabak en 3.240 kilo ontnerfde tabak, ook nog een hoeveelheid van 17.951,9 kilo tabak aangetroffen, die volgens het Douane Laboratorium zonder verdere behandeling niet rookbaar was. Die tabak heeft het OM niet meegerekend bij de vaststelling van de op de tenlastelegging genoemde hoeveelheid tabak. De rechtbank stelt verder vast dat niet elke verbranding de kwalificatie rookbaar oplevert. De deskundige heeft daarover verklaard dat wordt gekeken naar een ‘normale verbranding’. De sigaret dient binnen zes tot acht pufjes te kunnen worden opgerookt door de rookmachine om daaraan te kunnen voldoen.
Tot slot merkt de rechtbank op dat de door de verdediging ingenomen stelling dat de deskundige (kennelijk) tot haar conclusie zou zijn gekomen dat sprake is van rooktabak (uitsluitend) omdat de tabaksbladeren van de hoofdnerf zouden zijn ontdaan en die na versnijding rookbaar zijn, onjuist is. Immers, de deskundige heeft nadrukkelijke verklaard dat de vier hiervoor genoemde testen alle tot een positief resultaat moeten leiden, wil zij de conclusie trekken dat daadwerkelijk sprake is van rooktabak. Daaronder is onder andere begrepen dat de tabaksbladeren een (hogere dan van nature aanwezige) hoeveelheid glycol moeten bevatten, waaruit kan worden afgeleid dat sprake is van een toevoeging. Het beroep van de verdediging op de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 29 maart 2022 (RBNHO:2022:2907) gaat enkel al om die reden niet op. De rechtbank acht het door het Douane Laboratorium verrichte onderzoek adequaat om de uitleg van ‘rooktabak’ zoals door het HvJ EU in het EKO-arrest aangenomen en voorts zoals bedoeld in artikel 32, eerste lid Wet op de accijns, te kunnen toetsen.
De rechtbank verwerpt, gelet op het vorenstaande, de verweren van de verdediging die zien op de door het Douane Laboratorium uitgevoerde onderzoeken.
De rechtbank stelt, aan de hand van de door het Douane Laboratorium uitgevoerde testen, de resultaten daarvan en de toelichting daarop van De Beurs, vast dat de vanuit Italië ingevoerde tabak, ontnerfde tabak was, dat daarin hoeveelheden glycol werden aangetroffen die niet van nature in deze mate in tabaksbladeren aanwezig zijn en dat de tabak, na versnijding ervan, rookbaar was.
De rechtbank oordeelt, gelet het bovenstaande, dat de vanuit Italië geïmporteerde tabak, gelet op artikel 5 van de richtlijn 201 1/64/EU en het EKO-arrest, dient te worden gekwalificeerd als rooktabak in de zin van artikel 32 van de Wet op de accijns. Dat heeft tot gevolg dat over die tabak accijns had moeten worden betaald en dat deze uitsluitend mocht worden vervaardigd op daartoe aangewezen accijnsgoederenplaatsen.
4.4.4Ten aanzien van feit 1
4.4.4.1 De pleegplaatsen Lithoijen, Cruquius, Roggel, Stramproy, Landgraaf ([adres 3] en [adres 2] ) en Eygelshoven
De rechtbank is - met de officier van justitie en de raadsvrouw - van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het illegaal vervaardigen van rooktabak en/of sigaretten op de locaties in Lithoijen, Cruquius, Roggel en Stramproy en Landgraaf ([adres 3]). Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte enerzijds en onbekend gebleven personen die bij het vervaardigen van de aangetroffen tabak en/of sigaretten betrokken waren. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte daaraan een significante intellectuele en/of materiele bijdrage heeft geleverd.
Ten aanzien van de locaties in Landgraaf ( [adres 2] ) en Eygelshoven ontbreekt voor het vervaardigen wettig en overtuigend bewijs, omdat niet kan worden vastgesteld dat op die locaties enige werkzaamheden of bewerkingen werden uitgevoerd ter vervaardiging van rooktabak en/of sigaretten.
4.4.4.2 Pleegplaatsen Brunssum en Haelen
De rechtbank is, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat ook niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het illegaal vervaardigen van rooktabak en/of sigaretten op de locaties Haelen en Brunssum.
Zij overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.
Op de locatie aan de [adres 4] in Haelen werden op 28 oktober 2019 een snijmachine, 15.027,80 kilo nog te versnijden rooktabak en 1.412,40 kilo versneden rooktabak aangetroffen. Uit het dossier volgt dat met name medeverdachte [medeverdachte 1] , maar ook medeverdachte [medeverdachte 3] op de locatie in Haelen aanwezig zijn geweest, dat op de locatie in Haelen gebruik werd gemaakt van een busje van [bedrijf 2] en dat tussen verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] gesprekken hebben plaatsgevonden over de situatie op de betreffende locatie. Tussen 8 en 10 juni 2019 werd de loods leeggeruimd en weer overgedragen aan de verhuurder, waarna de loods in oktober 2019 weer in gebruik werd genomen. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] bespraken naar aanleiding van de tijdelijke ontruiming op 8 juni 2019 dat de vrachtwagen niet meer hoefde te komen laden
“na het snijden”. Op 17 juni 2019 bespraken verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] in het kantoor aan de [adres 1] in Eygelshoven de situatie op de locatie in Haelen, nadat de politie, die de locatie kennelijk op het spoor was, van de weg werd gereden en in allerijl moest de snijmachine uit loods worden weggehaald.
De rechtbank stelt op grond van de bovengenoemde feiten en omstandigheden vast dat de loods op de locatie in Haelen was ingericht als illegale productiehal voor accijnsgoederen. Ook kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een zekere betrokkenheid daarbij van verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . De rechtbank is echter van oordeel dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat die betrokkenheid zover is gegaan dat van medeplegen kan worden gesproken. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] nauw en bewust hebben samengewerkt met (andere) personen op de locatie in Haelen. De meer faciliterende rol die zij ten aanzien van de locatie in Haelen hebben gehad, is niet voldoende om te kunnen spreken van het medeplegen van het vervaardigen van accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats.
Ten aanzien van de locatie aan [adres 5] te Brunssum stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Verdachte heeft samen met [getuige] (hierna: [getuige]) de loods op de locatie in Brunssum bezocht en kwam tot de conclusie dat het de perfecte loods was om te snijden.
In meerdere afgeluisterde telefoongesprekken tussen verdachte en medeverdachten werd besproken dat in de loods tabak kon worden versneden. [getuige] had, vanwege een mislukte deal met een nachtclub in Sofia (Bulgarije) een schuld bij verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] en die schuld moest hij snel inlossen. Ter terechtzitting van 23 november 2022 heeft verdachte verklaard dat in de loods in Brunssum weliswaar een tabak-snijmachine stond, maar dat die niet functioneerde. Ook heeft hij erkend dat tussen verdachte en medeverdachten meerdere gesprekken werden gevoerd over het versnijden van tabak in Brunssum. [getuige] zou daarmee mogelijk snel zijn schuld terug kunnen betalen. Volgens verdachte waren al die gesprekken echter niet serieus en is het niet tot uitvoering van de plannen gekomen. Ze kwamen keer op keer tot de conclusie dat ze geen tabak moesten gaan versnijden, omdat ze wilden dat de handel legaal bleef.
De rechtbank stelt op grond van het dossier vast dat er aanwijzingen zijn voor het oordeel dat in de loods in Brunssum tabak werd versneden. De rechtbank is echter van oordeel dat, ook in geval van de locatie in Brunssum, de betrokkenheid van verdachte en medeverdachten niet zover is gegaan, dat kan worden gesproken van een, voor medeplegen vereiste, nauwe en bewuste samenwerking.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich niet heeft schuldig gemaakt een het medeplegen van het vervaardigen van accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats.
De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Nu verdachte wordt vrijgesproken van het onder feit 1 ten laste gelegde, ziet de rechtbank reeds daarom geen reden om het voorwaardelijk verzoek tot het horen van [getuige] als getuige toe te wijzen.
4.4.5Ten aanzien van feit 2
4.4.5.1 De pleegplaatsen te Landgraaf ([adres 3]), Brunssum, Lithoijen, Haelen, Cruquius, Roggel en Stramproy
De rechtbank is – met de officier van justitie en de raadsvrouw – van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het illegaal voorhanden hebben van rooktabak ten aanzien van de locaties te Landgraaf ([adres 3]), Brunssum, Lithoijen, Haelen, Cruquius, Roggel en Stramproy.
4.4.5.2 Pleegplaatsen Landgraaf ( [adres 2] ) en Eygelshoven
De rechtbank stelt voorop dat uit het hiervoor overwogene blijkt dat de uit Italië afkomstige tabak, die in de loodsen aan de [adres 2] te Landgraaf en de [adres 1] te Eygelshoven en op de locaties in Brunssum, Haelen, Roggel en Stramproy werd aangetroffen, moet worden gekwalificeerd als rooktabak. De officier van justitie heeft gesteld, en die stelling is door de verdediging niet betwist, dat alle tabak die werd geleverd door [bedrijf 3] soortgelijk was aan de tabak die in beslag werd genomen, afgezien van een hoeveelheid tabak die in beslag werd genomen op de locatie aan de [adres 2] te Landgraaf. Die tabak was, anders dan de rest van de aangetroffen tabak, verpakt in jute zakken en was duidelijk te onderscheiden van de rest. De rechtbank stelt, gelet op het vorenstaande, vast dat [bedrijf 3] 553.080,00 kilo rooktabak heeft geleverd op de locaties aan de [adres 2] te Landgraaf en de [adres 1] te Eygelshoven.
Medeplegen
Ter terechtzitting van 30 november 2022 heeft de raadsvrouw bevestigd dat tussen verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] sprake was van een samenwerkingsverband, dat was gericht op de handel in tabak. Zij hebben daartoe nauw en bewust samengewerkt. Medeverdachte [medeverdachte 2] zorgde via zijn bedrijf [bedrijf 1] voor de aankoop van de tabak uit Italië, verdachte regelde de opslag en het tansport daarvan, medeverdachte [medeverdachte 1] nam de verkoop van tabak aan derden en de in- en verkoop van snijmachines voor zijn rekening en medeverdachte [medeverdachte 3] was verantwoordelijk voor het technische aspect en het onderhoud van de machines. Over aangekochte tabak werd geen accijns geheven, omdat deze tabak vanuit Italië werd verkocht als zijnde ruwe tabak. De kern van het samenwerkingsverband bestond uit verdachte en de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. Zij deelden de kosten en verdeelden de opbrengt. Medeverdachte [medeverdachte 3] werd voor zijn de reparaties van machines contant betaald door medeverdachte [medeverdachte 1].
Het feit dat sprake was van een samenwerkingsverband, leidt, in samenhang bezien met het oordeel dat de tabak die werd geleverd vanuit Italië als rooktabak moet worden gekwalificeerd, tot de conclusie dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] tezamen en in vereniging rooktabak voorhanden hebben gehad op de locaties in Landgraaf en Eygelshoven, waarover geen accijns werd geheven.
Opzet
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zich opzettelijk schuldig hebben gemaakt aan het tezamen en in vereniging voorhanden hebben van rooktabak.
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat verdachte en zijn medeverdachten een businessmodel hanteerden, waarmee zij tegemoet wilden komen aan de wensen van hun afnemers. Aan potentiële afnemers werd als service geboden dat de tabak contant kon worden afgerekend, terwijl dat niet gebruikelijk is voor legale sigarettenproducenten. De tabak werd vervolgens vanuit de loods in Landgraaf en later vanuit de loods in Eygelshoven vervoerd naar verschillende locaties waar de FIOD in een later stadium tabak-snijmachines en illegale sigarettenfabrieken heeft aangetroffen. De contante betalingen die verdachte en medeverdachten ontvingen, werden gestort op rekeningen van verdachte en zijn bedrijf en van medeverdachte [medeverdachte 2] . Eerst op bankrekeningen van verdachte in Nederland en later op bankrekeningen van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] in Polen. De rechtbank stelt verder vast dat geen facturen werden opgemaakt met betrekking tot de verkoop van de tabak en dat gebruik werd gemaakt van valse CMR vrachtbrieven, waarover onder de bespreking van feit 3 meer. Verdachte en zijn medeverdachten spraken, getuige de vele opgenomen gesprekken in het dossier, veelvuldig met elkaar over hun werkwijze en wat de beste aanpak was. Zo werd onder meer afgesproken dat de vrachtwagens met tabak niet door Duitsland mochten rijden, maar via Frankrijk moesten komen, omdat de gewijzigde regelgeving in Duitsland problemen in de vorm van boetes zou kunnen opleveren.
De rechtbank is van oordeel dat uit de werkwijze van verdachten kan worden afgeleid dat zij wisten dat zij tabak leverden aan afnemers die niet volgens de geldende wet- en regelgeving werkten. Het samenwerkingsverband heeft in dat opzicht de illegale verwerking van accijnsgoederen opzettelijk gefaciliteerd. Hoewel de rechtbank van oordeel is dat de werkwijze van verdachte en medeverdachten aanleiding geeft om te vermoeden dat verdachten niet (met zekerheid) wisten dat zij handelden in rooktabak, is zij van oordeel dat verdachten bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat zij rooktabak en daarmee illegaal accijnsgoederen voorhanden hebben gehad. De rechtbank is met andere woorden van oordeel dat wat betreft het illegaal voorhanden hebben van accijnsgoederen sprake is van opzet in voorwaardelijke zin. Zij overweegt daarover het volgende.
Van verdachten mocht, nu zij bedrijfsmatig handelden vanuit een professioneel opgezette organisatie, worden verwacht dat zij zich ervan zouden vergewissen dat hun handel legaal was volgens de Nederlandse accijnswetgeving, voordat zij daaraan begonnen. Dat geldt te meer nu het verdachten bekend was dat regelgeving over het invoeren van tabak per land kan verschillen. Van onderzoek vooraf en van advies van een onafhankelijke deskundige is echter niet gebleken. Verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben, naar het oordeel van de rechtbank, met hun handelwijze bewust de scheidslijn opgezocht tussen wat wel en niet is toegestaan en hebben zich, toen zij werden geconfronteerd met het feit dat hun handel strafbaar was, willen verschuilen achter hun onwetendheid. De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, echter van oordeel dat verdachten zich niet kunnen disculperen met een beroep op hun gebrek aan wetenschap.
De rechtbank stelt vast dat de eerste levering rooktabak vanuit Italië plaatsvond op
20 juli 2018. De rechtbank is, gelet daarop, van oordeel dat de pleegperiode voor wat betreft dit feit moet worden beperkt tot de periode van 20 juli 2018 tot en met
28 oktober 2019.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder feit 2, voor zover het betreft de pleegplaatsen Landgraaf ( [adres 2] ) en Eygelshoven voor de periode van 20 juli 2018 tot en met 28 oktober 2019. Verdachte heeft in die periode op die locaties, tezamen en in vereniging met anderen, rooktabak voorhanden gehad, terwijl die tabak niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing was betrokken. Deze locaties konden niet worden aangemerkt als accijnsgoederenplaatsen in de zin van de Wet op de accijns.
De rechtbank zal verdachte ten aanzien van de overige pleegplaatsen vrijspreken.
4.4.6Ten aanzien van feit 3
Om tot een bewezenverklaring van feit 3 te komen moet aan de volgende drie voorwaarden worden voldaan.
er moet sprake zijn geweest van een organisatie;
die organisatie moet tot oogmerk hebben gehad het plegen van misdrijven;
verdachte moet aan die organisatie hebben deelgenomen.
4.4.6.1 De organisatie
Volgens vaste jurisprudentie moet onder een organisatie worden verstaan een samenwerkingsverband tussen twee of meer (rechts)personen met een zekere duurzaamheid en structuur.
De rechtbank stelt vast, en dat wordt door de verdediging ook niet betwist, dat sprake was van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid tussen verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3]. In de organisatie was sprake van een vaste, onderlinge rolverdeling. Verdachte was verantwoordelijk voor de aankoop van tabak, medeverdachte Verhagen nam het transport en de opslag voor zijn rekening, medeverdachte [medeverdachte 1] verkocht de aangekochte rooktabak en nam de in- en verkoop van snijmachines voor zijn rekening en medeverdachte [medeverdachte 3] onderhield de (snij)machines. Ook werden afspraken gemaakt over de verdeling van de kosten. Verdachte heeft een kostenoverzicht gemaakt, waarin de kosten vanaf februari 2017 werden verdeeld. In dat overzicht werden “ [bedrijf 1] ”, “[verdachte]” (verdachte) en “[lettercombinatie]” opgenomen, waarbij de “[medeverdachte 1]” staat voor [medeverdachte 1] (medeverdachte [medeverdachte 1] ) en de “[medeverdachte 3]” voor [medeverdachte 3], de (tweede) voornaam van medeverdachte [medeverdachte 3]. Dat kostenoverzicht werd door verdachte op 28 april 2017 verzonden naar medeverdachte [medeverdachte 3] , met (onder andere) medeverdachte [medeverdachte 1] in CC, met het verzoek om het overzicht te bespreken met medeverdachte [medeverdachte 1] en, de verder onbekend gebleven, Tomak.
4.4.6.2 Die organisatie had tot oogmerk het plegen van misdrijven
Het oogmerk van het gestructureerde samenwerkingsverband moet (mede) gericht zijn op het gedurende enige tijd plegen van misdrijven. Voor bewijs van het bestanddeel “oogmerk” zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan misdrijven die in het kader van de organisatie reeds zijn gepleegd, aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, zoals daarvan kan blijken uit de onderlinge verdeling van werkzaamheden of onderlinge afstemming van activiteiten van deelnemers binnen de organisatie met het oog op het bereiken van het gemeenschappelijke doel van de organisatie, en, meer algemeen, aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op dit doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
Oogmerk: de illegale handel in (rook)tabak
De rechtbank is van oordeel dat het samenwerkingsverband waar verdachte en medeverdachten toe behoorden tot oogmerk had het verkopen van tabak en het faciliteren van de illegale sigarettenproducenten door het leveren van grondstoffen en het plaatsen en onderhouden van machines voor het snijden van tabak. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Het samenwerkingsverband heeft opzettelijk en structureel grote hoeveelheden tabak vanuit Indonesië, Bulgarije en, met name, uit Italië geïmporteerd. Een groot deel van die tabak kon worden gekwalificeerd als rooktabak. De tabak werd vervolgens verkocht en geleverd aan afnemers die zich bezighielden met het vervaardigen van accijnsgoederen buiten een accijnsgoederenplaats, onder meer op de locaties aan de [adres 4] in Haelenen de [adres 6] in Stramproy. Ook werden op verschillende locaties tabak-snijmachines geplaatst, onder andere op de locatie aan [adres 5] in Brunssum.
Valsheid in geschrift
Naast bovengenoemde misdrijven heeft de organisatie ook gebruik gemaakt van valse documenten. Zo werden valse documenten opgemaakt om de aanwezigheid van grote geldbedragen te kunnen verklaren en werd gebruik gemaakt van valse CMR vrachtbrieven.
Geantedateerde brief
De rechtbank verwijst naar hetgeen de zij hierna overweegt ten aanzien van feit 5. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] hebben een geantedateerde brief voorhanden gehad en/of gebruikt om tegenover de ING bank de contante stortingen op rekening aan verdachte te verklaren.
Valse geldleningsovereenkomst tussen [bedrijf 1] en medeverdachte [medeverdachte 1]
De rechtbank stelt vast dat tussen medeverdachte [medeverdachte 1] en [bedrijf 1] een valse geldleningsovereenkomst werd opgemaakt. Ook deze overeenkomst had tot doel de aanwezigheid van een groot geldbedrag te verklaren. De rechtbank overweegt het volgende.
Op 27 februari 2019 vond een telefoongesprek plaats tussen verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] . Verdachte vraagt in dat gesprek aan medeverdachte [medeverdachte 2] of hij een document kan maken waaruit blijkt dat [bedrijf 1] medeverdachte [medeverdachte 1] € 50,000,00 leent, omdat hij denkt dat dat bedrag verantwoord moet worden. Medeverdachte [medeverdachte 2] laat vervolgens weten dat dat geen probleem is en verdachte reageert daarop door te zeggen dat medeverdachte [medeverdachte 2] een foto van de overeenkomst moet maken en die naar hem of naar [medeverdachte 3], medeverdachte [medeverdachte 3] , moet sturen. Tijdens een doorzoeking in de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] wordt vervolgens een verklaring met betrekking tot een geldlening van [bedrijf 1] aan medeverdachte [medeverdachte 1] aangetroffen. In de woning van medeverdachte [medeverdachte 3] werd een vrijwel identiek exemplaar van die verklaring aangetroffen. Dat betrof een
Word-document. In de documenteigenschappen is 23 april 2019 vermeld als de datum waarop het document is aangemaakt en het laatst is gewijzigd. Als auteur en degene die het document het laatst heeft gewijzigd, is “[medeverdachte 3]” vermeld, de voornaam van medeverdachte [medeverdachte 3] . Verder is in het document te zien dat de logo's en de handtekening en stempel afbeeldingen betreffen, die in het document zijn geplakt. In de telefoon van medeverdachte [medeverdachte 1] is na zijn aanhouding nog een derde versie van de verklaring aangetroffen. Die verklaring werd ook in een telefoon van medeverdachte [medeverdachte 2] aangetroffen en deze werd op 28 februari 2019 via Whatsapp verzonden naar de telefoonnummers die in gebruik waren bij verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] . Opvallend is dat verklaring die in de telefoons van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] is aangetroffen, uiterst eenvoudig is opgesteld. Een nadere specificatie van de leningnemer ontbreekt en alleen zijn naam is vermeld ( [medeverdachte 1] ). Ook zijn geen voorwaarden aan de lening gesteld, zoals een termijn waarbinnen deze moet worden afgelost. De rechtbank stelt vast dat medeverdachte [medeverdachte 3] de verklaring heeft bewerkt door het adres van medeverdachte [medeverdachte 1] (overigens zonder plaatsnaam), zijn ID-kaartnummer, een geldigheidsduur, een rentepercentage, de plaats waar het document zou zijn opgemaakt en de handtekening van Webster en de stempel en het logo van [bedrijf 1] toe te voegen.
Valse CMR vrachtbrieven
In het dossier is te lezen dat op de vrachtbrieven, die in het dossier zijn te vinden onder de documentnamen DOC-187en DOC-188, het adres van [bedrijf 2] onjuist is vermeld. Ook is op beide vrachtbrieven vermeld dat de tabak bestemd is voor [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5]) in Vilnius (Litouwen). Het op de CMR vrachtbrieven vermelde ontvangstadres, blijkt echter niet de fabriek van [bedrijf 5] te zijn, maar het hoofdkantoor in Vilnius. Een medewerker van [bedrijf 6] heeft, desgevraagd, bovendien laten weten dat de betreffende zendingen met tabak, zowel op het adres van het hoofdkantoor als op het adres van de fabriek van [bedrijf 5] in Vilnius, niet werden geleverd. Ook werd gezien dat het voertuig met het kenteken [kenteken], dat op de CMR vachtbrief onder documentnaam DOC-188 in het dossier te vinden is, op 5 juni 2018 vanaf het terrein aan de
[adres 2] 28 te Landgraaf is vertrokken en vervolgens naar het adres [adres 7] te Lithoijen is gereden. Op het laatstgenoemde adres is op 3 oktober 2018 een in werking zijnde illegale sigarettenfabriek aangetroffen. Verder blijkt uit OVC gesprekken dat chauffeurs vrachtbrieven CMR meekregen en verdachte opdracht gaf deze na aflevering van de vracht (tabak) op de plaats van bestemming te vernietigen.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de hierboven vastgestelde feiten en omstandigheden, valse CMR vrachtbrieven werden meegegeven met de chauffeurs van de vrachtauto's die tabak hebben geladen bij [bedrijf 2] BV en dat deze vrachtbrieven uitsluitend dienden ter dekking van de lading bij eventuele controle onderweg.
Gewoontewitwassen
Uit onderzoek is voorts naar voren gekomen dat het samenwerkingsverband van verdachten grote contante geldbedragen aannam als betaling voor geleverde tabak, terwijl er van deze leveranties geen facturen werden opgemaakt en die leveranties gepaard gingen met voormelde valse CMR’s, en dat die bedragen op verschillende rekeningen in het begin in Nederland en later Polen werden gestort. Van daaruit werd het geld overgeboekt naar andere bankrekeningen. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat het oogmerk van de organisatie zich ook richtte op gewoontewitwassen.
4.4.6.3 De rol van verdachte in de organisatie
Van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr kan slechts dan sprake zijn indien verdachte:
behoort tot het samenwerkingsverband;
een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Zoals hiervoor overwogen, maakte verdachte deel uit van de kern van het samenwerkingsverband. Hij heeft de opslag en transport van de tabak voor zijn rekening genomen, heeft zich actief bezig gehouden met voormelde besproken vormen van valsheid in geschrift en met gewoontewitwassen. Daarmee heeft verdachte een groot aandeel gehad dat rechtstreeks verband hield met verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
De rechtbank komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder feit 3.
4.4.7Ten aanzien van feit 4
4.4.7.1 Juridisch kader witwassen
Om tot een bewezenverklaring van witwassen te komen, is vereist dat vast komt te staan dat de geldbedragen waarop de verdenking van witwassen betrekking heeft uit misdrijf afkomstig zijn, dat verdachte van die criminele herkomst op de hoogte was en dat verdachte witwashandelingen heeft verricht. Niet is vereist dat exact kan worden aangegeven uit welk
misdrijf de gelden afkomstig zijn en door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet werd gepleegd.
Van misdrijf afkomstig
Het samenwerkingsverband van verdachte en medeverdachten nam vanaf februari 2017deel aan de handel in accijnsgoederen. Er werd, zoals hiervoor ook overwogen, tabak (vanaf juli 2018 accijnsplichtige rooktabak) ingekocht en die tabak werd opgeslagen en vervolgens doorverkocht aan illegale producenten van accijnsgoederen. De tabak uit Italië werd op meerdere locaties aangetroffen, waaronder op de locaties in Brunssum, Haelen, Roggel en Stramproy. Ook werden op verschillende locaties sigaretten, machines voor het versnijden van en/of het produceren van tabaken een in werking zijnde sigarettenfabriek aangetroffen. Het samenwerkingsverband was betrokken bij de plaatsing van tabak-snijmachines op die locatiesen verdachten namen, als service voor hun afnemers, contante geldbedragen aan en leverden de tabak zonder factuur. De rechtbank is van oordeel dat uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat verdachten op de hoogte waren van het feit dat de contante geldbedragen die zij met de handel in tabak verdienden uit misdrijf afkomstig waren.
Uit onderzoek is naar voren gekomen dat het samenwerkingsverband van verdachten grote contante geldbedragen aannam en dat die bedragen op verschillende rekeningen in Nederland en Polen werden gestort. Op de tenlastelegging zijn een aantal bedragen genoemd. De rechtbank overweegt ten aanzien van die bedragen het volgende.
De geldbedragen van € 113.750,00 en € 52.370,00
In de periode van 27 december 2016 tot en met 22 januari 2018 vinden op de privérekening van verdachte bij de ING Bank, eindigend op [rekeningnummer 1], onder meer negen contante stortingen plaats met een totaalbedrag van € 113.750,00. Een groot deel van die contante stortingen, namelijk een bedrag van € 107.470,00, werd na ontvangst vrijwel direct overgemaakt naar rekeningen in het buitenland, waarvan een bedrag van € 78.470,00 naar [bedrijf 1].
In de periode van 6 oktober 2017 tot en met 30 januari 2018 werden drie contante bedragen, met een totaalbedrag van € 52.370,00, gestort op de rekening van de ING Bank op naam van [bedrijf 2]. Een deel van die bedragen werd diezelfde dag nog overgemaakt naar een bankrekening van [bedrijf 2] bij de Volksbank en naar een rekeningnummer in Slowakije op naam van [naam 2], in verband kan worden gebracht met de productie van illegale sigaretten.
De rechtbank stelt uit het vorengaande vast dat verdachte de contante bedragen die op zijn privérekening en op de bankrekening van [bedrijf 2] werden gestort heeft omgezet van contant naar bancair en de bedragen vervolgens grotendeels heeft overgedragen aan, onder meer, [bedrijf 1] en een andere bankrekening van [bedrijf 2] .
Het geldbedrag van € 59.025,00
In de periode van 19 mei 2017 tot en met 1 juni 2018 zijn meerdere contante bedragen gestort op de rekening van [bedrijf 2] bij de Volksbank, waarvan sommige in coupures van
€ 500,00. In totaal gaat het om een bedrag van € 59.025,00. Een deel van die bedragen werd overgedragen aan derden.
De rechtbank stelt vast dat verdachte de contante bedragen heeft omgezet van contant naar bancair en dat hij een deel van die bedragen heeft overgedragen aan derden.
Van geen van voornoemde bedragen is door verdachte een verifieerbare verklaring gegeven waaruit de legale herkomst kan blijken.
Het geldbedrag van AED 1.256.426,00 (€ 306.926,42 euro)
Op een computer, aangetroffen in de verblijfplaats van medeverdachte [medeverdachte 2] , zijn bankafschriften op zijn naam gevonden. Het gaat om een rekening bij de Abu Dhabi Commercial Bank (eindigend op [rekeningnummer 5]). Op de afschriften uit de periode april 2018 tot en met februari 2019 zijn diverse contante stortingen te zien die vervolgens vrijwel direct worden doorgestort naar [bedrijf 1].
De rechtbank stelt vast dat medeverdachte [medeverdachte 2] de contante stortingen heeft omgezet van contant naar bancair en dat hij de bedragen vervolgens heeft overgedragen aan [bedrijf 1] .
Het geldbedrag van € 912.900,00 euro
In de periode van 12 juni 2018 tot en met 30 juli 2019 is een aanzienlijke hoeveelheid contante stortingen gedaan op de rekening van verdachte bij de Poolse Millennium Bank, eindigend op [rekeningnummer 9]. Die stortingen zijn niet alleen verricht door verdachte, maar ook door medeverdachte [medeverdachte 1] . In totaal werd een bedrag van € 767.400,00 gestort. Vrijwel direct nadat de bedragen op de rekening werden gestort, werden ze overgemaakt naar [bedrijf 1] . Een groot deel van dat bedrag werd vervolgens gebruikt om, in opdracht van [bedrijf 1] , rekeningen te betalen van [bedrijf 4] of [bedrijf 3] ., de leverancier van de tabak.
De rechtbank stelt vast dat de geldbedragen die werden gestort, door verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] werden omgezet van contant naar bancair, waarna het werd overgedragen aan [bedrijf 1] , het bedrijf van medeverdachte [medeverdachte 2] , die het geld vervolgens heeft gebruikt ten behoeve van het samenwerkingsverband van verdachten.
Het geldbedragen van € 15.100,00
In de verblijfplaats van medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] aan de [woonplaats 2] werd een stortingsbewijs aangetroffen van een contante storting van € 15.100,00 op de rekening van medeverdachte [medeverdachte 2] bij de Millenium Bank in Polen, eindigend op [rekeningnummer 8]. Het stortingsbewijs is ondertekend met “M. [medeverdachte 1] ” en als datum is vermeld 30 maart 2019. Op diezelfde dag heeft vanaf de rekening van medeverdachte [medeverdachte 2] (eindigend op [rekeningnummer 8]) een betaling plaatsgevonden van € 15.080,00 aan [bedrijf 4].
De rechtbank stelt vast dat medeverdachte [medeverdachte 1] het bedrag van € 15.100,00 heeft omgezet van contant naar bancair en dat het vervolgens werd overgedragen aan [bedrijf 4] .
Het geldbedrag van € 40.000,00 euro
Op stortingsbewijzen, die werden aangetroffen op de telefoon van medeverdachte [medeverdachte 1] , is te lezen dat hij geldbedragen heeft gestort op de bankrekening van medeverdachte [medeverdachte 2] bij de Millennium Bank, eindigend op [rekeningnummer 8]. Op 16 april 2019 werd € 24.000,00 contant gestort en op 17 mei 2019 € 16.000,00.
De rechtbank stelt van dat medeverdachte [medeverdachte 1] het totaalbedrag van 40.000,00 heeft omgezet van contant naar bancair door het op rekening van medeverdachte [medeverdachte 2] te storten.
Naast contante stortingen op verschillende bankrekeningen van verdachte of medeverdachte [medeverdachte 2] , wordt op de tenlastelegging van verdachte (en medeverdachte [medeverdachte 1] ) nog een bedrag van € 50.000,00 genoemd.
Het geldbedrag van € 50.000,00
Uit twee Engelstalige overeenkomsten, gedateerd 12 juli 2018, leidt de rechtbank af dat zowel verdachte als medeverdachte [medeverdachte 1] elk een bedrag van € 50.000,00 als lening hebben verstrekt aan [getuige]. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij het geldbedrag van
€ 50.000,00 contant aan [getuige] heeft gegeven om te kunnen investeren in een nachtclub in Sofia in Bulgarije. Uit het dossier kan worden afgeleid dat verdachte ook ten minste een bedrag van € 50.000,00 in een nachtclub in Sofia heeft geïnvesteerd.
De rechtbank overweegt dat het niet anders kan dan dat ook het bedrag van € 50.000,00, dat verdachte heeft uitgeleend, uit misdrijf afkomstig is. Uit het dossier kan worden afgeleid dat verdachte noch [bedrijf 2] in 2017 of 2018 legale inkomsten of omzet hebben gegenereerd waaruit een dergelijke investering kon worden bekostigd. Verdachte heeft ter terechtzitting van 23 november 2022 verklaard dat het geld afkomstig was uit een geldpot, die verdachte en zijn inmiddels overleden partner, gedurende hun gehele werkende leven, thuis op regelmatige basis (aan)vulden met contante geldbedragen, onder andere ter zekerheid voor
de dekking van kosten van een begrafenis.
De rechtbank is van oordeel dat de verklaring van verdachte, hoewel concreet, niet verifieerbaar is, zeker nu verdachte die pas laat in de procedure, namelijk ter terechtzitting, heeft afgelegd. De rechtbank schuift de verklaring van verdachte terzijde. Zij is van oordeel dat uit het dossier kan worden afgeleid dat het niet ander kan dan dat het bedrag van
€ 50.000,00 aan contanten (ook) afkomstig was uit misdrijf.
De rechtbank stelt verder vast dat verdachte het geld dat hij heeft geleend aan [getuige] aan hem heeft overgedragen. [getuige] heeft het geld vervolgens gebruikt door het te investeren in een nachtclub in Sofia.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich, tezamen en in vereniging met medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van de op de tenlastelegging genoemde bedragen waarbij hij concrete betrokkenheid had, maar ook van de overige bedragen. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] handelden vanuit een gezamenlijke onderneming. Zij deelden alle drie in de winst. Het businessmodel van die onderneming was zo ingericht dat afnemers contant betaalden, waarna die contante geldbedragen, eerst in Nederland en later in Polen, door verdachte, maar ook door medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , op bankrekeningen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2] werden gestort. De gelden werden vervolgens grotendeels overgemaakt aan [bedrijf 1] om opnieuw te investeren in tabak, althans werden direct bancair gebruikt om nieuwe bestellingen bij [bedrijf 3] . of [bedrijf 4] te voldoen.
Gewoontewitwassen
Gelet op de frequentie, duur en omvang van het witwassen en het daaruit voortvloeiende structurele karakter van de geldstromen acht de rechtbank bewezen dat verdachte en medeverdachten van het plegen van witwassen een gewoonte hebben gemaakt.
Uit de bewijsmiddelen zoals hiervoor weergegeven, blijkt dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen. De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van het onder feit 4 ten laste gelegde.
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is geweest van verhullende en verbergende handelingen, zodat zij verdachte van die onderdelen van de tenlastelegging zal vrijspreken.