ECLI:NL:RBOVE:2023:1231

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
5 april 2023
Publicatiedatum
5 april 2023
Zaaknummer
ak_22_473
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning schadevergoeding en beoordeling van kosten in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, wordt het beroep van verzoekster, een vennootschap, tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen beoordeeld. Verzoekster had een schadevergoeding van € 62.769,18 aangevraagd, maar de rechtbank oordeelt dat verweerder niet gehouden is om ook de kosten te vergoeden die door de directeur en financieel adviseur zijn gemaakt in de voorbereiding van bekortingsverzoeken en bezwaarprocedures. De rechtbank stelt vast dat deze werkzaamheden onder de gebruikelijke bedrijfsvoering vallen en niet van zodanige omvang zijn dat ze de normale bedrijfsvoering overstijgen. Het beroep van verzoekster wordt ongegrond verklaard, wat betekent dat zij geen terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten ontvangt.

De zaak betreft een werknemer van verzoekster die zich ziek meldde en later een WIA-uitkering aanvroeg. De verweerder concludeerde dat verzoekster onvoldoende re-integratie-inspanningen had geleverd, wat leidde tot een loonsanctie. Verzoekster heeft meerdere bekortingsverzoeken ingediend, die door verweerder zijn afgewezen. Uiteindelijk heeft verzoekster een verzoek tot schadevergoeding ingediend, dat leidde tot de onderhavige uitspraak. De rechtbank concludeert dat het besluit van 3 oktober 2018 onrechtmatig was, maar dat de kosten van de directeur en financieel adviseur niet voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank oordeelt dat de werkzaamheden van de directeur en financieel adviseur binnen de normale bedrijfsvoering vallen en dat verzoekster niet kan aanspraak maken op de niet vergoede schade.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/473

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam vennootschap] B.V., uit [vestigingsplaats] , verzoekster,

gemachtigde: mr. A.J.C. van Gurp,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,verweerder,
gemachtigde: J. van Dalfsen.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het besluit van verweerder waarin aan verzoekster een schadevergoeding van € 62.769,18 is toegekend.
Verzoekster heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 24 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van verzoekster, financieel adviseur [naam] en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

1.1
Werknemer van verzoekster werkte als administrateur voor 39,77 uur per week. Hij heeft zich op 11 oktober 2016 ziek gemeld. Na het doorlopen van de wachttijd heeft werknemer op 19 juli 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) ingediend. In dit verband heeft verweerder onder meer beoordeeld of de re-integratieinspanningen van verzoekster voldoende zijn geweest. Geconcludeerd is dat dit niet het geval is. Volgens verweerder heeft verzoekster – kort gezegd – het zogeheten tweede spoor ten onrechte niet ingezet. In het besluit van 3 oktober 2018 heeft verweerder besloten dat verzoekster het loon van werknemer tot 18 oktober 2019 moet doorbetalen. Dat heet een loonsanctie. Het bezwaar dat verzoekster daartegen heeft gemaakt, heeft verweerder in het besluit van 8 februari 2019 ongegrond verklaard.
1.2
Op 18 april 2019 heeft verzoekster een bekortingsverzoek gedaan. Dat verzoek heeft verweerder afgewezen. Volgens verweerder had verzoekster nog steeds niet voldoende gedaan om werknemer te re-integreren.
1.3
Een nieuw bekortingsverzoek van verzoekster heeft verweerder in het besluit van 24 juni 2019 afgewezen. Volgens verweerder is er geen bevredigend re-integratieresultaat. De werknemer werkt nog steeds niet, terwijl hij wel arbeidsmogelijkheden heeft.
1.4
In het besluit van 14 januari 2020 heeft verweerder werknemer in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek is verweerder tot de slotsom gekomen dat eiser per 11 oktober 2016 arbeidsongeschikt is en dat de oorzaak daarvan dezelfde was als waardoor hij eerder een WAO-uitkering heeft ontvangen. Per 8 november 2016 krijgt werknemer een WAO-uitkering. Werknemer krijgt geen WIA-uitkering meer.
1.5
Verweerder heeft het loonsanctiebesluit van 3 oktober 2018 ingetrokken. Op 18 januari 2021 heeft verzoekster bij verweerder een verzoek tot schadevergoeding ingediend. Volgens verzoekster staat vast dat verweerder heeft nagelaten binnen 4 weken nadat werknemer is uitgevallen de belastbaarheid te beoordelen in het kader van de WAO/Amber. De schade die verzoekster heeft geleden bestaat uit:
  • het aan werknemer gedurende de 5e tot en met de 104e week teveel betaalde loon;
  • het aan werknemer gedurende het 3e ziektejaar betaalde loon en de re-integratiekosten;
  • de aan werknemer gerelateerde betaalde werkgeverslasten gedurende de gehele periode;
  • de kosten van bezwaar en de bekortingsverzoeken, waaronder kosten extern adviseur, directeur en controller;
  • advocaatkosten;
  • de wettelijke rente over alle gevorderde bedragen.
Verzoekster heeft de totale schade berekend op € 175.739,44.
1.6
Dit schadeverzoek heeft geleid tot de besluitvorming zoals in de inleiding van deze uitspraak uiteen is gezet.

Beoordeling door de rechtbank

2.1
De rechtbank beoordeelt het verzoek om schadevergoeding. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die verzoekster heeft aangevoerd.
Standpunten van partijen
2.2
Volgens verweerder heeft verzoekster recht op een schadevergoeding van
€ 62.769,18. Verweerder erkent dat bij de WIA-aanvraag ten onrechte niet is onderzocht of werknemer aanspraak had op een WAO-uitkering in verband met toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak binnen 5 jaar. De WAO-uitkering van werknemer is per 8 november 2016 voortgezet. Het loonsanctiebesluit van 3 oktober 2018 is onrechtmatig en is daarom ingetrokken. Voor de schadevergoeding van de loonkosten, werkgeverslasten en premies gaat verweerder uit van de periode van 14 september tot en met 7 oktober 2018. Verweerder meent dat een bedrag van € 2.602,92 voor vergoeding in aanmerking komt. De loonkosten, werkgeverslasten en premies van het 3e ziektejaar zijn een rechtstreeks gevolg van het onrechtmatige besluit van 3 oktober 2018. Daarom komt het totaalbedrag van € 40.741,73 voor vergoeding in aanmerking. Ook de re-integratiekosten van € 1.210,- van het 3e ziektejaar zijn een rechtsreeks gevolg van het onrechtmatige besluit van 3 oktober 2018 en komen voor vergoeding in aanmerking. De kosten van de externe adviseur van € 1.592,50 komen ook voor vergoeding in aanmerking, omdat verzoekster die kosten niet had hoeven maken als verweerder juist zou hebben gehandeld. De uren die de financieel adviseur en directeur hebben moeten maken, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Die uren vallen volgens verweerder binnen de normale werkzaamheden en zijn als zodanig niet als vermogensschade te zien. Verder vergoedt verweerder de advocaatkosten van € 13.554,96 en de wettelijke rente tot en met 31 december 2020 tot en bedrag van € 2.346,29 en vanaf 1 januari 2021 tot een bedrag van € 720,78.
2.3
Verzoekster is van mening dat verweerder ten onrechte niet alle kosten die verband houden met de bekortingsverzoeken en het bezwaarschrift heeft vergoed. Ten onrechte meent verweerder dat de uren die door de financieel adviseur en directeur zijn besteed vallen binnen de normale werkzaamheden en daarom niet als vermogensschade zijn te beschouwen. Al met al zijn door verzoekster 237 uren besteed aan werkzaamheden die direct een gevolg zijn van het onrechtmatig handelen door verweerder. Het behoort volgens verzoekster vanzelfsprekend niet tot haar normale werkzaamheden om bezwaarschriften en bekortingsverzoeken bij verweerder in te dienen. De schade die hieruit voortvloeit moet verweerder vergoeden. Verzoekster stelt dat zij daarom aanspraak maakt op de niet vergoede schade van € 29.625,-, exclusief wettelijke rente. Onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:89, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), meent verzoekster haar verzoek om schadevergoeding te moeten beperken tot € 25.000,-
Overwegingen van de rechtbank
2.4
Deze zaak gaat over het verzoek om schadevergoeding dat is ingediend door verzoekster. In artikel 8:88 van de Awb is geregeld wanneer de bestuursrechter een bestuursorgaan kan veroordelen tot vergoeding van schade. In dit geval zijn twee vereisten uit dit artikel van belang: 1. Er moet sprake zijn van een onrechtmatig besluit. 2. Als gevolg van dat onrechtmatige besluit moet de belanghebbende schade hebben geleden.
2.5
Partijen zijn het erover eens dat het besluit van 3 oktober 2018 onrechtmatig is. De rechtbank moet beoordelen of het onrechtmatige besluit tot schade voor verzoekster hebben geleid. Het is de verantwoordelijkheid verzoekster om die schade te onderbouwen. Het gaat in deze zaak specifiek om de vergoeding van de kosten die verband houden met de bekortingsverzoeken en de bezwaarprocedures waar de directeur en financieel adviseur tijd aan hebben besteed. Verzoekster heeft daarvan een urenoverzicht gegeven.
2.6
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder niet gehouden (ook) de kosten te vergoeden die door directeur en financieel adviseur zijn gemaakt in (voorbereiding van) de bekortingsverzoeken en bezwaarprocedures. De rechtbank heeft begrip voor de ergernis bij eiseres over de gang van zaken en de inspanningen die haar directeur en financieel adviseur hebben moeten verrichten om de uitkomst te krijgen zoals die er nu ligt. Dat neemt niet weg dat de uren die zij aan de bekortingsverzoeken hebben besteed, naar het oordeel van de rechtbank te scharen zijn onder werkzaamheden die tot de gebruikelijke bedrijfsvoering horen. Een geschil met een uitkeringsinstantie over een opgelegde loonsanctie en in verband daarmee gedane bekortingsverzoeken hoort daar bij. De rechtbank betrekt daarbij dat uit het overgelegde urenoverzicht blijkt dat de financieel adviseur en de directeur in de periode oktober 2018 tot en met januari 2021 respectievelijk 150 en 87 uur besteed hebben aan werkzaamheden die te relateren zijn aan de bekortingsverzoeken en bezwaarprocedures. Afgezet tegen voornoemde periode, zijn de werkzaamheden niet van zodanige omvang dat die de normale bedrijfsvoering overstijgen.
2.7
Gezien het vorenstaande ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot een verdergaande schadevergoeding dan wat is toegekend.

Conclusie en gevolgen

3. Het beroep is ongegrond. Verzoekster krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, in aanwezigheid van
A. van den Ham, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.