Beoordeling door de rechtbank
10. Eiser voert aan dat onvoldoende is gemotiveerd waarom wordt uitgegaan van een normaal maatschappelijk risico van 4%. Bij een hoger percentage dan het wettelijke uitgangspunt van 2% uit de Wet ruimtelijke ordening bestaat een verzwaarde motiveringsplicht. Daaraan voldoen de bestreden besluiten niet. Eiser betwist dat de plaatsing van windturbines in agrarisch gebied een normale maatschappelijke ontwikkeling is. Ook past de plaatsing van de windturbines slechts deels in het gevoerde beleid. Omdat de gemeente Ommen zich sinds 2006 heeft verzet tegen de komst van het windpark en de helft van het windpark in de gemeente Ommen ligt, is geen sprake van eenduidig beleid van de betrokken bestuursorganen. Daarnaast past het windpark volgens eiser niet binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving.
11. De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State(Afdeling) volgt dat de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan is. Daarbij komt het bestuursorgaan beoordelingsruimte toe. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Daarbij geldt dat naarmate een bestuursorgaan een hoger percentage als normaal maatschappelijk risico hanteert, zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.
12. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet volgens de Afdeling worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. De omstandigheid dat een bepaalde planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken, betekent op zichzelf nog niet dat deze planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. Of sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling, wordt namelijk los van de omstandigheden van het geval beoordeeld. Of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag wordt beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past.
13. De Afdeling heeft in haar rechtspraak ook handvatten gegeven voor het bepalen van de hoogte van de drempel.Indien de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past, mag het bestuursorgaan een drempel van 5 procent van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4 procent in beginsel aangewezen. Indien aan één van beide indicatoren in zijn geheel niet wordt voldaan of indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3 procent in beginsel aangewezen. Indien slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of indien aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2 procent aangewezen.
14. De rechtbank is van oordeel dat de ontwikkeling en realisatie van windparken op land een normale maatschappelijke ontwikkeling is. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser ook erkend dat de realisatie van windparken in het algemeen kan worden beschouwd als een normale maatschappelijke ontwikkeling. Hij stelt echter dat de realisatie van windparken
in agrarisch gebiedgeen normale maatschappelijke ontwikkeling is. Het college van Gedeputeerde Staten en het college van burgemeester en wethouders hebben zich echter terecht op het standpunt gesteld dat uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat de vraag of sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beoordeeld los van de omstandigheden van het geval. Dat het windpark specifiek in agrarisch gebied ligt, zoals eiser benadrukt, is daarom bij de beantwoording van deze vraag niet relevant.
14. De rechtbank is verder van oordeel dat het college van Gedeputeerde Staten en het college van burgemeester en wethouders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat het windpark past binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Zij hebben gewezen op de Beleidsvisie Windenergie die in 2004 al is vastgesteld door de provincie Overijssel en vijf verschillende gemeenten, waaronder Hardenberg en Ommen. In deze Beleidsvisie Windenergie is het gebied waar het windpark is gerealiseerd aangemerkt als een van de meest kansrijke locaties voor grootschalige opstellingen van windenergie. In de Omgevingsvisie Overijssel van juli 2009 is dit gebied opnieuw opgenomen als kansrijk zoekgebied voor windenergie. De ontwikkeling past daarom binnen het provinciale ruimtelijke beleid en het ruimtelijke beleid van de gemeente Hardenberg. Dat de gemeente Ommen zich heeft verzet tegen de komst van het windpark is daarbij niet doorslaggevend, onder meer omdat het college van Gedeputeerde Staten over de juridische instrumenten beschikt om het provinciale beleid uit te kunnen voeren, zo nodig tegen de wil van de gemeente. De houding van de gemeente Ommen ten opzichte van het windpark op deze locatie maakt daarom niet dat de ontwikkeling niet binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde beleid past. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020.
16. De rechtbank is echter van oordeel dat het college van Gedeputeerde Staten en het college van burgemeester en wethouders onvoldoende hebben gemotiveerd dat de ontwikkeling naar haar aard en omvang deels in de ruimtelijke structuur van de omgeving past. Volgens de rechtspraak van de Afdeling gaat het hierbij niet om de feitelijke situatie, maar om het toepasselijke planologische regime.De gronden van de gemeente Ommen waarop vijf windturbines zijn gerealiseerd, hadden in het oude planologische regime de bestemming ‘Agrarische doeleinden’. Bebouwing was daarbij zeer beperkt toegestaan. De gronden van de gemeente Hardenberg waarop de vijf andere windturbines zijn gerealiseerd, hadden in het oude planologische regime de bestemming ‘Agrarisch met waarden – open veenontginningslandschap’. Deze gronden waren mede bestemd voor de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het open veenontginningslandschap. Ook hier was bebouwing zeer beperkt toegestaan. Langhout heeft in zijn adviezen erkend dat wanneer wordt gekeken naar de hoogtes van de windturbines en de (eerder) toegestane maximale bouwhoogtes, de ontwikkeling niet in de ruimtelijke structuur van de omgeving past. De stelling van het college van Gedeputeerde Staten en het college van burgemeester en wethouders dat windparken vanwege de windvang en het gebrek aan schadegevoelige objecten vaak in agrarisch gebied worden geplaatst, neemt niet weg dat de ontwikkeling gelet op het planologische regime niet past binnen de ruimtelijke structuur.
17. De rechtbank is daarom van oordeel dat het door het college van Gedeputeerde Staten en het college van burgemeester en wethouders vastgestelde percentage van het normaal maatschappelijk risico van 4% onvoldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond van eiser slaagt.
18. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zelf te bepalen welke drempel redelijk is. De ontwikkeling van het windpark kan worden gezien als een normale maatschappelijke ontwikkeling en past binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. De ontwikkeling past echter niet binnen de ruimtelijke structuur. Omdat daarmee aan één van de indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is om een drempel te hanteren van 3% van de waarde van de woning van eiser onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het inpassingsplan en het bestemmingsplan. Dat betekent dat een bedrag van 3% van € 295.000,-, oftewel € 8.850,-, op de vergoeding van de vastgestelde schade in mindering mag worden gebracht. De schade bedraagt € 16.000,-.
19. De voor vergoeding in aanmerking komende schade is dan € 7.150,- (€ 16.000,- minus € 8.850,-). De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de gehanteerde verdeling, waarbij 25% van de schade wordt vergoed door het college van burgemeester en wethouders (€ 1.787,50) en 75% door het college van Gedeputeerde Staten (€ 5.362,50).
20. Eiser heeft in de zaak 21/1750 nog aangevoerd dat het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van 7 september 2021 in strijd is met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college van burgemeester en wethouders heeft naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommisie nader advies gevraagd aan Langhout. Dit advies van 21 juni 2021 is ten onrechte niet meer voorgelegd aan eiser en aan de bezwaarschriftencommissie voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit. Omdat het college van burgemeester en wethouders dit advies ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit en hierin is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie, had dit volgens eiser wel gemoeten in het kader van de hoor en wederhoor waar artikel 7:9 van de Awb toe verplicht.
21. Uit artikel 7:9 van de Awb volgt dat wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden wordt meegedeeld en zij in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord.
22. De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak van de Afdelingvolgt dat een advies dat voortbouwt op een eerder advies in de regel niet beschouwd kan worden als een feit, zoals bedoeld in dit artikel, dat voor het op het bezwaar te nemen besluit van aanmerkelijk belang kan zijn. Het nader advies van 21 juni 2021 van Langhout is naar het oordeel van de rechtbank een nader gemotiveerde herhaling van zijn eerdere adviezen van 16 juli 2020,
2 december 2020 en 3 februari 2021. Het college van burgemeester en wethouders heeft daarom artikel 7:9 van de Awb niet geschonden door eiser en de bezwaarschriften-commissie niet in de gelegenheid te stellen om te reageren op dit advies van 21 juni 2021. De beroepsgrond slaagt niet.