ECLI:NL:RBOVE:2023:115

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
13 januari 2023
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
ak_21_1159 en ak_21_1750
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van planschadevergoedingen in verband met de aanleg van een windpark en de beoordeling van de ruimtelijke structuur

In deze uitspraak beoordeelt de Rechtbank Overijssel de beroepen van eiser tegen de besluiten van het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg, betreffende verzoeken om tegemoetkoming in planschade als gevolg van de aanleg van het windpark De Veenwieken. Eiser had plannen ingediend voor schadevergoeding, die door beide colleges waren toegewezen, maar eiser was van mening dat de toegewezen bedragen onvoldoende waren en dat de motivering voor het gehanteerde percentage van het normaal maatschappelijk risico van 4% niet deugde. De rechtbank oordeelt dat de ontwikkeling van windparken op land een normale maatschappelijke ontwikkeling is, maar dat de ontwikkeling van het windpark niet past binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving. De rechtbank stelt vast dat het percentage van 4% onvoldoende gemotiveerd is en besluit zelf in de zaak te voorzien door een drempel van 3% te hanteren. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en kent eiser een schadevergoeding toe van € 5.362,50 van het college van Gedeputeerde Staten en € 1.787,50 van het college van burgemeester en wethouders, te vermeerderen met wettelijke rente. Tevens worden de proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummers: ZWO 21/1159 en 21/1750

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaken tussen

ZWO 21/1159

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Veltman),
en
het college van Gedeputeerde Staten van Overijssel(het college van Gedeputeerde Staten)
(gemachtigde: mr. dr. A. Schwartz)

Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:Raedthuys Windpark De Veenwieken B.V.(gemachtigden: mr. G.A. Leever en D.J. Matthijsse)en

De Wieken B.V.(gemachtigden: mr. S.G. van Hoogmoed en J. Tissingh).
ZWO 21/1750

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Veltman),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg(het college van burgemeester en wethouders)
(gemachtigde: S. Hogekamp)

Als derde-partijen nemen aan de zaak deel:Raedthuys Windpark De Veenwieken B.V.(gemachtigden: mr. G.A. Leever en D.J. Matthijsse)enDe Wieken B.V.(gemachtigden: mr. S.G. van Hoogmoed en J. Tissingh).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiser tegen de besluitvorming omtrent zijn verzoeken om tegemoetkoming in planschade.
Het college van Gedeputeerde Staten heeft het verzoek van eiser met het besluit van 4 december 2020 toegewezen tot een bedrag van € 3.150,-. Met het bestreden besluit van 9 juni 2021 is het college van Gedeputeerde Staten bij deze tegemoetkoming gebleven.
Het college van burgemeester en wethouders heeft het verzoek van eiser met het besluit van 29 september 2020 toegewezen tot een bedrag van € 1.050,-. Met het bestreden besluit van 7 september 2021 is het college van burgemeester en wethouders bij deze tegemoetkoming gebleven.
Eiser heeft tegen de besluiten van 9 juni 2021 en 7 september 2021 beroep ingesteld.
Het college van Gedeputeerde Staten heeft op het beroep met nummer ZWO 21/1159 gereageerd met een verweerschrift.
Het college van burgemeester en wethouders heeft op het beroep met nummer ZWO 21/1750 gereageerd met een verweerschrift.
Raedthuys Windpark de Veenwieken B.V. heeft ook schriftelijk gereageerd op de beroepen.
De rechtbank heeft de beroepen op 2 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college van Gedeputeerde Staten, de gemachtigde van het college van burgemeester en wethouders, mr. T.A.P. Langhout (hierna: Langhout) namens het college van burgemeester en wethouders en de gemachtigden van Raedthuys Windpark De Veenwieken B.V. en De Wieken B.V.

Totstandkoming van de besluiten

1. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres] te [woonplaats] .
2. Op 25 november 2016 zijn het inpassingsplan “Inpassingsplan Windpark de Veenwieken” en het bestemmingsplan “Buitengebied Hardenberg, Windpark De Veenwieken” in werking getreden. Deze plannen maken het windpark De Veenwieken mogelijk in een gebied tussen Ommen, Dedemsvaart en Hardenberg, vlakbij de woning van eiser. Raedthuys Windpark De Veenwieken B.V. en De Wieken B.V. zijn initiatiefnemers van windpark De Veenwieken.
3. Eiser heeft op 15 april 2019 een planschadeverzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Ommen. Dit verzoek is doorgestuurd naar het college van Gedeputeerde Staten op 10 oktober 2019, omdat de komst van het windmolenpark – voor zover gelegen op de grond van de gemeente Ommen – mogelijk gemaakt wordt door het inpassingsplan.
4. Eiser heeft ook een planschadeverzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hardenberg op 11 november 2019
5. Het college van Gedeputeerde Staten en het college van burgemeester en wethouders hebben naar aanleiding van eisers verzoeken gezamenlijk het bureau Langhout & Wiarda verzocht om advies uit te brengen over de verzoeken om planschade. Langhout heeft op
16 juli 2020 advies uitgebracht. Hierin is het college van Gedeputeerde Staten geadviseerd om aan eiser een tegemoetkoming in planschade toe te kennen tot een bedrag van € 3.150,- en het college van burgemeester en wethouders is geadviseerd een tegemoetkoming tot een bedrag van € 1.050,- toe te kennen. Hierbij heeft Langhout voor het normaal maatschappelijk risico een drempel van 4% gehanteerd.
6. Het college van burgemeester en wethouders heeft overeenkomstig dit advies beslist en bij besluit van 29 september 2020 aan eiser een tegemoetkoming toegekend van
€ 1.050,-.
7. Het college van Gedeputeerde Staten heeft ook overeenkomstig dit advies beslist en bij besluit van 4 december 2020 aan eiser een tegemoetkoming toegekend van € 3.150,-.
8. Het college van burgemeester en wethouders heeft naar aanleiding van het bezwaar van eiser nadere adviezen gevraagd aan Langhout. In de beslissing op bezwaar van 7 september 2021 is het college van burgemeester en wethouders bij een tegemoetkoming van € 1.050,- gebleven.
9. Het college van Gedeputeerde Staten is in de beslissing op bezwaar van 9 juni 2021 bij een tegemoetkoming van € 3.150,- gebleven.

Beoordeling door de rechtbank

10. Eiser voert aan dat onvoldoende is gemotiveerd waarom wordt uitgegaan van een normaal maatschappelijk risico van 4%. Bij een hoger percentage dan het wettelijke uitgangspunt van 2% uit de Wet ruimtelijke ordening bestaat een verzwaarde motiveringsplicht. Daaraan voldoen de bestreden besluiten niet. Eiser betwist dat de plaatsing van windturbines in agrarisch gebied een normale maatschappelijke ontwikkeling is. Ook past de plaatsing van de windturbines slechts deels in het gevoerde beleid. Omdat de gemeente Ommen zich sinds 2006 heeft verzet tegen de komst van het windpark en de helft van het windpark in de gemeente Ommen ligt, is geen sprake van eenduidig beleid van de betrokken bestuursorganen. Daarnaast past het windpark volgens eiser niet binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving.
11. De rechtbank overweegt dat uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] (Afdeling) volgt dat de vaststelling van de omvang van het normale maatschappelijke risico in de eerste plaats aan het bestuursorgaan is. Daarbij komt het bestuursorgaan beoordelingsruimte toe. Het bestuursorgaan dient deze vaststelling naar behoren te motiveren. Daarbij geldt dat naarmate een bestuursorgaan een hoger percentage als normaal maatschappelijk risico hanteert, zwaardere eisen aan de motivering worden gesteld. Indien de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetst de rechter deze motivering en kan hij, indien de gegeven motivering niet volstaat, de omvang van het normale maatschappelijke risico zelf vaststellen door in een concreet geval zelf te bepalen welke drempel of korting redelijk is.
12. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling tot het normaal maatschappelijk risico behoort, moet volgens de Afdeling worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Voor het antwoord op de vraag of schade binnen het normale maatschappelijke risico valt, is onder meer van belang of de desbetreffende planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd, waarmee de aanvrager rekening had kunnen houden in die zin dat die ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop deze ontwikkeling zich zou voordoen. De omstandigheid dat een bepaalde planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken, betekent op zichzelf nog niet dat deze planologische ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag. Of sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling, wordt namelijk los van de omstandigheden van het geval beoordeeld. Of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag wordt beoordeeld met inachtneming van de omstandigheden van het geval. Bij de beantwoording van de vraag of de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, komt in ieder geval betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past. [2]
13. De Afdeling heeft in haar rechtspraak ook handvatten gegeven voor het bepalen van de hoogte van de drempel. [3] Indien de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid past, mag het bestuursorgaan een drempel van 5 procent van de waarde van de onroerende zaak toepassen. Indien aan één van beide indicatoren maar voor een deel wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 4 procent in beginsel aangewezen. Indien aan één van beide indicatoren in zijn geheel niet wordt voldaan of indien aan beide indicatoren deels wordt voldaan, is het hanteren van een drempel van 3 procent in beginsel aangewezen. Indien slechts aan één van beide indicatoren voor een deel wordt voldaan, of indien aan beide indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is in beginsel het toepassen van het minimumforfait van 2 procent aangewezen.
14. De rechtbank is van oordeel dat de ontwikkeling en realisatie van windparken op land een normale maatschappelijke ontwikkeling is. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser ook erkend dat de realisatie van windparken in het algemeen kan worden beschouwd als een normale maatschappelijke ontwikkeling. Hij stelt echter dat de realisatie van windparken
in agrarisch gebiedgeen normale maatschappelijke ontwikkeling is. Het college van Gedeputeerde Staten en het college van burgemeester en wethouders hebben zich echter terecht op het standpunt gesteld dat uit de rechtspraak van de Afdeling volgt dat de vraag of sprake is van een normale maatschappelijke ontwikkeling moet worden beoordeeld los van de omstandigheden van het geval. Dat het windpark specifiek in agrarisch gebied ligt, zoals eiser benadrukt, is daarom bij de beantwoording van deze vraag niet relevant.
14. De rechtbank is verder van oordeel dat het college van Gedeputeerde Staten en het college van burgemeester en wethouders zich op goede gronden op het standpunt hebben gesteld dat het windpark past binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. Zij hebben gewezen op de Beleidsvisie Windenergie die in 2004 al is vastgesteld door de provincie Overijssel en vijf verschillende gemeenten, waaronder Hardenberg en Ommen. In deze Beleidsvisie Windenergie is het gebied waar het windpark is gerealiseerd aangemerkt als een van de meest kansrijke locaties voor grootschalige opstellingen van windenergie. In de Omgevingsvisie Overijssel van juli 2009 is dit gebied opnieuw opgenomen als kansrijk zoekgebied voor windenergie. De ontwikkeling past daarom binnen het provinciale ruimtelijke beleid en het ruimtelijke beleid van de gemeente Hardenberg. Dat de gemeente Ommen zich heeft verzet tegen de komst van het windpark is daarbij niet doorslaggevend, onder meer omdat het college van Gedeputeerde Staten over de juridische instrumenten beschikt om het provinciale beleid uit te kunnen voeren, zo nodig tegen de wil van de gemeente. De houding van de gemeente Ommen ten opzichte van het windpark op deze locatie maakt daarom niet dat de ontwikkeling niet binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde beleid past. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 28 oktober 2020. [4]
16. De rechtbank is echter van oordeel dat het college van Gedeputeerde Staten en het college van burgemeester en wethouders onvoldoende hebben gemotiveerd dat de ontwikkeling naar haar aard en omvang deels in de ruimtelijke structuur van de omgeving past. Volgens de rechtspraak van de Afdeling gaat het hierbij niet om de feitelijke situatie, maar om het toepasselijke planologische regime. [5] De gronden van de gemeente Ommen waarop vijf windturbines zijn gerealiseerd, hadden in het oude planologische regime de bestemming ‘Agrarische doeleinden’. Bebouwing was daarbij zeer beperkt toegestaan. De gronden van de gemeente Hardenberg waarop de vijf andere windturbines zijn gerealiseerd, hadden in het oude planologische regime de bestemming ‘Agrarisch met waarden – open veenontginningslandschap’. Deze gronden waren mede bestemd voor de instandhouding van de sterke gebiedskenmerken van het open veenontginningslandschap. Ook hier was bebouwing zeer beperkt toegestaan. Langhout heeft in zijn adviezen erkend dat wanneer wordt gekeken naar de hoogtes van de windturbines en de (eerder) toegestane maximale bouwhoogtes, de ontwikkeling niet in de ruimtelijke structuur van de omgeving past. De stelling van het college van Gedeputeerde Staten en het college van burgemeester en wethouders dat windparken vanwege de windvang en het gebrek aan schadegevoelige objecten vaak in agrarisch gebied worden geplaatst, neemt niet weg dat de ontwikkeling gelet op het planologische regime niet past binnen de ruimtelijke structuur.
17. De rechtbank is daarom van oordeel dat het door het college van Gedeputeerde Staten en het college van burgemeester en wethouders vastgestelde percentage van het normaal maatschappelijk risico van 4% onvoldoende is gemotiveerd. De beroepsgrond van eiser slaagt.
18. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien en zelf te bepalen welke drempel redelijk is. De ontwikkeling van het windpark kan worden gezien als een normale maatschappelijke ontwikkeling en past binnen het gedurende een reeks van jaren gevoerde ruimtelijke beleid. De ontwikkeling past echter niet binnen de ruimtelijke structuur. Omdat daarmee aan één van de indicatoren in het geheel niet wordt voldaan, is de rechtbank van oordeel dat het redelijk is om een drempel te hanteren van 3% van de waarde van de woning van eiser onmiddellijk voorafgaand aan de inwerkingtreding van het inpassingsplan en het bestemmingsplan. Dat betekent dat een bedrag van 3% van € 295.000,-, oftewel € 8.850,-, op de vergoeding van de vastgestelde schade in mindering mag worden gebracht. De schade bedraagt € 16.000,-.
19. De voor vergoeding in aanmerking komende schade is dan € 7.150,- (€ 16.000,- minus € 8.850,-). De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van de gehanteerde verdeling, waarbij 25% van de schade wordt vergoed door het college van burgemeester en wethouders (€ 1.787,50) en 75% door het college van Gedeputeerde Staten (€ 5.362,50).
ZWO 21/1750
20. Eiser heeft in de zaak 21/1750 nog aangevoerd dat het bestreden besluit van het college van burgemeester en wethouders van 7 september 2021 in strijd is met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college van burgemeester en wethouders heeft naar aanleiding van het advies van de bezwaarschriftencommisie nader advies gevraagd aan Langhout. Dit advies van 21 juni 2021 is ten onrechte niet meer voorgelegd aan eiser en aan de bezwaarschriftencommissie voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit. Omdat het college van burgemeester en wethouders dit advies ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit en hierin is afgeweken van het advies van de bezwaarschriftencommissie, had dit volgens eiser wel gemoeten in het kader van de hoor en wederhoor waar artikel 7:9 van de Awb toe verplicht.
21. Uit artikel 7:9 van de Awb volgt dat wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden wordt meegedeeld en zij in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord.
22. De rechtbank overweegt dat uit de rechtspraak van de Afdeling [6] volgt dat een advies dat voortbouwt op een eerder advies in de regel niet beschouwd kan worden als een feit, zoals bedoeld in dit artikel, dat voor het op het bezwaar te nemen besluit van aanmerkelijk belang kan zijn. Het nader advies van 21 juni 2021 van Langhout is naar het oordeel van de rechtbank een nader gemotiveerde herhaling van zijn eerdere adviezen van 16 juli 2020,
2 december 2020 en 3 februari 2021. Het college van burgemeester en wethouders heeft daarom artikel 7:9 van de Awb niet geschonden door eiser en de bezwaarschriften-commissie niet in de gelegenheid te stellen om te reageren op dit advies van 21 juni 2021. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

De beroepen zijn gegrond omdat de bestreden besluiten in strijd zijn met het motiveringsbeginsel. [7] De rechtbank vernietigt daarom de bestreden besluiten.
ZWO 21/1159
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing. Zij voorziet daarmee zelf in de zaak. De rechtbank bepaalt dat het primaire besluit van 4 december 2020 van het college van Gedeputeerde Staten moet worden herroepen. Eiser komt in aanmerking voor een tegemoetkoming in de planschade van € 5.362,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van de algehele voldoening. Dit brengt met zich dat het college van Gedeputeerde Staten, gelet op artikel 6.4, vierde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), het door eiser betaalde recht ook moet terugstorten. De rechtbank bepaalt daarbij dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 9 juni 2021.
Omdat het beroep gegrond is moet het college van Gedeputeerde Staten het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college van Gedeputeerde Staten moet deze vergoeding betalen.
Deze vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 597,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. Eiser heeft in bezwaar gevraagd om vergoeding van de proceskosten. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift ingediend, de hoorzitting bijgewoond, een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt daarom € 2.868,-. Ook de door eiser gemaakte reiskosten van € 10,94 komen voor vergoeding in aanmerking. Dit bedrag moet voor de helft door het college van Gedeputeerde Staten worden vergoed. In totaal zal het college van Gedeputeerde Staten daarom worden veroordeeld tot vergoeding in de proceskosten van eiser van ((597 x 2) + (837 x 2) + 5,47 =) € 2.873,47.
ZWO 11/1750
De rechtbank neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb nu zelf een beslissing. Zij voorziet daarmee zelf in de zaak. De rechtbank bepaalt dat het primaire besluit van 29 september 2020 moet worden herroepen. Eiser komt in aanmerking voor een tegemoetkoming in de planschade van € 1.787,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van de algehele voldoening. Dit brengt met zich dat het college van burgemeester en wethouders, gelet op artikel 6.4, vierde lid, van de Wro, het door eiser betaalde recht ook moet terugstorten. De rechtbank bepaalt daarbij dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 september 2021.
Omdat het beroep gegrond is moet het college van burgemeester en wethouders het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. Het college van burgemeester en wethouders moet deze vergoeding betalen.
De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. Eiser heeft in bezwaar niet gevraagd om vergoeding van de proceskosten, zodat de bezwaarfase in het navolgende buiten beschouwing blijft. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 837,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt daarom € 1.674,-. Ook de door eiser gemaakte reiskosten van € 10,94 komen voor vergoeding in aanmerking. Dit bedrag moet voor de helft door het college van burgemeester en wethouders worden vergoed. In totaal zal het college van burgemeester en wethouders daarom worden veroordeeld tot vergoeding in de proceskosten van eiser van
(837 x 2) + 5,47 =) € 1.679,47.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de besluiten van 7 september 2021 en 9 juni 2021;
- herroept de besluiten van 29 september 2020 en 4 december 2020;
- bepaalt dat eiser in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade door het college van Gedeputeerde Staten van € 5.362,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van algehele voldoening;
- bepaalt dat eiser in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade door het college van burgemeester en wethouders van € 1.787,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van ontvangst van de aanvraag tot aan de dag van algehele voldoening;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van de vernietigde besluiten;
- bepaalt dat het college van Gedeputeerde Staten het griffierecht van € 181,- in de zaak 21/1159 aan eiser moet vergoeden;
- bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders het griffierecht van € 181,- in de zaak 21/1750 aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college van Gedeputeerde Staten tot betaling van € 2.873,47 aan proceskosten aan eiser;
- veroordeelt het college van burgemeester en wethouders tot betaling van € 1.679,47 aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Diele, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402, en 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2829.
3.Zie de uitspraak van 3 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2402.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 15 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2829.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1247.
7.Als bedoeld in artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.