ECLI:NL:RBOVE:2023:1068

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
14 maart 2023
Publicatiedatum
24 maart 2023
Zaaknummer
8820505 \ CV EXPL 20-4368
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over beplanting langs erfgrens en verboden zone volgens artikel 5:42 BW

In deze zaak, behandeld door de Kantonrechter van de Rechtbank Overijssel, is er een burengeschil ontstaan tussen twee partijen, aangeduid als [A] en [B], over de beplanting langs de erfgrens. De vorderingen van beide partijen zijn grotendeels afgewezen. [A] vorderde onder andere dat [B] de beplanting in de zogenaamde 'verboden zone' zou verwijderen, zoals gedefinieerd in artikel 5:42 BW, waarbinnen geen bomen of heesters mogen staan zonder toestemming van de buurman. De kantonrechter oordeelde dat de beplanting in de verboden zone grotendeels ouder is dan 20 jaar, waardoor deze mag blijven staan. De kantonrechter concludeerde dat [A] niet in redelijkheid kon vorderen tot verwijdering van de beplanting, gezien het belang van [B] om zijn erf in te delen naar believen.

Daarnaast vorderde [A] dat [B] de beplanting twee keer per jaar zou snoeien. De kantonrechter oordeelde dat [B] bereid was om het snoeiwerk uit te voeren en dat een veroordeling onder dwangsom niet nodig was. Wel werd bepaald dat [B] de beplanting tot een hoogte van 5 meter moest snoeien, waarbij de snoeiwerkzaamheden twee keer per jaar dienden plaats te vinden. In reconventie vorderde [B] onder andere toestemming om de schutting te verhogen tot 2 meter, wat door de kantonrechter werd toegewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKOVERIJSSEL
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 8820505 \ CV EXPL 20-4368
Vonnis van 14 maart 2023
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[eiseres sub 2],
te [woonplaats] ,
eisende partijen in conventie, verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [A] ,
gemachtigde: mr. L. Caria, Stichting Univé Rechtshulp,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen in conventie, eisende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: [B] ,
gemachtigde: mr. I.M. Hidding.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 1 december 2020,
- de conclusie van antwoord in reconventie van 16 maart 2021,
- de akte met producties 10 en 11 van [B] c.s. van 11 juli 2022,
- de akte met producties 12 en 13 a t/m c van [B] c.s. ten behoeve van de mondelinge behandeling van 12 oktober 2022,
- de descente, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt, en aansluitend de mondelinge behandeling op de rechtbank, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden, van 12 oktober 2022,
- de pleitaantekeningen van mr. Hidding voor de mondelinge behandeling van 12 oktober 2022;
- de e-mail van mr. Hidding van 1 november 2022;
- de e-mail van mr. Caria van 4 november 2022;
- voortzetting van de mondelinge behandeling op 6 februari 2023, waarvan door de griffier aantekeningen zijn bijgehouden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Inleiding

Partijen zijn buren van elkaar. Er is een geschil ontstaan over (naar de kern) de beplanting langs de erfgrens tussen beide partijen. [B] heeft over de volle lengte van de erfgrens aan zijn kant daarvan veel (hoge) bomen en struiken in zijn tuin staan. [A] heeft geen beplanting langs die kant van zijn perceel. Er is onenigheid over het al dan niet verwijderen van bomen langs de erfgrens en het snoeien van de beplanting en dat heeft geleid tot het instellen van vorderingen over en weer. Het oordeel daarover van de kantonrechter houdt in dat [B] de overhangende beplanting tot een bepaalde hoogte moet verwijderen, dat [A] moet dulden dat [B] de schutting iets verhoogt, maar dat de vorderingen over en weer voor het overige zullen worden afgewezen. Dat wordt hierna in het vonnis verder toegelicht.

3.De feiten

Het geschil heeft de volgende feiten als achtergrond.
3.1.
[eiser sub 1] en [eiseres sub 2] (hierna kortweg in het enkelvoud aangeduid als [A] ) zijn de eigenaren van het perceel met woning aan [het adres] in [woonplaats] . [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] (hierna kortweg in het enkelvoud aangeduid als [B] ) zijn de eigenaren van het naastgelegen perceel met woning aan [het adres] . De woningen staan vrij op de percelen en de tuinen grenzen aan elkaar.
3.2.
[B] heeft zijn perceel aangekocht in de periode 2007-2008. De beplanting langs de erfgrens met [nummer] was toen al in de tuin aanwezig. Ook [A] heeft zijn perceel aangekocht toen de beplanting langs de erfgrens (op het perceel van [nummer] ) al bestond.
3.3.
Sinds 2015 is tussen partijen (en hun gemachtigden) veelvuldig gecorrespondeerd in verband met onenigheid over de beplanting die zich op het perceel van [B] bevindt langs de erfgrens met het perceel van [A] .
3.4.
Het perceel van [A] is (deels) opgehoogd ten opzichte van de hoogte van de omliggende percelen. Het hoogteverschil bedraagt ongeveer 40 centimeter. De woning van [A] bevindt zich op het opgehoogde gedeelte van zijn perceel.
3.5.
[B] heeft in 2014 en in 2019 de bomenrij langs de erfgrens met [A] laten inspecteren door een deskundige, [C] , van de firma “ [D] , Bosbouw en Landschapverzorging”. In de rapportage van 29 november 2014 schrijft de deskundige dat de leeftijd van de bomen ligt tussen 25-30 jaar, dat hoogtes liggen tussen 15-20 meter en dat de conclusie luidt:
U beschikt over een gezond bomenbestand, met weinig risico’s.In de rapportage van 22 oktober 2019 schrijft de deskundige dat de leeftijd van de bomen ligt tussen 30 tot 35 jaar, dat hoogte van de bomen ligt tussen 15 tot 20 meter en is de conclusie gelijkluidend aan die uit 2014.
3.6.
Op verzoek van [A] heeft een andere deskundige, [E] van “ [E] Groen en Advies”, in juli 2017 de beplanting langs de erfgrens op het perceel van [B] geïnspecteerd. Naar aanleiding daarvan is op 25 november 2017 een rapport uitgebracht. Op blad 2 van de rapportage staat onder het kopje “Beplanting”
Leeftijd: geschat ca. 30/40 jaar. Van een deel van de beplanting is verderop in de rapportage meer specifiek een schatting van de leeftijd vermeld (Abies: 15/16 jaar, Hulst: 10-15 jaar, Hemlockspar: 15/16 jaar). In de rapportage is de hoogte van de verschillende heesters en bomen vermeld, evenals de afstand van die beplanting tot de erfgrens. De hoogte van de beplanting varieert van 3 meter tot 18 meter. [E] adviseert in het rapport om de beplanting jaarlijks te snoeien en om een deel van de beplanting te verwijderen en te vervangen.
3.7.
Bij brief van 22 januari 2018 heeft de gemachtigde van [A] [B] gesommeerd om voor 22 maart 2018 de beplanting die op en/of binnen de verboden zone van de erfgrens staat – gedoeld wordt op een afstand van twee meter tot de erfgrens voor bomen en van een halve meter voor heesters en heggen – te snoeien, te kappen, dan wel te verwijderen.
3.8.
Op 17 maart 2018 heeft [B] snoeiwerkzaamheden uitgevoerd aan de beplanting langs de erfgrens, vanaf het perceel van [A] . In 2019 en 2020 heeft [B] snoeiwerkzaamheden uitgevoerd vanaf zijn kant van de tuin, waarbij de laurierkers struiken zijn teruggesnoeid tot een hoogte van ongeveer 3,5 meter.

4.Het geschil

4.1.
[A] vordert om bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
[B] te veroordelen om binnen een termijn van een maand na dagtekening van het vonnis – dan wel een door de kantonrechter te bepalen termijn – de huidige beplanting op, over en/of in de nabijheid van de perceelgrens althans, de beplanting welke binnen de verboden zone (ex artikel 5:42 BW en 4:11.11 APV [woonplaats] ) staat, met wortel en al, dan wel te verplaatsen met inachtneming van de afstanden zoals vermeld in artikel 5:42 BW en de gemeentelijke regelgeving, zodat de beplanting alsnog volledig op het erf van [B] zal staan; dit alles op straffe van een dwangsom van € 250,00 tot een maximum van € 10.000,00 voor iedere dag dat [B] nalatig blijft aan die veroordeling te voldoen;
[B] te verbieden om de huidige beplanting op, en/of in de nabijheid van de perceelgrens welke binnen de afstand genoemd in artikel 5:42 BW en de gemeentelijke regelgeving (“verboden zone”) staan binnen een termijn van een maand na dagtekening van het vonnis, althans een door de kantonrechter te bepalen termijn, zodanig te snoeien en gesnoeid te houden dat er geen erf overschrijdende takken meer aanwezig zijn op het perceel van [A] en daarnaast [B] te gebieden om voortaan twee maal per jaar (in de maanden september en april) dit snoeiwerk uit te voeren, op straffe van een dwangsom van € 250,00 tot een maximum van € 10.000,00 (dan wel een door de kantonrechter te bepalen bedrag) voor iedere dag dat [B] nalatig blijft aan deze veroordeling te voldoen;
[B] te veroordelen om binnen veertien dagen na betekening van het te wijzen vonnis aan [A] te betalen een bedrag van € 508,20 wegens de kosten voor het opstellen van het deskundigenrapport van 21 december 2017 van [E] Groen en Advies;
[B] te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met wettelijke rente indien deze kosten niet binnen veertien dagen na de datum van het vonnis zijn voldaan;
(subsidiair) dat de kantonrechter ten aanzien van het voorgaande een zodanige beslissing neemt als hij of zij redelijk acht;
4.2.
[B] voert verweer. Kort samengevat voert [B] aan dat van verwijdering of verplaatsing kan geen sprake zijn. Er is sprake van verjaring (de bomen staan er al langer dan 20 jaar) en overigens is er geen sprake van onrechtmatige hinder. Verder is de vordering betreffende het snoeien van de beplanting niet nodig. [B] is bereid om regelmatig te snoeien, maar hij wordt daartoe door [A] niet in de gelegenheid gesteld. [B] wil daarom dat de vorderingen van [A] worden afgewezen en dat [A] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure.
4.3.
[B] heeft een tegenvordering ingesteld. Hij vordert in reconventie:
[A] te verbieden om [B] te filmen en te fotograferen op straffe van een dwangsom van € 100,00 per overtreding;
Te bepalen dat [A] toestemming dient te geven voor het ophogen van de schutting tot de normale hoogte van 2 meter gemeten vanaf het peil van de woning van [A] ;
[A] te veroordelen tot vergoeding van het aangetaste schuttingdeel;
Te bepalen dat [A] geen bouwafval, tuinafval, gras, gereedschap of fietsen tegen de schutting van [B] plaatst, op straffe van een dwangsom van € 100,00 per overtreding;
Te bepalen dat [A] geen snoeiafval van [B] teruggooit/ terugplaatst op het perceel van [B] op straffe van een dwangsom van € 100,00 per overtreding;
[A] te veroordelen tot vergoeding van de kosten van professioneel snoeiwerk;
[A] te veroordelen in de kosten van de procedure (waaronder de gederfde inkomsten van gedaagde Breuls).
4.4.
[A] heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen [B] . Volgens [A] moeten deze vorderingen worden afgewezen en moet [B] de proceskosten voldoen.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

In conventie
Moet beplanting verwijderd worden?
5.1.
In het onderhavige geschil staat vast dat een deel van de beplanting langs de erfgrens aanwezig is in de zogenaamde ‘verboden zone’. Die zone is ontleend aan artikel 5:42 BW. Met de term ‘verboden zone’ wordt bedoeld de zone waarbinnen, behoudens toestemming van de buurman, geen bomen of heesters mogen voorkomen. Voor bomen is dat een zone van 2 meter tot de erfgrens en voor heesters en heggen een zone van 50 centimeter. [A] vordert [B] te veroordelen om de beplanting in de verboden zone te verwijderen dan wel te verplaatsen naar elders op [B] perceel, buiten de verboden zone.
5.2.
[B] verzet zich tegen verwijdering van de bomen en heggen in de hiervoor genoemde verboden zone, allereerst op grond van verjaring – omdat hij onder verwijzing naar artikel 3:306 BW stelt dat de bomen en heggen ouder zijn dan 20 jaren –, maar ook meer in het algemeen omdat zijn stellingen, ook zoals toegelicht ter zitting, erop neerkomen dat de vordering van [A] tot verwijdering buitensporig is gelet op [B] belang bij behoud van de beplanting aan de erfgrens en [A] belang bij verwijdering. [B] beroept zich in dit verband kennelijk op misbruik van bevoegdheid (artikel 3:13 BW).
5.3.
De kantonrechter stelt voorop dat tussen partijen niet ter discussie staat dat indien beplanting een leeftijd heeft van 20 jaren of hoger, deze mag blijven staan. Omdat partijen dit tot uitgangspunt nemen zal de kantonrechter dat ook doen. Verder zijn partijen het er met elkaar over eens dat – zoals ook blijkt uit de rapportages van de deskundigen die door partijen zijn geraadpleegd – het overgrote deel van de beplanting in de verboden zone ouder is dan 20 jaren. Over de leeftijd van de beplanting bestaat enkel discussie als het gaat om een klein gedeelte van het beplantingsbestand binnen de verboden zone langs de erfgrens, bestaande uit de spar, hulst, laurier, coniferen en een aantal struiken.
5.4.
Ten aanzien van voornoemde selecte groep beplanting, ten aanzien waarvan tussen partijen discussie bestaat over de ouderdom, geldt het volgende.
5.5.
De kantonrechter is van oordeel dat voor deze groep geldt dat, ook als deze niet ouder zouden blijken te zijn dan 20 jaren en ten aanzien van deze beplanting dus geen sprake is van verjaring van de vordering tot verwijdering daarvan, ook in dat geval [A] niet met succes de verwijdering van deze beplanting kan vorderen. Gelet op de hierna te bespreken omstandigheden zou dat namelijk neerkomen op het maken van misbruik van zijn bevoegdheid om verwijdering te vorderen.
5.6.
Allereerst is dat zo gelet op de omstandigheid dat [A] al bekend was met het bestaan van de beplanting op het naastgelegen perceel toen hij zijn eigen perceel aankocht. De bomen, in het bijzonder de coniferen, stonden er toen al en ook in de nabijgelegen omgeving waren er al bomen aanwezig. [A] heeft daarom te dulden dat er bomen in de omgeving van zijn perceel staan. Inherent daaraan is dat die bomen op een bepaald gedeelte van de dag zorgen voor schaduw op zijn terrein. [A] heeft in dat opzicht overigens ook onvoldoende onderbouwd dat specifiek de bomen op het perceel van [B] een zodanige hinder opleveren dat die hinder als onrechtmatig kwalificeert en verwijdering van die bomen noodzakelijk maakt. Het zelfde geldt voor bladafval of ander groen afval dat vanuit de beplanting (bomen en struiken) op het perceel van [A] terechtkomt. In zekere mate heeft [A] dat te dulden. [A] heeft ook ten aanzien van het groenafval niet voldoende onderbouwd op welke manier er sprake zou zijn van onrechtmatige hinder. Bij dit laatste speelt mee dat [B] bereid is (zoals ook hierna in dit vonnis aan de orde komt) om de beplanting twee keer per jaar te snoeien, zodat de mate waarin groenafval in de tuin van [A] terechtkomt, wordt beperkt. Verder valt uit het rapport van [E] , dat door [A] aan zijn vorderingen ten grondslag is gelegd, niet af te leiden dat verwijdering van één of meerdere bomen noodzakelijk is omdat er een direct en acuut gevaar zou bestaan voor omvallen daarvan op het perceel van [A] .
5.7.
Daarnaast is het zo dat de bedoeling van wettelijke regeling van artikel 5:42 BW is om de eigenaar van een erf ertegen te beschermen, dat de beplanting op een naburig erf, doordat het te dicht bij staat, voedsel en vocht, maar vooral ook licht, lucht en uitzicht ontneemt aan zijn erf. In dit geval zijn echter geen van deze belangen voor [A] in het gedrang als het gaat om de ter discussie staande groep beplanting, omdat nu juist voor verreweg het grootste deel van de beplanting langs de erfgrens geldt dat deze ouder is dan 20 jaar en dus sowieso mag blijven staan. De kleine groep bomen en heggen waarvan de ouderdom niet vaststaat, is dus juist niet in overwegende mate verantwoordelijk voor onttrekking van voedsel, licht, etc., aan het erf van [A] ; de oudere (en steevast ook hoge) bomen zijn daarvoor al verantwoordelijk. Kortom: de beschermingsgedachte die aan artikel 5:42 BW ten grondslag ligt is hier nu juist niet in het spel.
5.8.
Dit alles brengt de kantonrechter tot de conclusie dat het belang van [A] bij verwijdering van de naar verhouding kleinere groep ter discussie staande beplanting beperkt is. Het belang van [B] om zijn erf in te delen naar believen, dus met behoud van het bestaande groenbestand tegen de erfgrens, dat daar bovendien al jaren staat, is daarentegen zwaarwegend. Hieruit vloeit naar het oordeel van de kantonrechter voort dat [A] gezien de onevenredigheid tussen zijn belang en dat van [B] in redelijkheid niet kan komen tot uitoefening van zijn recht om verwijdering dan wel verplaatsing van de bomen te vorderen.
5.9.
Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
Snoeien
5.10.
[A] heeft gevorderd dat [B] op straffe van een dwangsom zal worden veroordeeld om de beplanting in de nabijheid van de erfgrens twee maal per jaar te snoeien. [B] heeft daartegen aangevoerd dat hij altijd bereid is geweest om het noodzakelijke snoeiwerk uit te voeren, zodat een veroordeling onder dwangsom niet nodig is. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [B] daarin gelijk. Uit de e-mailcorrespondentie die in deze procedure is overgelegd, blijkt dat [B] na zijn snoeiwerkzaamheden in 2018 meermaals heeft geprobeerd om een afspraak te maken met [A] om vanaf diens terrein het snoeiwerk uit te voeren. Dat is om diverse redenen aan de kant van [A] niet gelukt. En dat kan niet aan [B] worden tegengeworpen. Er zal daarom geen veroordeling onder dwangsom worden opgelegd aan [B] .
5.11.
Toch bestaat er ten aanzien van het snoeiwerk wel een geschilpunt dat partijen verdeeld houdt. Dat geschil gaat over de hoogte van het snoeiwerk. Takken die over de erfgrens hangen moeten wat [A] betreft over de gehele hoogte van de begroeiing (dus tot aan de toppen van de hoge bomen) worden weggehaald. Volgens [B] zal de snoeihoogte die [A] wenst ertoe leiden dat de hoge en enigszins overhellende bomen getopt gaan worden. Dat gaat volgens [B] te ver, omdat de bomen gezond zijn. Voor [B] is van belang dat het snoeiwerk in de hoogte wordt beperkt tot waar zijn ladder reikt en dat is ongeveer tot een hoogte van 5 meter. Omdat partijen er op dit onderwerp onderling niet uitkomen bestaat er belang bij het verkrijgen van een uitspraak hierover en daarin ziet de kantonrechter aanleiding om te beslissing op de vordering van [A] over het snoeien, en wel als volgt.
5.12.
[B] wil het snoeiwerk zelf met hulp van een paar kennissen/vrienden uitvoeren, zodat hij geen kosten hoeft te maken voor het inschakelen van professionele derden. Dat is een belang dat ook aan artikel 5:44 BW ten grondslag ligt. In verband met het bereik van de ladder van [B] , zou dat een beperking van de snoeihoogte tot een hoogte van 5 meter meebrengen. In het voordeel van zo’n beperking legt ook gewicht in de schaal dat [B] er naar het oordeel van de kantonrechter terecht op heeft gewezen dat meerdere bomen in de hoogte dusdanig overhellen, dat snoeien in de richting van hun toppen (dus juist boven de 5-metergrens) vanwege het erge overhellen tot een asymmetrisch resultaat zou leiden, dat in feite neerkomt op het aftoppen van die bomen. Onder verwijzing naar de rapportages van [C] heeft [B] voldoende onderbouwd dat zijn bomenbestand gezond is en geen bijzondere risico’s meebrengt. Naar het oordeel van de kantonrechter zou het feitelijk aftoppen van de hoge, weliswaar overhellende, maar verder gezonde bomen inderdaad een te ingrijpend gevolg zijn. Ook gelet op de situatie ter plaatse zoals de kantonrechter die heeft geconstateerd, moet 5 meter in deze omgeving worden aangemerkt als een passende en aanvaardbare hoogte om de snoeiwerkzaamheden toe te beperken. Bij dit oordeel betrekt de kantonrechter ten slotte ook de omstandigheid dat wanneer de snoeihoogte wordt beperkt tot 5 meter, feit blijft dat het merendeel van het overhangende groen zal worden betrokken in de snoeiwerkzaamheden. De resterende hoeveelheid groenafval die dan alsnog vanuit enkele overhangende toppen naar beneden kan komen op het perceel van [A] , zal naar verhouding gering zijn. In redelijkheid zal [A] dit naar het oordeel van de kantonrechter moeten dulden.
5.13.
Samenvattend zal de vordering ten aanzien van het snoeien als volgt worden toegewezen: [B] zal worden veroordeeld om twee maal per jaar (in de periode maart/april en september/oktober) de beplanting langs de erfgrens zodanig te snoeien dat er tot een hoogte van 5 meter geen takken meer aanwezig zijn die de erfgrens overschrijden.
5.14.
Op de mondelinge behandeling van 6 februari 2023 hebben partijen afgesproken dat áls de vordering met betrekking tot het snoeien zou worden toegewezen, dat in die situatie een ter zitting besproken regeling over hoe die snoeiwerkzaamheden kunnen worden uitgevoerd, de status van bindende afspraak tussen hen zal krijgen. In het dictum van dit vonnis zal dan ook worden verwezen naar deze afspraak, die als volgt luidt:
  • Het snoeiwerk zal twee maal per jaar door [B] worden uitgevoerd:elk jaar in de maanden maart/april en daarna in de maanden september/oktober zal [B] zorgen voor snoeien van overhangende takken en afvoer van snoei afval;
  • Dit snoeien zal niet meer dan twee opvolgende dagen in beslag nemen, zowel in het voorjaar als in het najaar. [B] zal het snoeiwerk zelf op bekwame wijze uitvoeren met hulp van meerderjarige personen.
  • Als het gaat om de periodes in het voorjaar en het najaar is [B] vrij om te bepalen wanneer het snoeien plaatsvindt. Hij zal uiterlijk een maand van te voren per e-mail [A] hiervan op de hoogte stellen. [A] zal de ontvangst van de e-mail binnen 48 uur bevestigen. Indien de voorgestelde datum [A] niet schikt zal hij uiterlijk twee weken voor de door [B] voorgestelde datum dit per e-mail berichten aan [B] onder opgave van eventuele overige verhinderdagen voor de gehele betreffende snoei periode. [B] zal dan binnen 48 uur na ontvangst van die mail aan [A] laten weten wat de nieuwe datum voor het snoeien wordt, waarbij met de verhinderdata van [A] rekening wordt gehouden.
  • [A] geeft [B] voor het snoeien bij voorbaat toestemming om zijn erf te betreden.
  • Voor elk jaar geldt: indien op 1 mei de snoeiwerkzaamheden voor het voorjaar niet zijn verricht, dan wel op 1 november de snoeiwerkzaamheden voor het najaar niet zijn verricht, is [A] gerechtigd hiertoe zelf over te gaan dan wel dit te laten doen, met inachtneming van de door de kantonrechter bepaalde hoogte. Voor de kosten hiervan, mits niet excessief, is [B] dan aansprakelijk.
  • Er zal worden teruggesnoeid tot circa 20 cm voor de erfgrens, bezien vanaf het perceel van [B] .
Kosten deskundigenrapport [E]
5.15.
Gelet op de afwijzing van de vordering van [A] tot verwijdering van de beplanting in de verboden zone bestaat geen aanleiding om de kosten voor het deskundigenrapport van [E] voor rekening van [B] te brengen. De kantonrechter wijst die vordering af.
In reconventie
5.16.
[B] heeft zijn vordering onder c) inmiddels ingetrokken. Dat blijkt uit de pleitnotities van 12 oktober 2022 van de gemachtigde van [B] . Deze vordering behoeft daarom geen verdere bespreking. De andere vorderingen van [B] bespreekt de kantonrechter hierna.
Verhogen van de schutting?
5.17.
[B] heeft in reconventie onder b) gevorderd dat het hem wordt toegestaan om de schutting tussen de beide percelen op te hogen tot de normale hoogte van 2 meter, gemeten vanaf het peil van de woning van [A] . De kantonrechter zal deze vordering toewijzen. Dat oordeel berust op het volgende. De wettelijke regeling dat tussen percelen een erfscheiding (scheidsmuur of een schutting) niet hoger dan 2 meter mag worden opgericht, houdt verband met de gedachte dat partijen in dat geval geen zicht op elkaars erf hebben. In de situatie van partijen ligt dat anders en wordt dat belang niet gediend. Dat komt doordat [A] zijn perceel grotendeels heeft opgehoogd (met ongeveer 40 centimeter). Een redelijke toepassing van de wettelijke regeling brengt in dit geval mee dat [A] moet dulden dat [B] de schutting tussen de percelen verhoogt, totdat de schutting vanaf het opgehoogde perceel van [A] gezien 2 meter hoog is. Op dat moment is pas voldaan aan de anti-inkijk-gedachte van de wettelijke regeling. [B] heeft in dat verband betoogd dat voor de verhoging van zijn schutting zelfs moet worden uitgegaan van de hoogte van het opstapje bij de zij-ingang van de woning van [A] . Dat opstapje ligt nog weer iets hoger en het bevindt zich aan de kant van de erfgrens met [B] . [B] vreest dat men en vanaf dat opstapje alsnog teveel in de tuin van [B] zou kunnen kijken. De kantonrechter zal daarin niet meegaan. Het opstapje betreft namelijk maar een klein gedeelte en dat rechtvaardigt niet om voor de hoogte van de gehele schutting van dat niveau uit te gaan.
De overige vorderingen betreffende verboden onder dwangsom
5.18.
[B] heeft – op straffe van een dwangsom – gevorderd dat het aan [A] wordt verboden om te filmen (vordering onder a), om spullen te plaatsen tegen de schutting (vordering onder d) en om tuinafval terug te gooien op het perceel van [B] (vordering onder e). De genoemde vorderingen onder dwangsom zal de kantonrechter afwijzen. Het spreekt namelijk voor zich dat [A] niet zomaar mag filmen wat er gebeurt op het perceel van [B] en het spreekt ook voor zich dat er niet zomaar spullen mogen worden geplaatst tegen de schutting van de buurman en dat je als buren geen afval over de schutting heen gooit. Echter uit hetgeen partijen daarover op de mondelinge behandelingen hebben verklaard, blijkt dat er incidenten zijn geweest tussen partijen die verband hielden met ergernissen over en weer met betrekking tot de onenigheid over de beplanting langs de erfgrens. Over het snoeien en verwijderen heeft de kantonrechter in dit vonnis in conventie een oordeel gegeven. De bedoelde incidenten zijn echter onvoldoende om daaraan nu verboden onder dwangsom te koppelen, zeker nu nergens uit blijkt dat in de toekomst nieuwe incidenten van dien aard vallen te verwachten. De kantonrechter gaat ervan uit dat beide partijen zich er wel van bewust zijn dat zij zich over en weer als goede buren dienen te gedragen. Daarom wijst de kantonrechter de genoemde vorderingen af.
Kosten voor professioneel snoeiwerk
5.19.
[B] heeft onder f) gevorderd dat [A] zal worden veroordeeld om mee te betalen aan de kosten voor professioneel snoeiwerk. Die vordering komt voort uit de omstandigheid dat [B] na zijn snoeiwerkzaamheden in maart 2018 niet meer in de gelegenheid is gesteld om te snoeien vanaf het perceel van [A] . Dat zou er mogelijk toe kunnen leiden dat het snoeiwerk de eerst volgende keer bewerkelijker is, waardoor hij misschien een professional zal moeten inschakelen. De kantonrechter wijst deze vordering af. Als het zo zou zijn, dat [B] voor het snoeiwerk een professional moet inschakelen, dan komt dat voor zijn rekening en risico. De beplanting bevindt zich nu eenmaal op het perceel van [B] .
In conventie en in reconventie
Proceskosten
5.20.
Zowel in conventie als in reconventie geldt dat partijen gedeeltelijk gelijk en gedeeltelijk ongelijk krijgen. De kantonrechter ziet daarin aanleiding om de proceskosten te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter,
In conventie:
6.1.
veroordeelt [B] c.s. om twee maal per jaar (in de periode maart/april en september/oktober) de beplanting langs de erfgrens zodanig te snoeien dat er tot een hoogte van 5 meter geen takken meer aanwezig zijn die de erfgrens overschrijden, met inachtneming van de afspraken genoemd in rov. 5.14.;
In reconventie:
6.2.
bepaalt dat [A] moet dulden dat de schutting wordt opgehoogd tot een hoogte van 2 meter gemeten vanaf het peil van de woning van [A] ;
In conventie en in reconventie:
6.3.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, zodat iedere partij de eigen kosten draagt,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.A.M. Essed en in het openbaar uitgesproken op 14 maart 2023. (ap)